| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1898.
Niet minder gevoelig dan vroegere jaren heeft de dood ons ditmaal getroffen: in de eerste dagen van het thans loopende jaar, op 29 Januari 1899, is onze eere-voorzitter, de oudhoogleeraar R. Fruin, overleden. Het is hier niet de plaats te spreken van de onherstelbare leegte, die dit sterven laat in de rijen der Nederlandsche historici; wij hebben hem slechts te herdenken in zijne betrekking tot het Historisch Genootschap. Doch ook op dit kleinere gebied is zijne werkzaamheid ingrijpend geweest. Niet als eerevoorzitter zullen wij Fruin missen: hij heeft de waardigheid, die wij hem als hulde aan zijne ongemeene bekwaamheden aanboden, welwillend aanvaard; maar het is hem nooit in de gedachten gekomen, als onze werkelijke voorzitter op te treden. Slechts éénmaal was hij op eene gewone bestuursvergadering tegenwoordig, en nog eens op eene buitengewone, toen de belangrijke quaestie van onze eerste ledenvergadering aan de orde was. Maar uit de verte was hij altijd bereid, ons met raad en daad te steunen: zoo dikwijls wij in bijzonder ingewikkelde gevallen zijn advies vroegen, werd hij bereid gevonden zelfs lijvige handschriften te doorlezen om ons zijn oordeel te zeggen over de beste wijze van publicatie van het merkwaardigste van den inhoud. Het gaf ons altijd
| |
| |
zekere gerustheid, dat wij zijne onuitputtelijke kennis en zijn rijp oordeel tot onze beschikking wisten, wanneer wij twijfelden en in hoogste instantie eene beslissing wenschten. En zoo zal de 75-jarige, die nog in geen enkel opzicht verouderd was, door ons zéér pijnlijk gemist worden. Met hartelijke dankbaarheid zullen wij den grooten geleerde en den welwillenden vriend blijven gedenken.
De plaats van eere-voorzitter zal, het spreekt van zelf, ledig blijven. Maar de plaats, die ons medelid Pols ten vorigen jare verlaten had, moest weder vervuld worden. Wij besloten ons medelid Krämer de opengevallene betrekking van ondervoorzitter aan te bieden en daarna de door hem verlatene post van 2en bibliothecaris aan te bieden aan den nieuwen hoogleeraar in de kerkgeschiedenis Dr. S.D. van Veen. Beide benoemingen werden tot onze vreugde aangenomen, zoodat wij ons weder in een voltallig bestuur mogen verheugen.
Ook ditmaal is ons ledental weder eenigszins vooruitgegaan: door overlijden en bedanken verloren wij 20 leden en 1 honorair lid, terwijl 31 personen ons verheugden door aanneming onzer benoeming tot gewone leden. Bovendien benoemden wij tot honoraire leden den heer prof. G. Galland te Berlijn, bekend door zijne voor eenige jaren gepubliceerde Geschichte der Holländischen Baukunst und Bildnerei im Zeitalter der Renaissance, der nationalen Blüthe und des Klassicismus, en den heer E. Wrangel te Lund, die ten vorigen jare eene zeer geroemde studie heeft uitgegeven over Nederlands invloed op de beschaving en den bloei van Zweden. - Op 31 December 1898 telden wij 374 gewone en 30 honoraire leden. De lijst volgt hierachter onder bijlage A.
Ook ditmaal traden wij met eenige nieuwe genootschappen en redactiën in ruilverkeer. Aan de redactie
| |
| |
van het Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht boden wij aan, haar tijdschrift, dat ons vroeger een tijdlang was toegezonden, te ruilen tegen onze Bijdragen en mededeelingen, een verzoek, dat met ingenomenheid aanvaard werd. Omgekeerd werd een dergelijk aanbod, uitgaande van de Badische Historische Kommission te Karlsruhe, met betrekking tot de door haar uitgegevene Zeitschrift für die Geschichte des Oberrheins, door ons gaarne aangenomen, terwijl wij aan het nieuw opgerichte Geschied-, taal-, land- en volkenkundig genootschap te Willemstad op Curaçao gaarne een bewijs van sympathie gaven door op verzoek zijn tijdschrift tegen onze Bijdragen en mededeelingen te ruilen. Wij besloten, dat de toezending van onze werken aan de stad Utrecht zou gecontinueerd worden, doch slechts op den voet van ruiling tegen alles, wat over de gemeente-verzamelingen door de gemeente wordt uitgegeven. De uitgave der Messager des sciences historiques is gestaakt, zoodat het ruilverkeer met hare redactie vervallen is. Daarenboven besloten wij, niet meer als vroeger present-exemplaren te zenden aan de Universiteits-bibliotheken te Amsterdam en Utrecht, de Koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage en de bibliotheken van Zeeland en Arnhem: voor de bevoorrechting dezer bibliotheken, die reeds van oude tijden dagteekent, scheen ons toch geene enkele reden te bestaan. - De lijst der 85 genootschappen, met wie wij thans in ruilverkeer staan, volgt hierachter onder bijlage B.
Ten vorigen jare hadden wij besloten, de verzending onzer werken naar het buitenland zekerheidshalve per post te doen geschieden. Ter vereenvoudiging van dezen kostbaren maatregel hebben wij thans besloten, deze verzending slechts éénmaal 's jaars te doen geschieden; tevens zal daardoor de
| |
| |
contrôle op het aankomen der stukken veel vereenvoudigd worden.
De bijzonder hooge drukkersrekening van het vorige jaar wordt in evenwicht gehouden door eene evenredig lagere over het thans afgeloopen jaar, zoodat wij ons mogen verheugen in een bijzonder gunstigen financiëelen toestand. Het korte overzicht van de rekening van den penningmeester (als gewoonlijk door twee leden van ons Bestuur opgenomen en goedgekeurd) zal als bijlage C. hiervan het bewijs leveren.
In het afgeloopen jaar is aan onze leden toegezonden het 4de deel der Documents concernant les relations entre le duc d'Anjou et les Pays-Bas en het Diarium van prof. E. van Bronchorst over het gebeurde aan de Leidsche hoogeschool in de eerste jaren der 17e eeuw, beiden reeds in ons vorige verslag vermeld. Ook het 19de deel der Bijdragen en mededeelingen werd verzonden, welks inhoud mede ten vorigen jare besproken is. De druk der correspondentie der gebroeders Van der Goes is afgeloopen, terwijl op het laatst van het jaar de heer Gonnet ons de inleiding daarvoor toezond, waardoor de verschijning van het 1ste deel eerlang mogelijk zal worden. Wij verheugen ons te kunnen mededeelen, dat ook de druk van het 5de en laatste deel der stukken betreffende den hertog van Anjou op het laatst van het jaar begonnen is en geleidelijk voortgaat.
De bewerking van het journaal van Arnoldus Buchelius, waarover wij ten vorigen jare uitvoerig berichtten, is belangrijk gevorderd. Het gedeelte, betrekking hebbende op het verblijf van Buchelius in Frankrijk, is door den heer Van Langeraad reeds sedert geruimen tijd naar Parijs verzonden, waar de Société d'histoire de Paris de uitgave bezorgen zal. Van het verhaal der Italiaansche reis zijn door de
| |
| |
goede zorgen der Reale società Romana di storia patria zelfs reeds de drukproeven ontvangen. Inmiddels waren wij zoo gelukkig, voor de beschrijvingen der beide Duitsche reizen groote belangstelling te vinden bij prof. H. Hüffer te Bonn, die het uitzicht geopend heeft eener uitgave in het door hem geredigeerde tijdschrift van den Historischen Verein für den Niederrhein. - Ook de voor onze eigene werken gereserveerde uitgave van Buchelius' aanteekeningen over zijn verblijf in ons vaderland tot 1599 is belangrijk gevorderd. Prof. Fruin verplichtte ons nog door het laatste gedeelte, dat de door hem beroemd gemaakte ‘tien jaren’ behandelt, door te lezen. Hij oordeelde het verhaal zeer belangrijk, in die mate dat zelfs de enkele min belangrijke zaken hem te weinig plaats schenen in te nemen om eenige besnoeiing te rechtvaardigen. De eerste afdeeling van het journaal werd onderwijl door Dr. Van Langeraad zelf belangrijk gereduceerd door schrapping van alles, wat Buchelius had overgenomen uit enkele door ons gesignaleerde, reeds gedrukte geschiedbronnen. Wanneer dit werk is afgeloopen, zal het stuk weldra gereed zijn om ter perse gelegd te worden. Dr. Van Langeraad's toegezegde biographie van den schrijver, waarvoor hij al het materiaal bijeen heeft, zal onder den druk van het journaal bewerkt worden.
Ook over de uitgave van de ten vorigen jare door Dr. H. Brugmans aanhangig gemaakte uitgave der Groningsche kroniek van Abel Eppens hebben wij belangrijke mededeelingen te doen. Na een uitvoerig onderzoek van verschillende maanden berichtte Dr. Brugmans ons, dat hij thans nauwkeurig alle plaatsen had aangeteekend, die bij eene uitgave der kroniek zouden kunnen vervallen. Daaronder behoorden bepaaldelijk: 1o het begin der kroniek, dat bijna ⅕ van den geheelen inhoud besloeg, en verder 2o
| |
| |
op bijna elke bladzijde talrijke in extenso opgenomene origineele stukken, die reeds lang gemeen goed geworden zijn. Zoo werd dus onze arbeid niet onbelangrijk verlicht; maar ook zóó bleef die nog bezwaarlijk genoeg. De uitgaaf bleek twee lijvige deelen onzer werken te zullen beslaan, en het afschrijven van zoovele bladzijden moeielijk leesbaar schrift is niet alleen kostbaar maar ook zeer bezwaarlijk. Gelukkig werd die moeielijkheid grootendeels weggenomen door het aanbod van den rijksarchivaris in Groningen, om het in den tegenwoordigen toestand nagenoeg onbruikbare stuk, dat voor de geschiedenis zijner provincie van overwegend belang is, te doen afschrijven: hetzij wij het uitgaven of niet, achtte hij dit werk toch van groot belang voor de Groningsche geschiedenis. Wanneer het inderdaad gelukt, zoodoende een leesbaar afschrift van het belangrijke werk te verkrijgen, hopen wij ten volgenden jare te kunnen berichten, dat de uitgave door ons ondernomen zal worden.
Onder de werken van ons genootschap is sedert jaren één onvolledig gebleven: de door prof. Wynne bezorgde uitgave van de belangrijkste resolutien van de Utrechtsche vroedschap met betrekking tot hare hoogeschool. Wij ontveinsden ons niet, dat het vervolg der met de 18e eeuw gestaakte uitgave geene overwegend belangrijke feiten kon aan het licht brengen; doch wij meenden, dat, nu wij eenmaal de publicatie dezer voor de geschiedenis van ons hooger onderwijs interessante stukken hebben ondernomen, wij ze niet onvoltooid mochten laten. Wij zijn zoo gelukkig geweest Mej. L. Miedema bereid te vinden, de bewerking (volgens eene eenigszins gewijzigde methode) van het ontbrekende deel op zich te nemen. Het werk is voltooid, en Mej. Miedema heeft daaraan eene veel grootere waarde ge- | |
| |
geven door er eene uitvoerige inleiding aan toe te voegen, die een zeer belangwekkend overzicht geeft van de wijze, waarop voor de stichting der hoogeschool in de behoefte der Utrechtsche burgerij aan hooger onderwijs werd voorzien.
Hoogst belangrijk is eene uitvoerige uitgave, die ons medelid Krämer ons in den loop van het jaar voorstelde en die wij na rijp beraad, niettegenstaande den grooten omvang van het werk, hebben aanvaard. Het geldt de uitgave van het zeer omvangrijke dagboek, door een Utrechtsch edelman uit de laatste helft der vorige eeuw, Gijsbert Jan Van Hardenbroek, van zijn wedervaren opgesteld en thans onder zijne familie berustende. De heer Van Hardenbroek, die aanvankelijk vooral betrokken was in de voorvallen te Utrecht, waarvan hij zich geheel op de hoogte toont, zag zich later door zijn lidmaatschap van de Staten-Generaal en verschillende generaliteits-colleges in staat gesteld, met de gebeurtenissen op het veld der politiek van nabij kennis te maken, terwijl zijn dagelijksch verkeer aan het hof van prins Willem V hem ook van de voorvallen in diens bijzondere omgeving geheel op de hoogte hield. Hij heeft alles, wat hem aldus ter oore kwam, dag voor dag met groote nauwkeurigheid geboekt en zoodoende een gedenkschrift nagelaten, dat, met betrekkelijk groote onpartijdigheid geschreven, duizenden belangrijke bijzonderheden bevat zonder te vervallen in de gebreken van kleingeestigheid en jacht op schandaal, daarbij conscientieus in die mate, dat hij meestal zijne zegslieden met name noemt. Wij meenden, dat een dergelijk verhaal van zoo betrouwbare zijde, dat de veel bewogene jaren onzer geschiedenis 1747-1787 behandelt, de eer der uitgave ten volle verdiende, al zou het waarschijnlijk niet minder dan 5 of 6 deelen onzer werken vullen, terwijl besnoeiing door den
| |
| |
aard van het verhaal wordt uitgesloten. Prof. Krämer heeft zich aanstonds gezet tot het uiterst tijdroovende werk van het opsporen der tallooze personen, die in het dagboek genoemd worden en wier beteekenis behoort toegelicht te worden voor het recht verstand van het verhaal. Hij heeft ons hoop gegeven, dat nog in 1899 de druk zal kunnen beginnen.
Welkom was ons ook een voorstel, gedaan door Mr. C. Pynacker Hordijk, die ons ter beoordeeling toezond eene kopie, door hem genomen van een handschrift der eerste redactie van het Chronicon Egmundanum van Johannes à Leydis, dat met de Cheltenhamsche handschriften in het vaderland teruggekeerd is. De editie dezer kroniek, door Matthaeus bezorgd, is uiterst slordig, zoodat een herdruk gewenscht heeten moet; nu zich daaraan de gelegenheid paarde, om eene onbekende oudere redactie van het stuk publiek te maken, meenden wij niet te moeten weifelen om het aanbod te aanvaarden, te minder daar zich het uitzicht opende, dat de nieuwe editie door eene zoo bij uitstek bevoegde hand zou worden bezorgd. Daar Mr. Pynacker Hordijk echter door velerlei andere bezigheden wordt in beslag genomen, zal de uitgave zich denkelijk nog eenigen tijd laten wachten.
Van den heer Dr. M. Schoengen, die zich ten vorigen jare heeft bekend gemaakt door zijne geroemde dissertatie over Die Schule von Zwolle, ontvingen wij het verzoek, eene door hem bewerkte uitgave van de kroniek van het Zwolsche fraterhuis in onze Bijdragen en mededeelingen te willen opnemen. Deze kroniek is bekend door de uitvoerige verhandeling van Acquoy, die zich had voorgenomen zelf eene uitgave te bewerken. Wij aarzelden dus niet het verzoek in te willigen; en toen het bij de ontvangst der kopij op het laatst van het jaar bleek,
| |
| |
dat het stuk door de talrijke noten veel te omvangrijk was geworden voor onze Bijdragen en mededeelingen, achtten wij ook dit geen bezwaar. Op verzoek van Dr. Schoengen, die op den onmiddellijken druk van zijn werk in de Bijdragen en mededeelingen gerekend had, hebben wij het dus, ook nu het voor een afzonderlijk deel onzer werken bestemd werd, dadelijk ter perse doen leggen.
Naar aanleiding van de verschijning der studie van Dr. J. Prinsen J.Lz. over Gerard Geldenhauer, zijn wij met den auteur in overleg getreden over eene uitgave van een register met historische aanteekeningen van Geldenhauer, dat door hem te Brussel in de Bibliothèque royale ontdekt was. De heer Prinsen houdt zich thans met de bewerking daarvan bezig; hij wenscht daaraan te verbinden een herdruk van sommige zeer zeldzaam geworden geschriften van Geldenhauer. Indien deze geschriften niet blijken een te zuiver litterair karakter te hebben om de opname in onze werken te rechtvaardigen, dan zal de geheele uitgaaf denkelijk, als te omvangrijk voor onze Bijdragen en mededeelingen, bestemd moeten worden voor een afzonderlijk deel onzer werken.
In een vorig verslag hebben wij melding gemaakt van de correspondentie van eene Kampensche handelsfirma uit de 16e eeuw met haren agent te Lissabon, welke correspondentie een verrassend duidelijk inzicht beloofde te geven in de handelsbetrekkingen van Portugal over Nederland met de Oostzee. In den loop van dit jaar mochten wij eindelijk den bundel, die onze levendige belangstelling had gaande gemaakt, ontvangen. Doch hij leverde ons eene teleurstelling. Wel bleek het, dat wij ons van het belang van den inhoud volstrekt geen te groot denkbeeld hadden gevormd; maar die belangrijke inhoud lag in de handelsbrieven verscholen tusschen tal van onbe- | |
| |
duidende bijzonderheden, terwijl talrijke herhalingen voorkwamen. Volgens het eenstemmig advies van twee door ons aangewezene beoordeelaars bleek dan ook de correspondentie voor eene uitgave in extenso ongeschikt; het scheen gebiedend noodzakelijk, het waarlijk belangrijke van den inhoud te verwerken tot een artikel of een boek, terwijl een gedeelte van de stof zelfs alleen door verwerking tot een tabellarisch overzicht tot zijn recht scheen te kunnen komen. Wij deelden deze conclusie aan den inzender mede, onder aanbod evenwel, dat wij (die volgens onze wet eene dergelijke verhandeling niet konden uitgeven) bereid waren, desnoods eene zeer besnoeide uitgave der correspondentie te bezorgen, waaruit dan later het door ons gewenschte boek zou kunnen geschreven worden. Doch tot onze teleurstelling bleek de inzender ongeneigd tot het dus gewijzigde plan mede te werken: onze brief bleef onbeantwoord.
Nog vier andere stukken werden ons door verschillende personen ter uitgave toegezonden, die wij allen tot ons leedwezen daartoe ongeschikt bevonden en dus moesten afwijzen. Het meest deed ons dit leed van eene geschiedenis van den suikerhandel van Amsterdam, die onze bijzondere aandacht trok, doch die wij wegens het reeds genoemde artikel onzer wet niet konden aannemen.
Voor onze Bijdragen en mededeelingen verplichtte ons Prof. A.H.L. Hensen te Warmond door de bewerking van eene onlangs ontdekte (helaas onvolledige) kroniek van het fraterhuis te Gouda. - De heer Dr. H.T. Colenbrander bood aan, de door B.E. Abbema gehoudene notulen van de patriotsche partijdagen van 1783-1787 voor eene uitgave te bewerken; hij verbond daaraan eene zeer uitvoerige inleiding, die de geheele in de notulen behandelde stof tot een goed samenhangend geheel verwerkte, - | |
| |
eene bewerking, die ons te zeer behaagde om ze af te wijzen, al viel ze eenigszins buiten het gewone kader onzer uitgaven. - Bijzonder aangenaam verrast werden wij door het aanbod van den Badenschen rijksarchivaris Dr. Fr. Von Weech, die ons toezond het door hem voor eene uitgave bewerkte verhaal van Mgr. Garampi, medgezel van den pauselijken nuntius, over zijne reis in Nederland in 1764, naar een te Rome berustend handschrift, - een verhaal, voor de positie der katholieken niet zonder belang en bovendien vol van aardige bijzonderheden over de Nederlandsche toestanden van dien tijd. - De heeren Dr. J.S. Van Veen en Mr. W.H. De Beaufort zonden ons twee kleinere bijdragen: een interessant verslag van den Gelderschen raadsheer G. Pannekoeck over zijne zending naar verschillende Duitsche vorsten in 1558, - en een brief van den bekenden Willem Vleertman over de gevangenschap van baron Von Görtz te Arnhem. - Nog werd ons aangeboden een handschrift van een onlangs te Groningen ontdekt notariëel transumpt van 1480, waarin vervat waren verscheidene onbekende pauselijke bullen over het innen van aalmoezen, het verleenen van indulgentiën, vrijstelling van begrafenisrechten en andere aan de Johanniter-orde verleende privileges. Wij verklaarden ons bereid dit stuk in onze Bijdragen en mededeelingen op te nemen; maar meenden toch te moeten opmerken, dat het ons beter geplaatst scheen in het Kerkhistorisch archief.
Naar wij vernemen, heeft de inzender het stuk dan ook aan de redactie daarvan aangeboden. - Voor onze volgende Bijdragen en mededeelingen is ons door Dr. Colenbrander reeds toegezegd een onbekend reisjournaal van J.C. Van Neck over den tweeden scheepstocht der Nederlanders naar Oost-Indie, - een stuk, dat wel geene bepaald onbekende zaken bevat, maar door het leven- | |
| |
dige en aanschouwelijke verhaal van de ontmoetingen der Nederlanders in het onbekende land ons scheen ten volle de eer der uitgave te verdienen.
Zoo ligt dus achter ons een jaar, dat ons ruimschoots voorzien heeft van de stof voor jarenlangen vruchtbaren arbeid. Toch is dit nog niet alles: wij hebben nog te berichten over eene zeer belangrijke onderneming, die in het afgeloopene jaar is voorbereid. Zooals wij vroeger mededeelden, hebben wij ons aangesloten bij het Verein Deutscher Publications-institute, dat zich in de laatste jaren gevormd heeft in aansluiting bij de Deutsche Historikertage. Zoo kwam het, dat wij in het voorjaar in kennis gesteld werden met een in den boezem van dit Verein opgekomen plan.
Reeds sinds verscheidene jaren is door Duitsche historici de aandacht gevestigd op de wenschelijkheid, dat voor belangstellenden tegen eene geringe som verkrijgbaar gesteld zouden worden kaarten van het Duitsche rijk en de aangrenzende landen op den schaal van 1:100.000, waarop alleen zouden worden aangeteekend de rivieren, de steden en dorpen en enkele andere aanwijzingen, benevens de gemeentegrenzen, die over het geheel door de eeuwen heen gebleken zijn de meest constante begrenzingen te zijn en die daardoor den grondslag gevormd hebben voor vele andere grenzen. Deze kaarten, niet onduidelijk gemaakt door de tallooze aanduidingen, voorkomende op de overigens uitstekende kaarten van den Generalen staf, zouden dienen om daarop aanschouwelijk voor te stellen historische gegevens van den meest verschillenden aard, die door de belangstellenden zelven met de hand daarop aangeteekend konden worden. Mettertijd hoopt men aldus door samenwerking van verschillende personen (wier werk in kopie zou gedeponeerd worden in eene of meer
| |
| |
openbare bibliotheken) zelfs de gegevens te verkrijgen voor de samenstelling van een historischen atlas, veel nauwkeuriger dan de tegenwoordige, die uit den aard der zaak voor een groot deel op gissing berusten.
Het plan, uiteengezet en aangedrongen in eene heldere brochure van den bekenden hoogleeraar Von Thudichum, had onze volle sympathie en wij beloofden gaarne onzen door het Verein gevraagden steun. Toen wij vernamen, dat vele buitenlandsche regeeringen zich gaarne bereid hadden verklaard, de kaarten op de Topographische bureaux der Ministeriën van oorlog te doen uitvoeren, hadden wij een oogenblik hoop, dat het ook ons zonder moeite gelukken zou, hier de zaak op dezelfde wijze te doen slagen. Doch de inlichtingen, die wij langs officieusen weg inwonnen, waren niet gunstig, zoodat wij besloten een anderen weg in te slaan. Door de bijzonder welwillende voorlichting van den heer Eckstein, den bekenden chef van het Topographisch bureau, gelukte het ons eene raming te verkrijgen der totale kosten van het drukken in 500 exemplaren van de 30 kaarten, waarop ons land zou worden afgebeeld. Wij hebben die som omgeslagen over 25 leden, en daarna aan de 11 rijksarchivarissen en aan 14 genootschappen, tot wier werkkring dit plan eenigszins scheen te behooren, gevraagd, of zij zich wilden verbinden, gedurende 6 jaren f 20.- per jaar te betalen voor de hun te leveren kaarten. Zoodra de geheele som volteekend is, stellen wij ons voor, dit bedrag aan te bieden aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, met verzoek om het geheele stel kaarten binnen 6 jaren op het Topographisch bureau van het Ministerie van oorlog te doen vervaardigen.
Onze circulaire, die op het laatst van het jaar verzonden werd, volgt hierachter onder bijlage D. Wij verheugen ons reeds te kunnen mededeelen, dat ons
| |
| |
dadelijk van verschillende zijden warme sympathie betoond werd en het voorstel gaarne aanvaard is. Naar het schijnt, voorziet het plan dus werkelijk in eene algemeen gevoelde behoefte.
Van die behoefte was wel het meest verrassende bewijs een bericht, dat wij toevallig vernamen juist toen onze circulaire ter verzending gereed lag. Het bleek ons namelijk, dat eene commissie, benoemd door het Taal- en letterkundig congres te Dordrecht tot het samenstellen van een goeden historischen atlas van Nederland, zich reeds sedert een jaar bezig heeft gehouden met het beramen van middelen, om juist het door ons gewenschte stel kaarten in het leven te roepen, als voorbereiding voor den historischen atlas, wiens samenstelling haar was opgedragen. Tijd om vooraf met deze commissie te overleggen was er niet meer; doch gelukkig bleek het ons, dat onze plannen elkander op ongedacht voortreffelijke wijze aanvulden. Ons doel was het, om in aansluiting aan de plannen van den Deutschen Historikertag te zorgen, dat een stel kaarten, bearbeid volgens het Duitsche model, algemeen verkrijgbaar gesteld zou worden; het kon ons natuurlijk niet anders dan hoogst welkom zijn, dat reeds dadelijk eene meer of minder officiëele commissie, samengesteld uit zeer bevoegde personen, gereed stond om van die kaarten een nuttig gebruik te maken, te meer, daar wij zelven niet voornemens waren dit te doen, althans niet anders dan wanneer zich de gelegenheid daartoe ons toevallig aanbood. De commissie daarentegen, die tot nog toe, niettegenstaande alle aangewende moeite, er niet in geslaagd was de benoodigde fondsen tot uitvoering van haar plan bijeen te krijgen, zal, naar wij vertrouwen, verheugd zijn, zoo wij haar ongevraagd en onverwacht kunnen verschaffen, wat zij zelve vergeefs had getracht tot stand te brengen.
| |
| |
Nog een tweede plan werd door het Verein Deutscher Publications-Institute tot onze kennis gebracht. De in 1892 overledene Duitsche geleerde Theodor Menke heeft nagelaten een uiterst omvangrijk materiaal voor eene historisch-kerkelijke geographie van Duitschland tot 1800, dat hij ten koste van jarenlangen arbeid had bijeengebracht. Dit materiaal, dat thans in het Staatsarchief te Berlijn berust en onlangs door eene commissie namens het Verein is doorgezien, bleek uiterst belangrijk, zoodat de vergadering besloten heeft, het te doen aanvullen en uitgeven. Daarvoor werd nu per circulaire onze medewerking ingeroepen: ons zou natuurlijk het bisdom Utrecht ter bearbeiding worden toegewezen, waaraan toevallig nog nagenoeg niets was gedaan. Wij hebben de zaak ernstig overwogen en ontkenden geen oogenblik, dat een werk zooals het bedoelde groot nut hebben moest: de lange lijst van onderwerpen, die daarin behandeld zouden worden, liet daaromtrent geen twijfel over. Doch te gelijk maakte eene aandachtige overweging dier lijst een einde aan alle aarzeling. Al zou het werk geene kaarten bevatten, toch zou de behandeling dezer vele onderwerpen tallooze moeielijkheden leveren, die voor ons, ook al gelukte het een geschikten bewerker te vinden, bepaald onoverkomelijk zouden blijken, zoolang nog geen oorkondenboek van het sticht Utrecht bestond, dat in hoofdzaak het materiaal voor het werk zal moeten leveren. En het scheen ons dus eene averechtsche wijze van werken, juist thans deze zaak aan te vatten, nu er nog hoop bestaat, dat wij in eene niet te ver verwijderde toekomst dat oorkondenboek zullen bezitten. In dien geest hebben wij aan Dr. Meinecke, die met de opperleiding belast is, geschreven.
Ten vorigen jare deelden wij mede, dat wij onze
| |
| |
pogingen om een vasten bezoldigden secretaris aan ons genootschap te verbinden (en de daarmede samenhangende vèrstrekkende plannen) hadden opgegeven, totdat het geluk eenen geschikten persoon op onzen weg had gebracht. Een oogenblik hebben wij gedurende het afgeloopene jaar nog gemeend, dat wij toch zouden slagen. Een der door ons aangezochte jonge geleerden, die, aan eene betrekking gebonden, ons voorstel had afgeslagen, stelde ons voor, al zijn nog beschikbaren vrijen tijd (natuurlijk tegen eene geringere bezoldiging dan vroeger bedoeld was) tot onze beschikking te stellen. Het aanbod had eenig bezwaar, in zoover een aan eene betrekking gebonden persoon natuurlijk niet vrij zou zijn, om telkens archiefreizen te ondernemen, allerminst naar het buitenland; ook zijn verblijf buiten Utrecht dreigde het verkeer met onze commissie moeielijk te maken. Maar van den anderen kant had het voorstel toch ook weder veel aanlokkelijks.
Een der grootste bezwaren bij onze onderhandelingen was geweest, dat personen, die zich met de nieuwe geschiedenis bezig houden, bijna nooit de speciale kennis bezitten, die noodig is voor het bewerken van middeleeuwsche geschiedbronnen; terwijl omgekeerd zij, die hun leven doorbrengen met het zorgvuldig afleiden van conclusiën uit de spaarzame middeleeuwsche gegevens, in den regel de handigheid missen om het overrijke materiaal te behandelen, dat de 17e en 18e eeuwen ons hebben nagelaten en dat dikwijls vluchtig doorgezien, altijd sterk gecondenseerd worden moet. Elk arbeidsgebied vraagt eene eigenaardige wijze van werken. Het voorstel echter van iemand, die zich als halve secretaris aanbood, schonk ons de gelegenheid om te zien naar eenen halven collega, aan wien dus de andere helft van het arbeidsveld zou kunnen worden toevertrouwd.
| |
| |
Wij meenden spoedig iemand gevonden te hebben, die op dat andere arbeidsveld goed tehuis was en die in den loop van het jaar buiten betrekking zou komen, zoodat hij ook te Utrecht zou kunnen wonen.
Doch tot ons leedwezen maakte deze persoon bezwaar zich beschikbaar te stellen, en zoo viel het gansche plan in duigen. Immers wij hadden overwegend bezwaar, om ons in de vele bemoeiingen, die het gevolg van ons plan zouden zijn, te steken, indien wij niet zeker konden zijn, tot onze beschikking te hebben eenen persoon, die niet alleen volkomen bevoegd was, maar die ook bereid was om zich geheel en uitsluitend aan deze taak te wijden.
Daar wij onze eerste en tweede ledenvergadering in 1895 en 1897 hadden gehouden, werd ons van verschillende zijden gevraagd, of wij voornemens waren, de derde vergadering in 1899 te houden. Lang en ernstig hebben wij daarover beraadslaagd. In het algemeen waren wij natuurlijk niet ongeneigd, om ook thans weder onze leden bijeen te roepen. Maar wanneer wij de rij onzer historici overzagen, moesten wij ons toch bekennen, dat wij, als wij voortgingen geregeld elke twee jaren drie sprekers te doen optreden, spoedig uitgeput zouden geraken. En dit bezwaar scheen ons te meer te klemmen, omdat het ten vorigen jare voor het eerst gehoudene Philologen-congres insgelijks de historici heeft opgeroepen en zelfs eene historische spreekbeurt heeft doen houden, zoodat het reeds betrekkelijk kleine getal beschikbare sprekers door de geregelde concurrentie dezer congressen nog beperkt dreigt te zullen worden. Wij hebben ondershands met een der bestuurders van het vroegere congres de mogelijkheid besproken, dat het Philologen-congres zich tot het voor haar als aangewezene terrein der oude geschiedenis zou beperken en althans geene sprekers
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
over onderwerpen uit de middeleeuwsche en nieuwe geschiedenis meer zou uitnoodigen. Doch naar het scheen, bestond er geenerlei uitzicht, dat eene dergelijke belofte zou verkregen worden. In deze omstandigheden hadden wij bezwaar, door het houden eener vergadering in 1899 als het ware het periodieke tweejaarlijksche karakter dezer vergaderingen te sanctioneeren. Na lange discussiën werd besloten, het jaar 1899 te laten voorbijgaan, met de uitgesprokene bedoeling evenwel om later op de zaak terug te komen.
Omstreeks half Augustus ontvingen wij van den voorzitter van het Comité tot voorbereiding van het te 's Gravenhage op 1 September te houden congres van diplomatieke geschiedenis eene officiëele uitnoodiging, om ons op dit congres te doen vertegenwoordigen. Hoewel belang stellende in de onderneming, was het ons echter tot ons leedwezen onmogelijk zóó kort voor het congres de noodige maatregelen te nemen, te meer daar bij het ontvangen der uitnoodiging midden in den zomer bijna al onze bestuurders uit de stad waren.
In het laatst van het jaar werd ons medegedeeld, dat plannen overwogen werden, om het geheel ongeordende en deerlijk verwaarloosde regeeringsarchief te Paramaribo door tijdelijke uitzending van den daartoe meest bevoegden persoon te doen ordenen en beschrijven. Naar ons werd medegedeeld, was van wege het Departement van Kolonien daartoe een klein subsidie uitgetrokken, welks aanvulling bij het Departement van Binnenlandsche Zaken in overweging was. Nadat ons gebleken was, dat onze tusschenkomst wellicht zou kunnen strekken, om de zaak, waarin wij levendig belang stelden, te doen slagen, hebben wij ons veroorloofd, bij request aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken op het ver- | |
| |
leenen van het gewenschte subsidie aan te dringen. - Ook werden wij uitgenoodigd onze instemming te betuigen met een adres aan denzelfden Minister, waarbij verschillende leeraren in de geschiedenis aan de Hoogere Burgerscholen met 5-jarigen cursus verzochten, het leerplan der geschiedenis voor de twee hoogste klassen dier scholen te veranderen en in verband daarmede ook de eischen voor het eindexamen te wijzigen. Het scheen ons twijfelachtig, of eene dergelijke bemoeiing kon geacht worden op onzen weg te liggen, en daar de zaak, naar wij ondershands vernamen, kans had om ook zonder onze tusschenkomst te slagen, hebben wij gemeend ons te moeten onthouden.
Nog ééne zaak rest ons te vermelden, die weliswaar tot de zuiver huishoudelijke behoort, maar die dan ook daaronder de meest belangrijke moet heeten. Na zeer lange en ernstige beraadslaging hebben wij besloten, het contract met de firma Martinus Nijhoff over het debiet onzer werken met 1 Januari 1899 op te zeggen. Toen ons Bestuur een tiental jaren geleden dit contract sloot, geschiedde dit, omdat wij hoopten, dat eene firma met uitgebreide relatiën onze werken veel algemeener zou weten bekend te maken, met name ook in het buitenland; met het oog daarop lieten wij ons gaarne de veel drukkender voorwaarden welgevallen, die het nieuwe contract ons oplegde. Uit de vergelijking der opvolgende rekeningen bleek het ons echter, dat de in uitzicht gestelde vermeerdering van debiet zich had doen wachten; in de laatste jaren meenden wij zelfs eenige vermindering te constateeren. Hoewel wij natuurlijk aan de firma Nijhoff daarvan geenerlei verwijt wenschen te maken, integendeel in de door haar aangevoerde redenen tot zekere hoogte eene verklaring erkenden van het door ons betreurde feit, meenden wij toch niet verantwoord te zijn, indien wij in de zaak berustten
| |
| |
zonder eene nieuwe proeve te nemen. En zoo hebben wij met ingang van het jaar 1899 een nieuw contract gesloten met de firma Johannes Müller te Amsterdam. Wij hebben van dezen maatregel goede verwachting, vooral voor het debiet onzer werken in Duitschland. Op voorstel der firma zullen wij de lijst onzer recensie-exemplaren herzien en voor de verspreiding in het buitenland eene nieuwe, beter ingerichte lijst onzer uitgaven samenstellen.
Onze bibliotheek verkeert in bevredigenden toestand. De lijst der verkregene aanwinsten volgt onder bijlage E. Op het rapport van den bibliothecaris zijn de defecte exemplaren der tijdschriften weder zooveel mogelijk gecompleteerd.
Ook van ons leesgezelschap valt niets bijzonders te vermelden. Het verloor in het afgeloopene jaar 2 leden, terwijl daarentegen 3 werden aangewonnen. De toestand der financiën is op dit oogenblik gunstig.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
B.J.L. de Geer van Jutphaas,
Voorzitter.
S. Muller Fz.,
Secretaris.
|
|