| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1897.
Alweder moeten wij ons verslag openen met eene treurige tijding: onze ondervoorzitter, de hoogleeraar Pols, is op 29 December van het afgeloopene jaar overleden. Niemand onzer had kunnen vermoeden, welke slag ons zou treffen: des te pijnlijker is ons het verlies. In onze vergaderingen trad Pols weinig op den voorgrond: hij ‘behoorde hier eigenlijk niet thuis’, placht hij te zeggen. En toch stelden wij zijne tegenwoordigheid op hoogen prijs. Weinigen waren zoo vertrouwd als hij met onze staatkundige geschiedenis in de middeleeuwen. En wat hij wist, wist hij steeds grondig; zijne adviezen waren altijd beslist en wel doordacht. Boven alles verplichtte hij ons door tot tweemaal toe onzen hoogbejaarden voorzitter te vervangen in het presidium onzer algemeene vergaderingen, die voor een groot deel ook aan hem hun ontstaan te danken hebben. Wij verliezen in hem veel; wij zullen den degelijken en welwillenden man niet vergeten.
Weder is ons ledental iets vooruit gegaan: terwijl wij 17 leden verloren, wonnen wij 23 nieuwe leden en bovendien één honorair lid. Het was ditmaal de heer George Edmundson, die zich zeer gunstig bekend heeft gemaakt door tal van opstellen in Engelsche tijdschriften over onze geschiedenis, bepaaldelijk
| |
| |
in den tijd van Frederik Hendrik, - opstellen, grootendeels ontleend aan Hollandsche bronnen, daar de heer Edmundson onze taal leest en schrijft, zooals overtuigend blijkt uit de interessante bijdrage, die hij ons voor dit deel onzer Bijdragen en mededeelingen heeft willen toezenden. - Op 31 December 1897 bezaten wij 363 gewone en 29 honoraire leden. De lijst volgt hierachter onder Bijlage A.
Onze betrekkingen met buitenlandsche genootschappen zijn dit jaar belangrijk toegenomen: met 4 instellingen traden wij in geregeld ruilverkeer: het Historische Verein für Stadt und Stift Essen, de Görres-Gesellschaft, het Verein für Geschichte und Alterthumskunde Westfalens en de redactie der Westdeutsche Zeitschrift. Ook het Algemeene Rijksarchief te 's Gravenhage verzocht om geregelde toezending onzer werken, in ruil voor het van wege het Algemeene Rijksarchief uitgegevene Daghregister vant casteel Batavia. Gaarne voldeden wij ook aan dit verzoek, waardoor onze betrekkingen met het centrale depot, sedert de dagen van Bakhuizen van den Brink eenigszins gespannen, op bevredigenden voet kwamen. Daarentegen meenden wij weder de betrekkingen te moeten afbreken met een tweetal genootschappen, van wie wij sinds geruimen tijd niets ontvangen hadden. De toezending van werken aan 6 genootschappen en 4 eereleden werd bovendien voorloopig gestaakt, daar de hun toegezondene reçus niet terugkwamen, zoodat wij geheel onzeker waren, of onze werken ter bestemder plaatse aankwamen en daar gewaardeerd werden. De lijst der genootschappen volgt hierachter onder Bijlage B.
Dit feit gaf ons bovendien aanleiding tot een anderen maatregel. De verzending onzer werken in het buitenland scheen wel iets te wenschen over te laten en controle daarop was bijna onmogelijk. Wij
| |
| |
besloten dus voortaan die allen te doen verzenden per post. Deze maatregel zal de verzending jaarlijks iets duurder maken dan vroeger; maar wij zullen dan althans de zekerheid hebben, dat de gezondene werken aan hun adres bezorgd worden of als onbestelbaar terugkomen.
Onze finantiën verkeeren in bevredigenden toestand, al zijn de uitgaven voor het drukken onzer werken ditmaal bijzonder hoog. - Onze 2e secretaris klaagde, dat hij meer en meer met administratieve werkzaamheden overladen werd, zoodat wij hem voor een onderdeel zijner werkzaamheden eene bezoldigde hulp moesten toeleggen. Daarentegen meenden wij, toen onze oude bode zijn ontslag vroeg, aan zijnen opvolger, die niet meer belast was met de werkzaamheden, veroorzaakt door de sedert eenige jaren afgeschafte vergaderingen der Utrechtsche leden, een kleiner salaris te kunnen aanbieden. - Een verkort overzicht van de rekening van den penningmeester, die als geweonlijk door twee leden van ons bestuur werd nagezien en op hun rapport goedgekeurd, volgt hierachter onder Bijlage C. - Eene aanvraag om subsidie voor de uitgave van een rechtsboek voor de Transvaal moesten wij afwijzen, daar onze wet het geven van subsidiën verbiedt.
Ook ditmaal hebben wij vrij wat mede te deelen over de uitgave onzer werken en de voorbereiding daarvan De beide deelen van Dr. Kernkamps uitgave van Bontemantel's Regeeringe van Amsterdam, reeds zoolang door ons te gemoet gezien, zijn eindelijk in het afgeloopene jaar verschenen. Gelukkig is het volgens het oordeel der pers gebleken, dat de degelijke bewerking het lange uitstel alleszins rechtvaardigt. Ook het door Dr. Kernkamp vervaardigde excerpt uit Bontemantels aanteekeningen over het te zijnen tijde voorgevallene in de vergaderingen
| |
| |
van de Staten van Holland en de Amsterdamsche vroedschap is volgens zijne aanwijzingen in het net geschreven. De bewerking daarvan zal zich echter nog eenige jaren doen wachten, daar Dr. Kernkamp voorloopig door andere bezigheden wordt in beslag genomen. - Na eene lange staking werd eindelijk de druk van het 4de deel van de Documents concernant les relations entre le duc d' Anjou et les Pays-Bas hervat. Het werk gaat thans geleidelijk en zelfs snel voort. En zoo hopen wij eerlang aan onze leden weder een deel te kunnen aanbieden van deze hoogst belangrijke serie, wier tijdelijke staking, naar ons uit verschillende brieven ook uit het buitenland bleek, zéér betreurd werd. - In het begin van het afgeloopene jaar konden wij ter perse leggen een omvangrijk werk, dat reeds in een vorig verslag kortelijk besproken werd: de correspondentie van den Haagschen advocaat Van der Goes met zijnen broeder te Weenen, die, onder tal van nieuwtjes over de gebeurtenissen in Den Haag, ook belangrijke bijzonderheden geeft over den tijd van Jan de Witt, bepaaldelijk ook over het steeds aanwassende misnoegen over zijn beheer. De druk van dit lijvige werk, dat twee deelen zal omvatten, met wier bewerking ons de heer C.J. Gonnet verplicht, ging geleidelijk voort. Daar het evenwel eerst in het licht zal kunnen verschijnen, wanneer de heer Gonnet daarvoor, na den druk, de inleiding en het register zal hebben vervaardigd, zal de uitgave zich nog geruimen tijd laten wachten. Met het oog daarop hebben wij op het laatst van het jaar het reeds vroeger vermelde dagboek van den Leidschen hoogleeraar Everard van Bronchorst ter perse gelegd, dat te omvangrijk bleek voor onze Bijdragen en mededeelingen en dus een klein deeltje van onze werken zal vormen.
| |
| |
In den zomer ontvingen wij het reeds in het vorige verslag aangekondigde afschrift van de journalen van den Utrechtschen geleerde Arnoldus Buchelius, afgeschreven door Dr. L.A. Van Langeraad. Het werk, dat twee dikke folio-portefeuilles vulde, werd volgens onze opdracht onderzocht door twee leden uit ons midden, die daarover een uitvoerig rapport uitbrachten. Eenstemmig waren zij van oordeel, dat de journalen belangrijk waren en ten volle eene uitgave verdienden om het vele licht, dat zij verspreidden over de beschavingsgeschiedenis van de laatste 20 jaren der 16e eeuw. Doch eenstemmig ook waren zij van meening, dat eene uitgave van de journalen in hun geheel in de werken van ons genootschap niet paste. Ongeveer de helft toch van het stuk wordt ingenomen door het verhaal van Buchelius' reizen naar Parijs, Keulen en Rome, en - nog afgezien van de omstandigheid, dat deze reisjournalen zich slecht aansluiten bij het verhaal van hetgeen aan Buchelius dagelijks weêrvoer gedurende zijn verblijf te Utrecht of in dienst van Nederlandsche grooten, - achtten wij ons onbevoegd, om over het belang van het in de verschillende reisjournalen medegedeelde te oordeelen, onbevoegd ook om die verhalen te controleeren en van de onmisbare toelichtende noten te voorzien. Dit kon, meenden wij, alleen goed geschieden door historische genootschappen, gevestigd op de door Buchelius bezochte plaatsen zelven. Wij gaven dus aan Dr. Van Langeraad in overweging, ons te vergunnen deze stukken uit het verband te lichten en over de uitgave met buitenlandsche genootschappen in overleg te treden. De heer Van Langeraad erkende het gewicht van onze bedenkingen en machtigde ons gaarne dit plan uit te voeren. Bij ons pogen slaagden wij boven verwachting. De Société de l'histoire de
| |
| |
Paris verklaarde Buchelius' verhaal van zijn verblijf te Parijs voor uiterst belangrijk en droeg aan een harer medewerkers, den heer Vidier, op, het voor het genootschappelijk tijdschrift te bewerken, - terwijl de Reale società Romana di storia patria (waarmede wij sinds eenige jaren in betrekking staan) den beroemden archeoloog Lanciani voor de bewerking van Buchell's Romeinsche reis wist te winnen. Over de journalen van de beide Keulsche reizen zijn nog slechts voorloopige besprekingen gehouden met een genootschap te Keulen; aangemoedigd door het goede resultaat te Parijs en te Rome, vertrouwen wij ook daar te zullen slagen.
Voor onze eigene werken blijft dan over een niet zeer groot, maar aantrekkelijk geheel. Wij meenen uit het journaal zonder bezwaar nagenoeg alles te kunnen verwijderen, wat op de politieke geschiedenis betrekking heeft. Voor zijne eerste levensjaren schijnt Buchell die berichten ontleend te hebben aan thans gedrukte kronieken; voor het latere deel geeft hij slechts gewone nieuwtjes van den dag, meest berichten van het oorlogstooneel, die weinig belangrijk zijn De waarde van zijne aanteekeningen ligt dan ook niet daar, maar in hetgeen hij, geleerde en oudheidkundige in merg en been, ons van dag tot dag mededeelt over hetgeen in zijne vaderstad zelve en bij zijne omzwervingen zijne aandacht heeft getrokken. Inderdaad geeft hij ons van de beschavingstoestanden van zijnen tijd, bepaaldelijk in de bekende tien jaren van den 80-jarigen oorlog, een zéér merkwaardig beeld, terwijl hij ons over het leven en streven van de Nederlandsche geleerden van dien tijd zeer te waardeeren mededeelingen doet. Daar de heer Van Langeraad zijn werk, na kennisneming van de door ons gemaakte opmerkingen, nog moet herzien en gedeeltelijk omwerken,
| |
| |
terwijl de Parijsche en Romeinsche publicaties zijn tijd spoedig in beslag zullen nemen, zal de uitgave van het eigenlijke dagboek zich nog eenigen tijd doen wachten.
Door den heer Dr. H. Brugmans werden wij in staat gesteld kennis te nemen van de kroniek van Abel Eppens, die in handschrift bewaard wordt in het Groningsche archief en die voor de geschiedenis van het noorden van ons land in de 2e helft der 16e eeuw hoogst belangrijke gegevens bevat. Na ingewonnen inlichtingen van de meest bevoegde beoordeelaars verklaarden wij ons in beginsel bereid de uitgave te ondernemen; maar wij meenden nog zekere reserves te moeten maken met het oog op de kosten van het werk. De kroniek toch bestaat uit twee dikke folianten, dicht beschreven met een sterk Duitsch gekleurden tekst in een zeer moeielijk leesbaar schrift. Mocht het dus onmogelijk blijken, dit uitvoerige verhaal van de gebeurtenissen van een veel beschreven tijdvak in uittreksel mede te deelen, dan zouden wellicht de kosten van afschrijven en drukken voor onze finantiën te bezwarend kunnen blijken. Wij wachten derhalve het resultaat van een nader onderzoek af.
Voor enze Bijdragen en mededeeelingen ontvingen wij, behalve de reeds in ons vorig verslag besprokene bijdragen, ons toegezegd door de heeren G. Edmundson en door prof. Krämer, een uitvoerig rapport over den Nederlandschen handel in het begin der 17e eeuw, ingezonden door prof. Blok, terwijl Dr. H. Brugmans ons afstond eene merkwaardige statistiek van den handel van Amsterdam in 1667/68. De heer J.J. Jansen bezorgde voor ons de uitgave van Oldenbarnevelt's memorie over de Guliksche zaken, die hij door het ontdekken van den persoon, aan wien ze gericht is, in het juiste licht stelde,
| |
| |
terwijl Dr. Kernkamp ons aanbood eenige bescheiden betreffende de Noordsche Compagnie uit het arehief van Enkhuizen, voorzien van eene uitvoerige inleiding. Ons eerelid prof. Höhlbaum te Giessen eindelijk verplichtte ons door de toezending van twee brieven van de steden Elburg en Bolsward, die licht verspreiden over de betrekkingen dier steden tot de Duitsche Hanse. - Voor het volgende deel der Bijdragen en mededeelingen zijn ons reeds toegezegd twee kronieken van fraterhuizen, die te Zwolle en te Gouda. - Ook ditmaal moesten wij tot ons leedwezen enkele ons toegezondene bijdragen ter zijde leggen.
Door een onzer leden werd ons aanbevolen de uitgave eener Bloemlezing van officiëele stukken betreffende de Nederlandsche geschiedenis van de 15e tot en met de 19e eeuw in goede teksten, vereenigd tot een boekje, voor geringen prijs verkrijgbaar. De bedoeling van den voorsteller was, om door deze uitgave niet zoozeer de historici van beroep als wel het publiek, dat in onze geschiedenis belangstelt, bepaaldelijk ook de leeraren en onderwijzers, te gerieven. De onderneming zou, naar de voorsteller meende, nut stichten door de hoofdbronnen onzer geschiedenis toegankelijk te maken voor een wijden kring, en zoodoende aan de studie onzer vaderlandsche geschiedenis zeer ten goede komen.
Op den eersten aanblik had het plan werkelijk veel aantrekkelijks: inderdaad is in Duitschland meer dan een boekje uitgegeven, dat, bewerkt door gezaghebbende meesters, voor de geschiedenis der middeleeuwen, bepaaldelijk de beschavingsgeschiedenis, aan het hier geschetste doel beantwoordt. Wij hebben dan ook de zaak ernstig overwogen; maar ten slotte bleken ons toch de bezwaren te groot. De geschiedenis onzer middeleeuwen levert voor een
| |
| |
boekje als het bedoelde geen voldoende stof. En eene verzameling van geschiedbronnen uit de 15e tot 19e eeuwen zou eene weinig aantrekkelijke publicatie zijn. De stukken, die daarin eene opname zouden verdienen (meerendeels tractaten en ordonnantiën) zijn bijna allen buitengewoon omvangrijk, zoodat het ‘boekje’ allicht een werk van verschillende deelen zou worden. Reeds daardoor zou het doel van den voorsteller gemist worden. Ook de moeielijkheid om te beslissen, wat opgenomen en wat weggelaten moest worden, scheen een niet geringer bezwaar voor de populariteit van het boek te zullen leveren. Ten slotte scheen eene verzameling van de meest bekende akten onzer geschiedenis voor ieder, die ook maar eenigszins den weg weet te vinden, volkomen nutteloos; terwijl enkele door ons geraadpleegde autoriteiten zonder aarzelen verklaarden, dat bij het onderwijs aan eene dergelijke collectie geene behoefte bestond. Na rijp beraad meenden wij dus van de uitvoering van het plan te moeten afzien.
Voortgaande op den weg, door ons ten vorigen jare ingeslagen, beproefden wij ook ditmaal, of het niet mogelijk zou zijn, door eigen initiatief de uitgave van de eene of andere belangrijke publicatie, die ons toescheen noodzakelijk te zijn, mogelijk te maken. Immers wij blijven van meening, dat een dergelijk optreden van onze zijde meer bevorderlijk zou zijn aan den goeden gang der historische studiën dan wanneer wij voortgaan af te wachten, wat onze leden ons ter uitgave gelieven toe te zenden. Wij kunnen zorgen, dat het door ons gedrukte belangrijk is, door het onbelangrijke te weigeren; maar wij kunnen niet voorkomen, dat nòg belangrijker zaken op den duur ongedrukt blijven. Zoo wordt het ook begrepen door de geleerden, die tegenwoordig op alle punten in Duitschland zoogenaamde Historische Com- | |
| |
missionen in het leven roepen. Voor grootere gebieden, voor de Pruissische provinciën of kleine landen, nemen deze commissiën de leiding der historische publicaties ter hand, terwijl zij het werk opvatten, dat voor lokale genootschappen met beperkte hulpmiddelen te bezwaarlijk blijkt.
Toen wij naar stof zochten, viel onze aandacht op de partikuliere notulen, door leden der Hollandsche Statenvergadering gehouden, die door het vermelden van allerlei kleine bijzonderheden van het voorgevallene dikwijls een veel juister beeld geven dan de gedrukte resolutiën der Staten. Wij wenschten eene proeve te nemen met de uitgave dezer notulen, allereerst voor het belangrijke tijdvak van Jan de Witt. Per circulaire wendden wij ons tot de archivarissen in de verschillende vroeger stemhebbende Hollandsche steden; waar geen archivaris was, nam een belangstellend lid zijne plaats in. Wij mochten ons verheugen in een zéér gunstig resultaat van onze poging, in zooverre wij nagenoeg van alle plaatsen een antwoord ontvingen. Doch in een ander opzicht was het resultaat teleurstellend: de oogst van partikuliere notulen was klein, véél te klein om het werk te ondernemen.
Een ander verwant plan werd ons van zeer bevoegde zijde aan de hand gedaan: de toelichting van de resolutiën der Staten van Holland door de uitgave van de correspondentiën, door de afgevaardigden der stemhebbende Hollandsche steden met hunne committenten gevoerd. Ook door zulk eene uitgave, wij erkenden het ten volle, zou veel licht op de gedrukte resolutiën geworpen worden en zou bepaaldelijk het aandeel der leidende persoonlijkheden aan elk besluit veel duidelijker worden dan thans het geval is. Maar voor de uitvoering van dit plan schenen onze krachten te kort te schieten. Reeds
| |
| |
voor het uitzoeken en verwerken der partikuliere notulen in verband met de gedrukte resolutiën hadden wij niet dadelijk een bevoegd persoon bij de hand gehad. En de uitgave der correspondentiën was een werk, dat stellig zoowel veel omvangrijker als veel moeielijker zou zijn dan het eerstbedoelde Reeds het opsporen der brieven zou groote bezwaren hebben Gesteld dat wij vrijheid gevonden hadden alle Hollandsche archivarissen en eenigen onzer leden reeds dadelijk weder met een verzoek om nieuwe onderzoekingen lastig te vallen, voor niet geheel geordende archieven zou het zonder een persoonlijk onderzoek door een onzer steeds onzeker blijven, of wij wel alles ontvangen hadden, wat wij verlangden te bezitten. En wij konden ons niet ontveinzen, dat wij, als wij alles bijeenkregen, zouden ontvangen pakken met correspondentiën, wier bewerking een arbeid van tal van jaren zou vorderen, waarvoor wij niemand konden aanwijzen. Zoo scheen dus de uitvoering van dit plan onmogelijk, en wij meenden daarom beter te doen het niet te ondernemen.
Dit ontmoedigende resultaat onzer pogingen gaf ons aanleiding, maatregelen van wijdere strekking te overwegen. Altijd en altijd weder (het is in onze laatste verslagen duidelijk gebleken) stuiten wij op het bezwaar, dat wij geen bezoldigden secretaris tot onze beschikking hebben. Meer en meer bleek de noodzakelijkheid van zulk een ambtenaar, zouden wij eenige leiding en orde kunnen aanbrengen in het uitgeven onzer historische documenten en de omvangrijkste bronnen-uitgaven niet op den duur terzijde moeten laten Oorspronkelijk had het Historisch Genootschap dan ook zulk een ambtenaar in dienst, die de uitgaven bezorgde en op wiens werk het bestuur slechts toezicht oefende. Meer en meer is het, toen deze ambtenaar ouder werd, de ge- | |
| |
woonte geworden, dat het bestuur zelf het werk verrichtte; ten slotte is de beambte bij zijn aftreden niet vervangen. Evenwel, de eischen, aan historische uitgaven gesteld, zijn steeds hooger geworden, en wanneer wij thans weder eenen ambtenaar aanstelden, dan zouden wij behoeven een wetenschappelijk gevormd persoon, die natuurlijk veel hooger bezoldigd zou moeten worden, en wien wij bovendien, zouden wij waarlijk nut van hem kunnen trekken, de kosten zijner talrijke archiefreizen zouden moeten vergoeden. Aan zoo iets valt met onze beperkte geldmiddelen niet te denken, en steeds duidelijker werd het ons dan ook, dat wij een subsidie moesten zien te verkrijgen.
De Duitsche Historische Commissies trekken hunne inkomsten uit provinciale subsidies en uit bijdragen van de lokale geschiedkundige genootschappen. Het laatste is hier te lande ondenkbaar. Onze lokale genootschappen zijn niet te best bij kas, en sedert velen hunner een museum van oudheden gesticht hebben, zijn zij ijverig bezig met het aflossen van leeningen en het dekken van tekorten, terwijl zij nauwelijks de gelegenheid hebben tot het doen van wetenschappelijke uitgaven. Maar bovendien, al was de toestand hunner geldmiddelen beter, zou er geen sprake van kunnen zijn, dat zij iets wilden afstaan aan eene concurreerende zustervereeniging. Ons genootschap draagt geen lokaal karakter: een provinciaal subsidie zou dus eenigszins misplaatst kunnen heeten. Alleen een rijkssubsidie dus blijft over. Op het verkrijgen daarvan werd dan ook onze aandacht gericht, en een groot gedeelte van het jaar hebben wij ons met de overweging dezer aangelegenheid beziggehouden.
Naarmate wij het plan ernstiger overdachten, trok het ons meer en meer aan; het werd ons ook steeds
| |
| |
duidelijker, dat wij met het aanvragen van een rijkssubsidie niets onredelijks zouden verlangen. Ons land mist bijna alleen onder de meest beschaafde natiën eene staatscommissie voor het uitgeven zijner geschiedbronnen. Gelukte het ons, de regeering te overtuigen van de wenschelijkheid om zulk eene commissie in het leven te roepen, wat was er dan tegen, dat wij zelven als zoodanig optraden? Wij stelden ons voor, dat dan eene commissie door ons zou gevormd worden uit de eerste mannen van het vak, waarin ons bestuur door eenige leden zou vertegenwoordigd zijn, - eene commissie, in het genot van een rijkssubsidie en belast met de uitgave onzer Monumenta historica, waarvan ons genootschap dan de uitgave zou bezorgen. Wij ontveinsden ons niet, dat wij, dit denkbeeld opperende, gevaar liepen, ons de leiding der zaken te zien ontsnappen, daar de regeering zou kunnen goedvinden, om met voorbijgaan van ons bestuur de commissie zelve samen te stellen. Inderdaad zou ons genootschap dan de eerste plaats moeten ruimen en zich met de tweede vergenoegen; en deze overweging bracht er dan ook sommigen uit ons midden toe, het entameeren der zaak, juist door ons bestuur, niet raadzaam te achten, omdat wij immers gevaar zouden loopen het genootschap te vermoorden. Maar de meerderheid dacht niet alzoo: zij meende de algemeene belangen der historiographie boven die van ons genootschap te moeten stellen. En bovendien, zou ons genootschap zich ook met eene tweede plaats moeten vergenoegen, het scheen aannemelijk, dat er zelfs naast eene commissie, die met een rijkssubsidie standaardwerken zou tot stand brengen en uitgeven, voor ons ge nootschap nog een terrein van werkzaamheid zou overblijven, dat niet noemenswaardig verschilde van dat, waarop wij ons thans bewegen.
| |
| |
Langzamerhand verkreeg het plan meer en meer een vasten vorm. Wij overlegden de zaak met eenige mannen van naam, die zich bereid verklaarden een eventueel verzoek aan de regeering met hun invloed te steunen. In overleg met hen werd bepaald, dat aan de commissie, samengesteld uit de eerste historici van ons land, een jong doch ervaren historicus als secretaris moest worden toegevoegd, die een vast honararium zou genieten (wij dachten aan f 2000) en bovendien vergoeding van reiskosten. Deze secretaris zou belast worden met de administratieve werkzaamheden en met de noodig geoordeelde archiefreizen, terwijl hem in den overschietenden tijd de bezorging van de uitgave van een of twee werken zou kunnen worden opgedragen, waaraan zekere daartoe aangewezene leden der commissie zouden medewerken. Voor zoover het te verkrijgen subsidie dit toeliet, zou de commissie verder bepaalde uitgaven kunnen opdragen aan andere jonge geleerden, die niet zooals de secretaris per jaar zouden bezoldigd worden, maar voor elke uitgave een bepaald overeen te komen honorarium, over verschillende jaren verdeeld, zouden genieten. Ook op deze uitgaven zouden een of meer aangewezene leden der commissie toezicht moeten houden. De leden der commissie zouden onbezoldigd zijn en slechts vacatiegelden genieten voor het bijwonen der vergaderingen, die na den eersten tijd niet talrijk zouden behoeven te zijn. De verhouding tot ons genootschap zou nader, in overleg met de regeering, geregeld kunnen worden.
Wij namen ons voor, om ons in het voorjaar van het thans loopende jaar met het verzoek om subsidie tot de regeering te wenden, en dit verzoek te doen vergezeld gaan van eene nota, waarin wij kortelijk uiteenzetten, hoe in de verschillende landen dergelijke ondernemingen geregeld zijn, en tevens een werk- | |
| |
plan ontwikkelden door eene opsomming van groote bronnen-uitgaven, die ons voorkwamen in de eerste plaats aan de orde te moeten komen.
Allereerst werd het nu echter noodig, een persoon te zoeken, die bereid was als secretaris op te treden. De leden der commissie en de overige medewerkers zouden gemakkelijk te vinden zijn; maar wij moesten gereed zijn, om, mocht het subsidie ons verleend worden, dadelijk eenen vasten secretaris aan te stellen. Wij zochten vooraf naar een persoon, want wij ontveinsden ons reeds dadelijk niet, dat de keus niet ruim was; wij meenden ons dus niet bloot te moeten stellen aan de kans vruchtelooze moeite te doen. En inderdaad, het is gelukkig, dat wij vooraf gezocht hebben; want twee pogingen, die wij gedaan hebben, bleken vruchteloos, en toen wij daarna het terrein nog eens goed overzagen, viel ons oog op geen enkel persoon, bekwaam en ervaren genoeg voor ons doel en tevens in zulke omstandigheden, dat hij bereid zou zijn, om voor het tractement, dat wij in de gedachten hadden, in dienst der commissie te treden.
De inrichting van ons Hooger onderwijs is weinig gunstig voor de vorming van jonge historici. Een doctoraat in de geschiedenis, - eenmaal door de 2e Kamer aangenomen, om ten slotte bij eindstemming weder verworpen te worden, - ontbreekt. En de jeugdige historici worden dus ten einde toe gedwongen ernstige studiën te maken van tal van vakken, die voor hunne latere wetenschappelijke werkzaamheid volkomen nutteloos zijn. Gewis is de regeering van oordeel, dat hun dit, belast als zij zijn met Sanskrit, Gothisch, Angelsaksisch enz. enz., alle gelegenheid ontneemt tot het maken van speciale vakstudiën. Althans zij onthoudt in deze eeuw van steeds verder gaande specialiseering den studen- | |
| |
ten in de geschiedenis alle gelegenheid, om speciale studiën op hun eigen gebied te maken. Van daar de eenigszins ridicule eisch, dat één enkel hoogleeraar de studenten zal onderricht geven in de geschiedenis der geheele wereld van het jaar 6000 voor Christus tot het jaar 1897 na Christus. Onze eerste hoogeschool is thans in het gelukkig bezit van drie hoogleeraren in de geschiedenis, - en men weet, hoeveel behendigheid het vereischt heeft, om het zoover te brengen! De rechtsgeschiedenis heeft één katheder te Leiden; die te Utrecht vaceert sedert lange jaren. Met de kerkgeschiedenis is het, dank zij de eischen van het predikambt, beter gesteld; maar de Wirthschaftsgeschichte schittert aan onze hoogescholen door hare afwezigheid. Aan leerstoelen in diplomatiek, palaeographie en andere vakken, die de jonge historicus behoeft voor de praktijk van zijn vak, wordt eenvoudig niet gedacht. Daarbij komt, dat de aan de Duitsche akademiën zeer algemeene ‘Seminare’, zoo hoogst nuttig voor de vorming van den jeugdigen historicus voor de praktijk der bronnenstudie, hier te lande zoo goed als onbekend zijn: geen wonder, wanneer men overweegt, welk eene reuzentaak de meeste
professoren reeds moeten verrichten, zullen zij op de hoogte blijven van het studievak, waarin zij onderwijs moeten geven.
Zoo komen de betrekkelijk zeldzame historici, die onze hoogescholen afleveren, weinig geschikt voor de praktijk van hunne wetenschap aan in de maatschappij. Verreweg de meesten wijden zich dan aan het gymnasiaal onderwijs: er is voor hen nagenoeg geene andere keus. En in hun drukken werkkring op afgelegene plaatsjes missen verreweg de meesten den takt en de volharding, om zich te bekwamen voor het wetenschappelijke werk, waarvoor hun de handen zeer verkeerd staan. In de laatste jaren, sedert
| |
| |
de tractementen wat verbeterd zijn, treden de archieven met succes op als concurrenten der gymnasia. Vinden onze jonge historici daar eene plaats, dan hebben zij meer gelegenheid tot wetenschappelijken arbeid,........ mits zij zich zelven maar zoo goed als het gaat willen bekwamen voor hun werk, waarvoor zij aan de hoogeschool geheel niet voorbereid zijn, terwijl alle gelegenheid tot speciale vorming hier te lande eenvoudig ontbreekt.
Het gevolg van dit alles is, dat een jong mensch, die het geluk heeft gehad, om zich op de eene of andere wijze op iets breederen schaal dan de meesten te vormen voor wetenschappelijk werk, dadelijk van meer dan eene zijde wordt aangezocht voor openvallende betrekkingen. Terwijl in Duitschland jonge lieden, die de hoogeschool verlaten, wanneer zij goed gestudeerd hebben, reeds in staat zijn onder leiding van een geleerde degelijk werk te verrichten en daartoe in den regel ook overvloedig gelegenheid vinden, in afwachting van eene meer blijvende aanstelling, is het ons, nu wij met aandacht het geheele land doorzocht hebben, niet gelukt één enkel dergelijk persoon te ontdekken. Mogelijk hadden wij wel eenen candidaat, misschien zelfs wel eenen gepromoveerde kunnen vinden; maar iemand, die de bewijzen heeft gegeven, dat hij geheel zelfstandig wetenschappelijk werk kan verrichten, vonden wij niet. Wij kennen niemand, dien wij, zonder hem vooraf zelven eenige opvoeding te geven, gerust naar een archief in binnen- of buitenland kunnen zenden, om daar zelfstandig een wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Niemand, herhalen wij, ook niet éénen, behalven de twee, die wij aanzochten en die begrijpelijkerwijze hunne vaste betrekkingen niet wilden verlaten, ter wille van de onzekere toekomst, die wij hun konden aanbieden.
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
Wij hebben er toen ernstig aan gedacht, of wij ook een jongen Belgischen of Duitschen geleerde, die door werkzaamheden voor de Monumenta Germaniae of voor het Hansische Geschichtsverein (liefst in Nederduitsche geschiedbronnen) zijne sporen verdiend had, voor ons plan zouden trachten te winnen. Wij gaven ons volkomen rekenschap er van, dat de keuze van een buitenlander voor het bewerken van onze Nederlandsche geschiedbronnen weinig vleiend zou zijn voor de nationale ijdelheid; maar wie weet, dus redeneerden wij, of de nationale gevoeligheid dan niet verbetering zou brengen in toestanden, die de belangstelling in onze nationale geschiedenis onmachtig blijkt te veranderen? Maar ten slotte gaven wij toch dit eenigszins avontuurlijke denkbeeld op, daar wij overwogen, dat een buitenlander te weinig grondig bekend zou zijn met de eigenaardigheden onzer taal en te veel moeite zou hebben om zich in te werken in onze geschiedenis en de ongewone inrichting onzer bestuurscolleges, om ons spoedig van dienst te kunnen zijn.
Zoo hebben wij dan in het begin van het thans aangebrokene jaar besloten het plan, waarover wij zoolang van gedachten gewisseld hadden en waarvoor wij ons zooveel moeite gegeven hadden, op te geven. Op te geven althans voorloopig, totdat de omstandigheden gunstiger worden en het geluk op onzen weg brengt een jongen geleerde, aan wien wij vóór alles behoefte hebben, voordat wij pogingen aanwenden kunnen, om onze plannen te verwezenlijken.
Zooals wij reeds in het vorige verslag aankondigden, hebben wij op 20 April 1897 onze tweede algemeene ledenvergadering gehouden. Zij was weinig minder druk bezocht dan de vorige en de drie sprekers, die wij reeds in ons vorig verslag noem- | |
| |
den, leverden een zeer gevariëerd programma. De heer Mr. W.H. De Beaufort sprak over De gevangenneming van baron Von Görtz te Arnhem in 1717. De heer Dr. C. Hofstede de Groot onderhield ons over een geheel ander onderwerp, door eenige beschouwingen mede te deelen over de Plaatselijke ontwikkeling van onze 17e eeuwsche schilderschool, - eene voordracht, die werd toegelicht door tal van photographiën van werken der Hollandsche schilderschool in binnen- en buitenlandsche musea, door hem in onze vergaderzaal tentoongesteld. De heer prof. P.L. Muller eindelijk ontwikkelde een programma van werkzaamheid voor onze historici door het leveren van eenige beschouwingen over De onderlinge verhouding van algemeene en speeiale geschiedenis, en beider beoefening hier te lande. Alle voordrachten werden warm toegejuicht, en een diner, dat niet minder gezellig was dan het vorige, vereenigde daarna onze leden in de voor dit doel veel geschiktere nieuwe zaal van den heer Okhuysen. Het verslag van de vergadering is gedrukt en aan onze leden rondgedeeld; wij hadden het geluk van alle sprekers verlof te krijgen, om de door hen gehoudene voordrachten daarin af te drukken.
Over onze bibliotheek valt ditmaal niet veel te berichten. Zij verkeert in bevredigenden toestand. De lijst van alle verkregene vermeerderingen volgt hierachter onder Bijlage D. Ook dit jaar werden de lacunes, in het afgeloopene jaar in de serieën ontstaan, zooveel mogelijk aangevuld door het aanvragen der ontbrekende nommers.
Ook over ons leesgezelschap hebben wij weinig mede te deelen. Door overlijden en andere redenen verloor het weder 7 leden; nieuwe leden meldden zich weinig aan, daar het getal der leden van het genootschap te Utrecht betrekkelijk beperkt is en
| |
| |
wij reeds lang besloten hebben, geene buitenleden aan te nemen, daar de omslag en de kosten, aan de verzending der portefeuilles verbonden, te groot is, terwijl de controle op het wegraken der boeken door verzending buiten de stad zéér moeielijk wordt. Gelukkig kunnen wij echter berichten, dat het, niettegenstaande deze ongunstige omstandigheden, gelukt is, de rekening van het leesgezelschap ook ditmaal zonder tekort te doen sluiten.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
B.J.L. de Geer van Jutphaas,
Voorzitter.
S. Muller Fz.,
Secretaris.
|
|