| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1899.
Ook ditmaal heeft de dood ons Bestuur niet gespaard: op 9 October 1899 is ons medelid de heer Mr. Dr. J.A. Grothe in hoogen ouderdom overleden. In de laatste jaren woonde hij, zeer hardhoorig geworden, onze vergaderingen niet meer bij, die het hem een genoegen was geweest, zoolang hij dit eenigszins vermocht, met zijne tegenwoordigheid te vereeren. Toch moet hij zich daar in den laatsten tijd reeds eenigszins misplaatst gevoeld hebben; want hij zat in ons midden als gewoon bestuurslid, terwijl hij vroeger gedurende eene lange reeks van niet minder dan 35 jaren gewoon was geweest, dat wij tot hem opzagen als de beheerder van ons Bestuur. Met Brill heeft hij lange jaren nagenoeg alleen alle lasten gedragen; terwijl Brill de leiding gaf, liet hij zich de meer bescheiden taak welgevallen van uitvoerder van de besluiten der vergadering - eene taak, die soms een goed gedeelte van zijn dag kon in beslag nemen. Wij herinneren ons met groote waardeering den onverdroten ijver, waarmede hij zoo lang deze zware taak heeft willen torsen, en wij zullen den door zijne bescheidenheid zoo aantrekkelijken man met dankbare vereering blijven gedenken.
Ons ledental is ongeveer even groot gebleven. Door overlijden en bedanken verloren wij 24 leden, terwijl 25 leden ons verheugden door aanneming der
| |
| |
op hen uitgebrachte benoeming. Het getal onzer honoraire leden is vermeerderd door de benoeming van professor E. Martin te Straatsburg, den grondigen kenner der Hollandsche litteratuur, en van Dr. O. Nachod te Berlijn, die ten vorigen jare eene gewaardeerde Duitsche studie in het licht heeft gegeven over de betrekkingen van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie met Japan in de 17de eeuw.
Op 31 December 1899 telden wij 28 honoraire, 375 gewone leden. De lijst van hunne namen volgt hierachter onder Bijlage A.
Betreffende ons ruilverkeer met andere genootschappen en redactiën valt ditmaal niet veel mede te deelen. Wij openden eene ruiling van uitgaven met de gemeente Rotterdam, terwijl zes genootschappen, die sinds geruimen tijd de reçu's voor de ontvangst onzer werken niet meer geteekend terugzonden, volgens een vroeger genomen besluit tot nader order geene werken meer zullen ontvangen. De lijst der inrichtingen, met wie wij thans in ruilverkeer staan, volgt hierachter onder Bijlage B.
De staat onzer kas is bevredigend, zooals blijkt uit het hierachter onder Bijlage C opgenomen korte overzicht; de toestand zal nog vrij wat gunstiger worden door de verwachte remise van de firma Nijhoff, als afrekening voor het debiet onzer werken. Omtrent de gedane uitgaven valt niets bijzonders mede te deelen. Wij ontvingen ook ditmaal een verzoek om subsidie, dat wij met beroep op onze wet als gewoonlijk geweigerd hebben.
Een feit van hoog belang, eenig in de geschiedenis van ons genootschap, valt met groote dankbaarheid te vermelden. In onze Maart-vergadering deelde ons onze secretaris mede, dat hem was kennis gegeven van een legaat van f 10.000, door wijlen onzen Eere-voorzitter professor Fruin aan ons Genootschap
| |
| |
besproken. Ook na zijn dood heeft dus Fruin, aan wien wij reeds zooveel te danken hebben, ons nog aanleiding willen geven, om zijne nagedachtenis dankbaar in eere te houden! Het aanzienlijke legaat is het eerste, dat het Genootschap ooit ontvangen heeft. Maar al hebben wij eene halve eeuw alleen met de contributiën de zaken kunnen gaande houden, deze onverwachte vermeerdering van ons kleine kapitaaltje kan niet als weelde beschouwd worden. Om iets te ondernemen hebben wij aan vermeerdering van kapitaal dringend behoefte, en het vervolg van dit verslag zal leeren, dat wij, wel verre van verlegen te zijn, hoe wij de renten zullen besteden, integendeel bij het bepalen eener bestemming gekweld zijn geworden door embarras de choix.
In het afgeloopene jaar zijn aan onze leden toegezonden het twintigste deel van de Bijdragen en mededeelingen en twee omvangrijke werken: het eerste deel van de Briefwisseling der gebroeders Van der Goes, uitgegeven door den heer C.J. Gonnet en het vijfde en laatste deel van de Documents concernant le duc d'Anjou van de heeren Muller en Diegerick. Met dit vijfde deel is deze gewichtige en overal met waardeering ontvangene uitgave gelukkig voltooid; de schrijvers, aan wie wij reeds zooveel verplichting hebben, willen de maat hunner goedheid volmeten door de bewerking van een naamregister, over welks inrichting wij met hen van gedachten gewisseld hebben en dat in den loop van 1900 verschijnen zal.
Over de uitgaven, die in bewerking zijn, valt vrij wat mede te deelen. In vorige verslagen vermeldden wij, dat wij Dr. M. Schoengen's bewerking der Kroniek van het Zwolsche fraterhuis op zijn verzoek ter perse gelegd hadden. Doch tot ons leedwezen is de druk weinig gevorderd. Het bleek spoedig, dat
| |
| |
Dr. Schoengen, die de kroniek voorzien heeft van een buitengewoon omvangrijk apparaat van geleerde aanteekeningen, zichzelven nog niet geheel voldeed, zoodat zijn handschrift nog niet zoo volkomen persklaar was als hij wenschte. Aangezien de druk daardoor weinig vorderde, hebben wij Dr. Schoengen verzocht, nadat eenige vellen afgedrukt waren, het handschrift te willen terugnemen en het ons, zoodra het hem schikte, geheel persklaar terug te zenden. Wij gingen te eerder tot dezen maatregel over, omdat wij het vervolg op Dr. Wijnne's uitgave van de Resolutien der Vroedschap over de Utrechtsche academie, bewerkt door Mej. L Miedema, slechts noode en om Dr. Schoengen te gerieven, hadden laten liggen. Zoodra de pers weder vrij was, is dan ook de druk van dit stuk begonnen. Reeds zou die zelfs afgeloopen zijn, indien mej. Miedema niet door ziekte genoodzaakt was geweest, het werk gedurende eenige maanden te staken.
Ook de uitgave van Buchelius' Journalen, waarvan wij reeds meer dan eenmaal melding maakten, is belangrijk gevorderd. Wij voerden daarover eene uitgebreide correspondentie met verschillende personen. Op het laatst van het jaar, heeft Dr. Van Langeraad ons het eerste gedeelte zijner bewerking ter beoordeeling gezonden. Ook de inleiding, die eene uitvoerige biographie van den schrijver zal bevatten, schijnt gereed te zijn. Onderwijl is ook de uitgave van het journaal der Italiaansche reis, die door den heer Lanciani te Rome zal uitgegeven worden, ver gevorderd: tal van proeven zijn reeds door den heer Van Langeraad gecorrigeerd. En het journaal der Fransche reis, die door de zorg van den heer Vidier te Parijs in Fransche vertaling het licht zal zien, is zelfs reeds grootendeels afgedrukt. Van het verhaal der Duitsche reis, waarvoor, naar wij vernamen,
| |
| |
reeds een bewerker gevonden is, hoorden wij ditmaal niets. Maar aangezien (naar ons van ter zijde bericht werd) het handschrift der reis op verzoek naar Keulen gezonden is, schijnt ook deze uitgave te vorderen.
Omtrent de kroniek van Abel Eppens kunnen wij tot ons genoegen berichten, dat het werkelijk gelukt is, het omvangrijke afschrift gereed te krijgen, dat dadelijk aan Dr. Brugmans is toegezonden. De bewerking zal geruimen tijd vorderen; maar dit verdriet ons niet, aangezien wij overkropt zijn met werk.
Omtrent de uitgave der in ons vorig verslag besprokene geschriften van Gerard Geldenhauer heeft onze secretaris met den heer Dr. Prinsen geconfereerd. De inhoud van het Brusselsche handschrift bleek belangrijk. Over de wijze, waarop deze uitgave zal plaats hebben, valt echter nog niets te berichten.
Ons is aangeboden eene uitgaaf der correspondentie van den gouverneur-generaal Daendels. Met den uitgever zijn wij over dit denkbeeld in briefwisseling getreden, en wij hebben daarover ook het gevoelen van een geacht deskundige gevraagd. Het resultaat is, dat de onderneming ons aanbevelenswaardig voorkomt en dat wij dus den schrijver aangemoedigd hebben, met zijn werk voort te gaan. Een definitief besluit zal natuurlijk eerst genomen kunnen worden, wanneer het werk gereed voor ons ligt; met het oog op onze vele verplichtingen hebben wij den uitgever verzocht, voorloopig geen haast te maken.
Voor onze Bijdragen en mededeelingen hadden wij het geluk, weder verscheidene stukken te ontvangen, die hierbij het licht zien: van professor Blok eene reeks van stukken betreffende de pogingen tot oprichting eener geoctroyeerde Assurantie-compagnie in de eerste helft der 17e eeuw, - van Mr. C. Pijnacker
| |
| |
Hordijk eene uitgave van het gedeelte van de Egmondsche goederenlijst, dat ons door de staking van Bakhuizen van den Brink's uitgave in het Nederlandsche Rijksarchief te lang onthouden was, - van Dr. H.T. Colenbrander een amusant verhaal van Jacob van Neck van zijne reis naar Oost-Indië in 1598/9, - van Mr. L M. Rollin Couquerque een Goudsch protest tegen de in 1514 ingevoerde verponding, - van Dr. J.S. van Veen eenige brieven van een ooggetuige van de gebeurtenissen in Groningen in 1568, - en van Dr. M.G. de Boer eene memorie van 1633 over den omvang van den handel der West-Indische Compagnie. Voor het volgende deel onzer Bijdragen en mededeelingen zijn wij reeds met verschillende schrijvers in voorloopige besprekingen: o.a. hopen wij op de uitgave van eene enquête, in 1565 ingesteld naar misbruiken in de Amsterdamsche regeering, en van de nagelaten brieven van den geleerden en kunstlievenden kanunnik Jan Stevenss. de Witt.
Niet minder dan vijf uitgaven, die ons werden aangeboden, moesten wij van de hand wijzen, deels omdat zij ons niet schenen te vallen in het kader onzer werken, deels omdat het belang der toegezonden stukken ons niet groot genoeg scheen. Eenmaal moest eene uitgave worden opgegeven, omdat wij van het depôt, waar de stukken bewaard werden, niet de noodige medewerking konden verkrijgen.
Verreweg het belangrijkste aanbod, dat ons gedaan werd, hebben wij echter nog te vermelden. In de eerste dagen van het nieuwe jaar ontvingen wij een uitvoerig schrijven van de commissie, die door de executeurs van professor Fruin belast is met de zorg voor eene uitgave zijner geschriften, waarbij ons werd verzocht ons te belasten met de uitgave van verschillende geschiedbronnen, die door Fruin bewerkt waren Al deze geschriften waren voor een goed deel gereed;
| |
| |
geen echter was geheel voltooid, zoodat de commissie met verschillende historici, die met Fruin in betrekking gestaan hadden, in briefwisseling getreden was en hen had uitgenoodigd, de voorbereiding van de uitgave dezer stukken te voltooien volgens een werkplan, door de commissie met de bewerkers besproken en vastgesteld.
Het behoeft geen betoog, dat wij het aanbod der commissie met beide handen aannamen: reeds de pieteit tegenover den overledene zou ons dit ten plicht gemaakt hebben. Maar van eenige opoffering onzerzijds kon geen sprake zijn, daar wij vertrouwen tengevolge van dit aanbod in het bezit te zullen komen van eene reeks van werken, degelijker en fraaier dan wij ze sinds langen tijd ter uitgave ontvangen hebben. De parel der verzameling vormt zonder twijfel Fruins bewerking der brieven van Jan de Witt. Reeds lang was het onze wensch, deze eenige serie aan onze lezers mede te deelen; maar de verbazende omvang der collectie scheen het denkbeeld volkomen onuitvoerbaar te maken. En thans ontvingen wij onverwachts vier dicht beschreven dikke quarto deelen van Fruins hand, waarin al het belangrijke uit de collectie door zijn scherpen blik is bijeengebracht in kopieën der belangrijkste brieven, in brokstukken der minder belangrijke, terwijl deze stukken verbonden zijn door korte aanteekeningen, waarin in enkele regels is samengeperst, wat de lectuur der verdere brieven en van de gedrukte hoofdbronnen voor de kennis van het tijdvak van De Witt den schrijver wetenswaardigs had geleerd. De bewerking der brieven van De Witt is voltooid, terwijl aan die van de brieven aan De Witt ongeveer een derde ontbreekt. Dr. G.W. Kernkamp heeft op zich genomen, het ontbrekende bij te werken en zich met de verdere zorg voor de uitgave te be- | |
| |
lasten. De uitgave zal drie of vier deelen onzer werken beslaan. - Veel minder omvangrijk is de tweede uitgave, waarmede wij ons belast hebben: die van de brieven van Nicolaas van Reigersbergh aan zijn zwager Hugo de Groot. Deze uitgave was indertijd ondernomen door Fruin in vereeniging met zijn vriend professor H.C. Rogge. Hoewel aan Fruins afschrift nog vrij wat ontbrak en van de inleiding geen spoor ontdekt werd, leverde dit weinig bezwaar: professor Rogge, van alles op de hoogte, verklaarde zich gaarne bereid, de indertijd ontworpene
uitgaaf, die toen voor meer dringende bezigheden was achtergesteld, weer op te vatten. Waarschijnlijk zal deze uitgave zelfs het eerst aan de orde gesteld worden. - De derde uitgave, omvangrijker dan de zoo even besprokene, omvat de brieven van den Pruisischen gezant Von Thulemeyer aan zijne regeering uit den tijd, onmiddellijk voorafgaande aan den Patriottentijd. Deze correspondentie vormt een deel van een uitgebreid materiaal, door Fruin bijeengebracht over de geschiedenis van den Patriottentijd, waarvan echter het grootste deel door de verschijning van Dr. Colenbranders boek over deze periode niet meer voor eene uitgave in aanmerking scheen te moeten komen. Dr. Colenbrander zelf nam de uitgave van het overblijvende gedeelte, dat als het ware de inleiding vormt, op zich. Hij achtte dit belangrijk genoeg voor eene uitgave, niet belangrijk genoeg evenwel om de kosten eener aanvulling daarvan uit de Berlijnsche archieven te rechtvaardigen. - Hetzelfde geldt niet van eene door Fruin nagelatene bloemlezing uit de correspondentie van den Franschen gezant D'Affry, uit den tijd der gouvernante Anna. Professor Bussemaker, die de uitgave daarvan bezorgen zal, achtte eene aanvulling van het kleine bundeltje uit de Parijsche archieven bepaald gewenscht en heeft
| |
| |
bereidwillig op zich genomen, daarvoor te zorgen. - Naast deze vier hoofdwerken zijn er nog eenige kleinere, die wellicht voor uitgave in onze Bijdragen en mededeelingen in aanmerking zullen komen. Wij noemen daaronder eenige brieven van een 17de eeuwschen Franschen reiziger in ons land, en een excerpt uit Brandts aanteekeningen uit de notulen der pensionarissen Hop en Vivien.
Zoo zijn wij dus op de meest aangename wijze voorzien van belangrijk werk voor lange jaren. Gelukkig is de serie der Documents concernant le duc d'Anjou juist voltooid. Maar de uitgaaf eener andere serie, die der dagboeken van G.J. van Hardenbroek, zal eerlang de opene plaats innemen en gedurende verscheidene jaren behouden. Allicht zullen wij dus, om te voldoen aan de vele verplichtingen, die wij reeds op ons genomen hebben, de eerstvolgende jaren nu en dan een deeltje meer moeten uitgeven dan onze gewoonte medebrengt. Is deze overvloed aan de eene zijde niet bevorderlijk voor de belangen onzer kas, van de andere zijde verheugt zij ons zeer. Een recensent heeft het vorige jaar de opmerking gemaakt, dat onze uitgaven in den regel wel iets goeds leverden, maar toch niet altijd het beste, niet dat wat vóór alles uitgegeven verdient te worden. Het is wel onnoodig te zeggen, dat wij die opmerking ten volle beamen, nu wij in onze laatste verslagen zoo herhaaldelijk en met zooveel nadruk op hetzelfde aanbeeld geslagen hebben. De lezer, die ons gevolgd heeft, weet, dat gebrek aan werkkrachten (en aan geld om ze te bezoldigen) ons verhindert, zekere leiding te geven aan de uitgave van oude geschiedbronnen, zooals wij zouden wenschen dit te doen. De lezer begrijpt ook gemakkelijk, dat wij, wanneer ons iets goeds geboden wordt, ons niet gerechtigd kunnen achten dit te verwerpen,
| |
| |
zoolang het betere, dat wij verlangen zouden, niet voor ons te bereiken is. Althans dit laatste bezwaar zal ons nu in de eerste jaren niet drukken: wij houden ons overtuigd, dat wij in Fruins schriftelijke nalatenschap het beste bezitten dat wij zouden kunnen verlangen.
Eene andere aangelegenheid, die met onze uitgaven ten nauwste samenhangt, hield ons in het afgeloopene jaar bijna voortdurend bezig en gaf aanleiding tot eene uitvoerige correspondentie; wij bedoelen de vervaardiging van historische kaartennetten, waarover wij ten vorigen jare reeds uitvoerig berichtten. Deze zaak is zeer belangrijk gevorderd. Het is ons inderdaad gelukt, de medewerking van 23 archivarissen en genootschappen te verkrijgen, zoodat, daar wij zelven steeds voornemens geweest waren één aandeel te nemen, de benoodigde som (d.i. 25 maal f 20 gedurende 6 jaren) door verdubbeling van dit aandeel gevonden is. Zoodra dit resultaat bereikt was, hebben wij ons gewend tot Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken met verzoek, het daarheen te willen leiden, dat, ter bevordering van het door vele Duitsche historici nagestreefde doel, het Topographisch bureau van het Ministerie van Oorlog zich (tegen uitkeering der door ons bijeengebrachte som) belastte met de uitvoering van het werk. Spoedig mochten wij van Zijne Excellentie de verzekering ontvangen, dat het werk op deze voorwaarden zou ondernomen worden. Hoewel wij daarover verder nog niets vernomen hebben, vertrouwen wij, dat het werk op het Topographisch bureau in vollen gang is; over den termijn van voltooiing kunnen wij echter nog niets mededeelen.
Verschillende vragen, aan de uitvoering van dit plan verbonden, moeten nog besproken en definitief
| |
| |
geregeld worden. Bepaaldelijk de verdeeling der 500 exemplaren van de in 30 bladen gesplitste kaart van Nederland zal groote moeilijkheden baren. Ook de regeling en de bevordering van het gebruik, dat van de kaartennetten zal gemaakt worden, zal niet gemakkelijk zijn. Gelukkig hebben wij in den heer F.A. Hoefer te Hattum iemand gevonden, die zich bijzonder voor de quaestie der Grundkarten interesseert en die al wat daarmede samenhangt reeds bestudeerd heeft. Wij hebben dan ook besloten tot het houden eener bijeenkomst van afgevaardigden van alle deelnemers aan de onderneming, en den heer Hoefer uitgenoodigd, om de behandeling van dit vraagstuk op die vergadering in te leiden. Wij achten ons gelukkig te kunnen mededeelen, dat hij zich bereid verklaard heeft aan ons verzoek te voldoen.
Een tweede gevolg van onze aansluiting bij het Verein Deutscher Publikations-Instituten was eene circulaire van Dr. G. Steinhausen, bibliothecaris te Jena, die onze medewerking vroeg voor eene groote door hem op touw gezette onderneming: de uitgave van Denkmäler der deutschen Kulturgeschichte, waarin hij o.a. partikuliere brieven, dagboeken, huishouden handelsboeken, reisjournalen, inscripties en inventarissen wenscht op te nemen. Hij verzocht ons daarvoor zoowel financiëelen steun als hulp door opgaaf van alle ongedrukte stukken hier te lande, die onder de door hem aangegevene rubrieken vielen. Het eerste verzoek moest volgens onze wet geweigerd worden, en het tweede was zóó uitermate omvangrijk, dat wij bezwaar meenden te moeten maken om daaraan te voldoen. Wij hebben dus Dr. Steinhausen eene lijst gezonden van talrijke ons toevallig bekende handschriften, die binnen het door hem gestelde kader vielen, en wij boden onze tusschenkomst aan, om eventueel preciese, door hem te
| |
| |
stellen vragen aan de Nederlandsche archivarissen over te brengen. De heer Steinhausen bleek reeds met dit antwoord zeer ingenomen en stelde zich voor, later uitvoerig op de zaak terug te komen; tot nog toe is dit echter niet geschied.
In onze administratie is dit jaar eene groote verandering gekomen of althans voorbereid. Nadat het legaat Fruin door onzen penningmeester veilig en wel belegd was, kwam de vraag aan de orde, wat wij met de renten zouden doen. Het bleek toen, dat de milde schenking van onzen Eere-voorzitter werkelijk in eene groote behoefte voorzag: in plaats van één voorstel, kwamen er dadelijk twee aan de orde. Eenige leden van het bestuur stelden voor, dat de renten afzonderlijk beheerd en gedurende enkele jaren opgelegd zouden worden, als wanneer het bedrag groot genoeg zou zijn om daarmede een jong historicus uit te zenden naar een buitenlandsch archief, ten einde de eene of andere daar bewaarde geschiedbron voor eene uitgave in onze werken gereed te maken. Zoo zou men, meenden dezen, het best beantwoorden aan het doel, dat Fruin zich van zijne schenking had voorgesteld. Doch door andere leden werd eene andere bestemming der gelden meer urgent geacht. De meeste leden van ons Bestuur (bepaaldelijk de secretarissen, de bibliothecarissen en de penningmeester) zijn overladen met werk, dat even goed door anderen kan verricht worden. Zij klaagden niet, omdat aan de zaak niets te veranderen viel; maar toch was het niet te ontkennen, dat het hard scheen, andere genootschappen te zien in het bezit van bezoldigde secretarissen, terwijl ons Genootschap zelfs den amanuensis, dien het vroeger bezeten had, nu sedert jaren miste. Voor den tweeden bibliothecaris, die ons Leesgezelschap beheert, was reeds lang bezoldigde hulp aangenomen, en onze penning- | |
| |
meester had zichzelven geholpen door een ingenieus gebruik der fooien, die bij het betalen der rekeningen werden geïnd; ook de eerste secretaris bracht jaarlijks eene niet onbelangrijke som voor schrijfloon in rekening. Het scheen in het belang eener goede administratie, om al deze postjes tot ééne bezoldigde betrekking te vereenigen, en dan tevens alle bestuursleden te helpen. Daarbij kwam, dat
wij steeds klimmende bedragen betaalden aan kopieërkosten van uit te geven handschriften, terwijl het meer dan eens (gelijk nog onlangs bij het kopiëeren der kroniek van Abel Eppens) moeielijk was geweest iemand te vinden, die in staat was oude handschriften in het Latijn of in andere vreemde talen of dialecten te ontcijferen. Er scheen dus overvloedig werk te zullen zijn voor een amanuensis, die goed bekend was met het oude schrift en bovendien met het Latijn, en het scheen voor de hand te liggen, thans, nu er eindelijk eenig geld was, naar een geschikt persoon om te zien.
Wij hadden het geluk, buitengewoon goed te slagen. Mej. L. Miedema, die sedert jaren als volontair op het Utrechtsche rijks-archief werkzaam is en die ruimschoots de vereischte kundigheden bezit, had de goedheid zich voor ons beschikbaar te stellen en verklaarde zich bereid voor de zéér kleine som, die wij kunnen aanbieden, haren tijd aan ons werk te geven. Zonder twijfel zou dan ook aanstonds de overeenkomst getroffen zijn, indien niet juist toen het verzoek was gedaan, om ons te belasten met den druk van Fruins nagelatene uitgaven. Deze taak zal ons vele jaren bezighouden, en het scheen te voorzien, dat wij inmiddels aan kopieën weinig of geen behoefte zouden hebben. Wellicht zou onze amanuensis dus juist gedurende die eerste jaren zeer weinig te doen hebben. Ten einde ook dit bezwaar weg te nemen, toonde mej. Miedema zich bereid om
| |
| |
(zonder zichzelve of ons definitief te binden met betrekking tot het grootere plan) die leden van ons Bestuur, die aan hulp behoefte hadden, bij te staan in hun werk tegen eene kleine jaarlijksche gratificatie, en verder, mocht dit noodig zijn, kopiëerwerk op de gewone voorwaarden te verrichten. Op deze wijze is de overeenkomst gesloten, die met 1 Januari 1900 in werking getreden is.
Reeds dadelijk is ons gebleken, van hoeveel gemak en hoeveel nut ons de voortdurende tegenwoordigheid van mej. Miedema zal zijn. Immers het kwam ons weldra in de gedachten, dat wij nu in de gewenschte gelegenheid waren gekomen, om plannen uit te voeren, die wij reeds lang gekoesterd hadden. In de eerste plaats geldt dit eene nieuwe bewerking der door ons vroeger uitgegevene Lijst van Noord-Nederlandsche kronieken. Dit werk, dat in binnenen buitenland voor nieuwe uitgaven van kronieken veel geraadpleegd wordt, is door gebrek aan medewerking veel minder goed bewerkt dan wij zouden gewenscht hebben. Tallooze aanteekeningen op ons hand-exemplaar bewijzen, hoe gewenscht eene nieuwe, geheel omgewerkte uitgave zou zijn. In mej. Miedema meenen wij thans de geschikte persoon gevonden te hebben, om onder toezicht van den samensteller dit werk te verrichten; zij heeft zich daartoe aanstonds bereid verklaard. - Een tweede werk ligt sinds jaren onvoltooid. Toen op aandringen van professor Fruin de uitgave van Huygens' journalen in verschillende deelen voltooid was, bood hij aan, op de geheele serie een alphabetischen index te bewerken, waarin hij tegelijk zou opnemen allerlei materiaal over Nederlanders van de tweede helft der 17e eeuw, dat hij indertijd verzameld had voor de uitgave van Droste's journaal, maar daarbij niet had kunnen plaatsen. Het spreekt van zelf, dat wij dezen voorslag met beide
| |
| |
handen aanvatten. Maar van de uitvoering is niet gekomen en Fruins dood heeft de laatste hoop, die wij nog koesterden, doen verdwijnen. Intusschen is daardoor ook een beletsel weder vervallen, dat ons verhinderde, om (met weglating natuurlijk der gehoopte bijvoegselen, die thans onherroepelijk verloren zijn) op de journalen een gewoon naamregister te doen bewerken, dat ze voor den historie-vorscher eerst recht bruikbaar zal maken. Ook deze taak dachten wij thans mej. Miedema toe, en ook deze heeft zij aanvaard. - Meer werk is in het vooruitzicht: immers reeds nu blijkt het, dat wij bij de aanvulling van Fruins onvoltooide handschriften de hulp van eenen kopiïst niet zullen kunnen ontberen, terwijl citaten opgezocht en geverifiëerd, registers vervaardigd en ander werk daarbij verricht zal moeten worden. Het laat zich derhalve niet aanzien, zooals wij aanvan kelijk vreesden, dat onze amanuensis voorloopig met ledige handen zal behoeven te zitten.
Ten vorigen jare deelden wij mede, dat wij na lange aarzeling besloten hadden, in 1899 geene ledenvergadering bijeen te roepen. Ook het jaar 1900 scheen daartoe niet geschikt wegens het tegen Paschen van dat jaar aangekondigde tweede Philologen-congres. Maar dan behoort ook onze vergadering aan de orde te komen. Of wij ons, evenals de beide vorige malen, aan de Paaschvacantie zullen houden, dan wel aan de Kerstvacantie van 1900 de voorkeur zullen geven, is nog niet uitgemaakt. Wel is beslist, dat wij aan deze vergadering verbinden zullen de bijeenkomst van afgevaardigden der deelnemers aan de Grundkarten-onderneming, waarvan reeds boven sprake was.
Het nieuwe contract met de firma Johannes Müller te Amsterdam over de uitgave onzer werken werkt tot nog toe zeer tot onze tevredenheid. Op verzoek
| |
| |
van de firma hebben eenige leden van ons Bestuur eene nieuwe lijst van onze uitgaven bewerkt, die een veel beter overzicht geeft van den inhoud der verzameling dan de oude lijst. De firma stelt zich voor, daarmede in Duitschland te werken. Daar de eerste rekening nog niet ontvangen is, kan over het resultaat echter niet goed geoordeeld worden.
Onderwijl is ons contract met de firma Martinus Nijhoff tot ons leedwezen echter nog niet geheel afgewikkeld. Over het debiet gedurende het laatste jaar (1898) is nog geene eindrekening ontvangen. En toen de in depôt gegeven voorraad onzer Werken terugkwam, bleek het voorhandene aantal exemplaren geheel niet met onze aanteekeningen overeen te komen. Van tal van werken meenden wij (volgens de verantwoording van den verkoop in de rekeningen der firma) op meer exemplaren recht te hebben; van enkele werken kwamen daarentegen te veel exemplaren terug. Van het Bullarium Trajectense schenen aanvankelijk bijna honderd exemplaren te ontbreken; eene nauwkeurige telling van den voorraad bewees echter gelukkig, dat er ongeveer 50 exemplaren meer waren teruggezonden dan op de factuur vermeld stonden. Toch blijft het verschil nog zéér belangrijk; alles tezamen bedraagt onze pretensie honderden guldens, wellicht nog meer. Natuurlijk hebben wij ons tot de firma Nijhoff gewend om inlichting over de oorzaak van dit bevreemdende verschil. Doch tot onze verwondering zijn al onze brieven, zelfs dringende, geheel onbeantwoord gebleven. Wij overwegen, wat ons in deze onaangename omstandigheden te doen staat: het tekort schijnt te groot om daarin te berusten.
Over onze bibliotheek valt niets bijzonders mede te deelen. Naar aanleiding van eene geblekene onzekerheid omtrent de rechten onzer leden op het
| |
| |
gebruik onzer boeken hebben wij (op grond van art. 6 van ons contract met Curatoren) bericht, dat ook niet-leden onze boeken van de directie der Universiteits-bibliotheek ter leen zullen mogen ontvangen; doch dat bij concurrentie tusschen twee aanvragers onze leden steeds den voorrang zullen moeten hebben, zoodat uitgeleende boeken te hunnen behoeve onmiddellijk zullen moeten worden opgevraagd.
Minder gunstig is de toestand van ons Leesgezelschap. Het ledental gaat langzaam maar gestadig achteruit, en alle middelen om daarin verbetering te brengen falen. In onze Aprilvergadering is de vraag ter sprake gebracht, of de schuld van het Leesgezelschap aan het Genootschap niet kan worden afgelost uit de saldo's der laatste jaren, waarna het beschikbaar komende geld zou kunnen besteed worden voor aankoop van nieuwe circuleerende lectuur. Deze zaak is bij onzen tweeden bibliothecaris in overweging. Onderwijl hebben wij, niettegenstaande den min gunstigen toestand der fondsen van het Leesgezelschap, moeten besluiten tot eene andere regeling van het loon der bodin. Zij werd betaald met zeker bedrag voor ieder lid van het Leesgezelschap, en nu het ledental jaarlijks eenigszins slinkt, kon zij niet langer met deze berekening genoegen nemen. Wij hebben gemeend, aan deze billijke klacht te moeten tegemoet komen.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
B.J.L. De Geer van Jutfaas,
Voorzitter.
S. Muller Fz.,
Secretaris.
|
|