| |
| |
| |
Verslag van het Bestuur over het dienstjaar 1896.
Het afgeloopene jaar van ons genootschap was minder voorspoedig dan in de laatste jaren het geval was: wij hadden te kampen met teleurstellingen van allerlei aard, die ons beletten zooveel tot stand te brengen als wij wel gewenscht zouden hebben. Toch blijft er nog genoeg belangrijks over, om aan onze leden mede te deelen.
De eerste gebeurtenis van belang, die wij hebben te vermelden, was het overlijden van onzen hooggeachten oud-voorzitter prof. Brill. Hoewel zijn leeftijd en de verergering zijner kwaal hem in den laatsten tijd verhinderden deel te nemen aan onze vergaderingen, trof zijn heengaan ons zeer. Ter gelegenheid zijner aftreding als voorzitter zeiden wij reeds, hoe in hem sedert eene lange reeks van jaren het Historisch Genootschap als belichaamd was; en ook na dien tijd bleef hij zonder ophouden ons zijne belangstelling toonen. Geregeld woonde hij de vergaderingen nog bij, zoolang hem dit eenigszins mogelijk was, en tot enkele weken voor zijn dood wilde zijne belangstelling van alles wat wij drukten eene proef lezen. Ons Bestuur was vertegenwoordigd bij zijne begrafenis en legde eene krans op de lijkkist als getuigenis zijner dankbaarheid.
Ook de vacature, in ons Bestuur ontstaan door
| |
| |
het overlijden van prof. Moltzer, was bij den aanvang van het vorige jaar nog onvervuld. Zoodra diens opvolger in het hoogleeraarsambt benoemd was, was echter onze keus gevestigd; wij achten ons gelukkig te kunnen berichten, dat wij prof. Kalff bereid vonden zitting te nemen in ons midden. Daar prof. Krämer er aan hechtte met het 2de bibliothecariaat het toezicht op het leesgezelschap te behouden, verzochten wij prof. Kalff om als 1en bibliothecaris op te treden. Hij verplichtte ons door daartegen geen bezwaar te maken.
Ook in het afgeloopene jaar is ons ledental weder eenigszins vooruitgegaan. Wij verloren 18 leden, waarvan 10 door den dood, terwijl 25 personen ons verheugden door de op hen uitgebrachte benoeming als lid aan te nemen. Als honorair lid benoemden wij den heer A. Waddington te Lyon, onlangs ook hier te lande meer bekend geworden door zijne zeer geroemde geschiedenis van de betrekkingen tusschen de Nederlanden en Frankrijk in het tijdvak van prins Frederik Hendrik, en die zijne belangstelling in ons genootschap reeds getoond had door ons eene bijdrage te zenden voor onze Bijdragen en mededeelingen. Het geheele getal onzer leden bedroeg op 31 December 1896 357 gewone en 28 honoraire.
Met drie nieuwe genootschappen traden wij, nadat wij ons op de hoogte hadden gesteld van den inhoud der door hen uitgegevene werken, op hun verzoek in eene geregelde ruiling daarvan. Het zijn de Cercle archéologique te Mechelen, de Cercle historique, littéraire et artistique te Luxemburg en het Verein für Geschichte und Alterthum te Brunswijk. Een dergelijk aanbod, ons door een Fransch genootschap gedaan, meenden wij te moeten afslaan, omdat zijn werkkring ons scheen niet genoeg met den onzen overeen te komen.
| |
| |
Bij het steeds vermeerderend aantal onzer relatiën kwam het ons te meer gewenscht voor, eenig toezicht daarop te houden: wij meenden toch te bespeuren, dat enkele genootschappen, met wie wij in betrekking stonden, ons weinig of niets toezonden in ruil van hetgeen wij hun deden toekomen. Wij bepaalden derhalve, dat wij de betrekkingen met genootschappen, waarvan wij in drie jaren niets vernomen hadden, zouden afbreken. Dientengevolge hebben wij van onze lijst een tweetal genootschappen geschrapt. Eenige andere stonden op het punt om eveneens geschrapt te worden, doch zonden op het laatst van het jaar toevallig allen nog iets in.
De kas van ons genootschap verkeert in bevredigenden toestand. Door de (op zich zelf trouwens niet verblijdende) omstandigheid, dat wij weinig konden drukken, hadden wij ditmaal een niet onbelangrijk overschot. Zeer gelukkig, want wij ontvingen de nota van Dr. Brom, dien wij, toen wij op ons namen het Bullarium Trajectense te drukken, hadden beloofd de kopieerkosten te zullen vergoeden. Die nota bedroeg f 600. -, eene som, vrij wat hooger dan wij verwacht hadden, doch niet te hoog, wanneer wij den grooten omvang van het geleverde en het hooge tarief der kopieerkosten te Rome in aanmerking nemen.
In den bevredigenden toestand onzer kas vonden wij bovendien vrijheid tot goedkeuring van het voorstel van onzen 2den bibliothecaris, om de gratificatie van f 50. - aan den amanuensis over te brengen van de rekening van het leesgezelschap op die van het genootschap. Dit scheen ons billijk, omdat zijne diensten zoowel aan het genootschap als aan het leesgezelschap ten goede komen. - Geene vrijheid vonden wij evenwel, om te voldoen aan twee aanvragen om subsidiën voor het waarborgfonds der Huygens-tentoonstelling en voor een werk over het
| |
| |
oude waterschapsrecht. Beide ondernemingen hadden onze volle sympathie, maar de genootschapswet verbiedt (en naar het ons voorkomt volkomen terecht), de contributien der leden te gebruiken voor iets anders dan het uitgeven van werken.
Daar het voorhandene getal exemplaren der wet nagenoeg uitgeput was, moest tot een herdruk worden overgegaan. Wij maakten van de gelegenheid gebruik, om, behalve enkele wijzigingen van gering belang (hoofdzakelijk in de redactie der artikelen) daarin op te nemen eenige bepalingen betreffende onze algemeene vergaderingen, die, nu de eerste zoo uitnemend geslaagd was, eenigszins als eene blijvende instelling schenen beschouwd te kunnen worden. Wij besloten tevens achter de wet te doen afdrukken het reglement van ons leesgezelschap, dat tegenwoordig een integreerend, zij het ook zelfstandig deel van ons genootschap vormt.
Het drukken der nieuwe wet werd door ons tot het laatste toe uitgesteld, omdat wij het mogelijk achtten, dat daarin nog wijzigingen gemaakt zouden moeten worden, wanneer de door ons sedert lang gevoerde onderhandelingen met de Société de l'histoire de Belgique tot een gunstig resultaat leidden. Geruimen tijd geleden gaf eene toevallige uiting in een van deze vereeniging ontvangen schrijven ons aanleiding het denkbeeld ter sprake te brengen, of niet eene combinatie dier vereeniging, die een kwijnend bestaan scheen te leiden, met de onze voor beide partijen nuttig zou kunnen zijn. Voor onze Belgische zuster, die gebrek had aan de noodige fondsen, scheen het niet zonder belang, indien wij met onze bloeiende finantiën hare successie konden aanvaarden. Wij voor ons zouden bereid zijn het belangrijke fonds der kwijnende vereeniging verder te exploiteeren en zouden er vooral prijs op stellen door haar geïntroduceerd
| |
| |
te worden in België, waar ons genootschap naar onze overtuiging te weinig bekend is en slechts enkele leden bezit. Natuurlijk zou het arbeidsveld van ons genootschap daardoor een weinig uitgezet moeten worden; maar daar beide landen althans tot 1579, eenigermate zelfs tot 1648 eene gezamenlijke geschiedenis hebben, scheen ons dit bezwaar niet overwegend, al zou de zaak natuurlijk nog rijpelijk overwogen moeten worden.
Nadat wij bericht hadden ontvangen van de voorloopige instemming van het bestuur der zusterinstelling met ons denkbeeld, sluimerden de onderhandelingen geruimen tijd door de ziekte en het eindelijk gevolgde overlijden van den voorzitter der Société. Doch in het afgeloopene jaar hebben wij den secretaris aan de zaak herinnerd. Spoedig werden wij toen verblijd met het bericht, dat in de ledenvergadering der Société ons denkbeeld instemming had gevonden. Wij meenden toen eenige vragen te moeten stellen omden toestand en de inrichting van het genootschap, wier beantwoording ons noodig scheen, voordat wij ons in definitieve onderhandelingen inlieten. Bepaaldelijk verzochten wij overzending van het reglement, om te oordeelen, of het voor ons mogelijk zou zijn als opvolgster der Société op te treden. Op dit uitvoerig schrijven, den 8en April 1896 verzonden, mochten wij geen antwoord ontvangen, zoodat wij meenen het er voor te mogen houden, dat het bestuur bij nader inzien en na kennisneming van onze opmerkingen van oordeel is, dat de zaak te veel moeilijkheden aanbiedt.
Veel hebben wij ook ditmaal over onze uitgaven mede te deelen. In het begin van het jaar werden de door prof. Blok uitgegevene Rekeningen van Groningen, waarover wij reeds vroeger spraken, aan onze leden toegezonden. Behalve dit werk hadden
| |
| |
wij ons voorgenomen onze leden te verheugen met het vierde en laatste deel der Documents concernant le duc d'Anjou en de beide deelen van Bontemantel's Regeeringe van Amsterdam. Het scheen derhalve voor onze leden een bijzonder gunstig jaar te zullen worden; doch door onvoorziene omstandigheden is juist het tegendeel het geval geweest. De druk der Documents, waarvan wij reeds een groot gedeelte in kopij hadden ontvangen, ging geregeld voort, toen prof. Muller door een sterfgeval in zijne familie verhinderd werd daaraan verder voort te werken. Zijn Hooggel. stelde ons toen voor, daar deze staking nagenoeg samenviel met de komst van den hertog van Anjou hier te lande in Februari 1582, met dit feit het vierde deel af te sluiten. Uit den tijd toch, dat de hertog zich hier bevond, was het uit den aard der zaak onmogelijk documenten uit te geven over de onderlinge betrekkingen; het nieuwe (vijfde) deel zou derhalve dan weder beginnen met Januari 1583, wanneer de breuk met den hertog tot nieuwe onderhandelingen aanleiding gaf. Wij waren geneigd dit plan goed te keuren, indien prof. Muller ons de bepaalde verzekering kon geven, dat in dat vijfde deel dan ook de geheele stof tot 's hertogs dood in Juni 1584 zou kunnen opgenomen worden. De hoogleeraar had daartegen echter bezwaar: de stof was nog niet geheel bewerkt en bleek omvangrijker dan aanvankelijk gemeend was. Daar wij het welstaanshalve niet gewenscht oordeelden, een klein vierde deel te geven met de kans, om na een omvangrijk vijfde nog weder een klein zesde deel te moeten drukken, is toen besloten den druk weder te staken, totdat de stof geheel bewerkt zou zijn. In den loop van 1897 zal de druk hervat worden en dan geregeld zonder onderbreking voortgaan.
Ook bij de publicatie van Bontemantel's tractaat
| |
| |
ondervonden wij weder tegenspoed. Door eene vrij langdurige ongesteldheid werd Dr. Kernkamp verhinderd om de groote vacantie voor het voltooien der zeer omvangrijke inleiding te besteden, en bij zijn overigens zeer bezetten tijd kon het schrijven daarvan later natuurlijk slechts langzaam voortgaan. Eerst op het laatst van het jaar was de inleiding gereed en kon zij ter perse gelegd worden. Wij vertrouwen, dat het eerste deel van het tractaat reeds in de handen onzer leden zal wezen, wanneer dit verslag hen bereikt. De verzending van het tweede deel wacht slechts op de bewerking der registers, die eerst ter hand genomen kon worden, zoodra de inleiding gereed was.
Behalve het genoemde werk van prof. Blok ontvingen onze leden dus in het vorige jaar alleen het 17e deel der Bijdragen en mededeelingen, welks inhoud in het vorige verslag reeds geheel besproken is. Bovendien werd in het afgeloopene jaar voltooid de druk van het Bullarium Trajectense, waarvan het Dr. Brom eindelijk gelukte de even belangrijke als omvangrijke introductio gereed te maken, benevens de bij dit werk vooral onmisbare indices van persoonsen plaatsnamen. Wij verheugen ons, dat wij door de uitgave van dit omvangrijke werk eene zoo onmisbare bron voor onze kerkgeschiedenis bekend hebben kunnen maken. Maar daar de kostbare publicatie alleen uit ons reserve-kapitaal kon bekostigd worden en daarom niet aan onze leden toegezonden wordt, bracht de voltooiing van den druk niets in hunne handen. Wij besloten dus op het laatst van het jaar ter perse te leggen de correspondentie tusschen de gebroeders Van der Goes uit den tijd van Jan De Witt, vermeld in ons verslag over het jaar 1894, die de heer Gonnet op ons verzoek thans gaarne tot onze beschikking stelde. De druk gaat met spoed
| |
| |
voort en is reeds ver gevorderd; maar de bundel is zóó lijvig, dat het nog eenigen tijd zal duren eer wij dien aan onze leden kunnen toezenden.
Ook het volgende (18e) deel der Bijdragen en mededeelingen, dat bij dit verslag aan onze leden wordt toegezonden, is in het jaar 1896 geheel afgedrukt. In ons vorige verslag vermeldden wij reeds, dat wij daarvoor ontvangen hadden eene belangrijke, doch onvolledige autobiographie van Constantijn Huygens, bewerkt door Dr. J.A. Worp. Achtereenvolgens ontvingen wij nog tal van andere bijdragen, die ten slotte het deel tot een der best gevulde van de laatste jaren gemaakt hebben. De heer Dr. J.S. Van Veen zond ons toe een kort doch piquant verhaal betreffende eene samenkomst tusschen hertog Aernout van Gelder en zijnen oproerigen zoon Adolt in 1459. Ons medelid Muller bood ons aan drie rekeningen van den drost van Twenthe over 1336-1339, die ons vooral welkom waren, omdat zij strekken kunnen als aanvulling der vroeger door hem uitgegevene rekeningen van het bisdom Utrecht uit denzelfden tijd. De heer Dr. H. Brugmans verheugde ons door de aanbieding van de notulen van een Amsterdamsch college van toezicht op den handel uit de jaren 1663-1665, die een zeer welkom kijkje geven op de handelsbetrekkingen onzer eerste koopstad. En ons medelid Kernkamp voegde daaraan toe een door hem ontdekt verhaal van den Hoornschen pensionaris Nanning Keyser over zijne gevangenschap op Loevestein in 1650. Het meest evenwel verheugde ons eene bijdrage, die prof. Fruin ons weder wilde afstaan: fragmenten uit een ongedrukt vertoog van den bekenden Simon Van Leeuwen, waaraan de uitgever eene uitvoerige en zeer belangrijke inleiding wilde verbinden. Aan verscheidenheid van stof ontbreekt het derhalve althans in dit deel zeker niet.
| |
| |
Ook voor het volgende deel zijn ons reeds eenige bijdragen toegezegd. Aangenaam werden wij verrast door het aanbod van den heer G. Edmundson te Southall (Engeland), die in onze werken wenschte te publiceeren een verhaal van den Engelschen generaal Byam over de gebeurtenissen in Suriname in 1665-1667. Het verhaal, op het laatst van het jaar door ons ontvangen en onderzocht, werd gaarne door ons aanvaard en zal in het volgende deel onzer Bijdragen en mededeelingen worden opgenomen. Indien de omvang niet te groot is, zal daar ook eene plaats vinden het vroeger (in 1893) besprokene dagboek van den Leidschen hoogleeraar Everard Van Bronckhorst, dat ons op het laatst van het jaar gereed voor de pers werd toegezonden door den heer J.C. Van Slee. Ons medelid Krämer zal verder voor dezen bundel gereedmaken de mémoires van den Franschen officier De B. over het hof van prins Willem III, waarvan fragmenten reeds vroeger elders het licht hebben gezien. Ook andere stukken zijn ons reeds toegezegd.
Het deed ons leed, dat ditmaal eene geheele rij van stukken, die ons bovendien voor onze Bijdragen en mededeelingen werden aangeboden, ten slotte die bestemming niet bereikte. Nu eens bleken de toegezondene stukken te onbelangrijk om eene uitgave te verdienen; dan weder waren ze van uitsluitend lokaal belang en dus beter op hunne plaats in eene lokale publicatie. Soms zond men ons toe een fragment van een grooter geheel, dat wij niet wenschten uit te geven buiten het natuurlijk verband; een ander maal bleek het toegezondene geene geschiedbron, maar een uit de bronnen getrokken verhaal, dat in onze werken misplaatst was; eene enkele maal eindelijk nam de schrijver het ons reeds toegezegde stuk bij nader inzien terug, om het elders te plaatsen.
Over een paar groote publicatiën, die wij reeds
| |
| |
aanvaard hebben, kunnen wij verder eenige berichten geven. Reeds ten vorigen jare deelden wij mede, dat het ons gelukt was voor de voortzetting der tot ons leedwezen nog steeds onvoltooide uitgave van de Utrechtsche vroedschaps-resolutiën over de geschiedenis der hoogeschool eenen geschikten bewerker te vinden. Ook hier weder ondervonden wij echter eene teleurstelling, daar deze bewerker ten slotte van de zaak afzag. Maar wij slaagden beter bij mej. L. Miedema, thans werkzaam op het Utrechtsche rijks-archief, die de zaak gaarne op zich nam en na eene uitvoerige bespreking over de methode van bewerking ze met ijver en energie aanvatte, zoodat het geheele werk, op het maken der kopiën na, reeds gereed is. Mej. Miedema wenscht daaraan te verbinden het schrijven eener inleiding, waarin verwerkt zullen worden de gegevens, die te vinden zijn over het geven van hooger onderwijs te Utrecht vóór de oprichting der hoogeschool.
Zeer ingenomen zijn wij met een arbeid, ondernomen door den heer L.A. Van Langeraad: de publicatie der journalen van den beroemden Utrechtschen oudheidkundige Arnoldus Buchelius uit het laatst der 16e eeuw. Deze lijvige handschriften, allen berustende in de Universiteits-bibliotheek alhier, bevatten gegevens voor de geschiedenis van de laatste helft der 16e eeuw, maar veel meer over de plaatselijke gesteldheid, het onderwijs, het huiselijk leven en de beschavingsgeschiedenis in de stad Utrecht en andere plaatsen, waar de jonge Buchelius vertoefde. Maar het meest trekken de aandacht de zeer uitvoerige verslagen zijner reizen door Frankrijk, Duitschland en Italië, op vele plaatsen opgeluisterd door teekeningen van merkwaardige gebouwen en monumenten, die thans veelal verdwenen zijn. Het spreekt van zelf, dat het reisverhaal van een geleerde en oud- | |
| |
heidkundige uit betrekkelijk zoo vroegen tijd tal van de belangrijkste mededeelingen moet bevatten. Het afschrift van het eerste deel is ons reeds toegezonden en het tweede met de kleinere journalen is ons voor 1897 toegezegd. Toch zal de druk in dat jaar zéér zeker nog niet kunnen beginnen. De uitgave belooft vele moeielijkheden, niet alleen om de kostbaarheid der onvermijdelijke illustraties, maar ook omdat het, ter verklaring en toelichting der tallooze topographische bijzonderheden, noodig zal zijn, ons met deskundigen op verschillende plaatsen in betrekking te stellen. Gelukkig hebben wij door onze relatiën met verschillende genootschappen een gemakkelijk middel, om daarbij te slagen.
Belangrijk belooft ook te zijn de uitgave der hier ter stede onder een partikulier berustende papieren van Cornelis De Witt, waarmede ons medelid Krämer aanbood zich te belasten. Daar prof. Krämer de stukken nog slechts voorloopig onderzocht heeft, zijn wij echter nog niet in staat te zeggen, of de bundel al dan niet zeer omvangrijk worden zal.
Ten slotte moeten wij nog mededeelen, dat een onzer leden met ons in correspondentie is getreden over de publicatie van het archief van een Kamper handelshuis te Lissabon uit de jaren 1572-1590, dat een zeer interessant inzicht zou geven in den handel van Portugal met deze streken. De ongewoonheid van het materiaal en de nieuwheid van het onderwerp trokken onze bijzondere aandacht. Reeds dadelijk meenden wij echter de vrees te moeten uiten, dat handelsbrieven en rekenboeken wellicht beter geschikt zouden blijken voor eene bewerking dan voor het afdrukken in extenso. Iets naders hebben wij nog niet van de zaak vernomen.
In ons vorig verslag maakten wij melding van hetgeen door ons verricht was tot voorbereiding van
| |
| |
eene meer systematische wijze van publicatie onzer geschiedbronnen. Wij deelden mede, dat wij ten slotte gemeend hadden het best te doen door eene lijst te drukken van stukken, die ons in archieven en bibliotheken als bijzonder belangrijk bekend geworden waren; wij bedoelden zoodoende op de stukken, die volgens ons oordeel stellig voor eene uitgave in aanmerking moesten komen, vóór andere de aandacht onzer historici te vestigen. Doch dit plan, dat ons na rijp beraad het beste en het meest uitvoerbaar was voorgekomen, is tot ons leedwezen geheel mislukt. Wij hadden voor deze lijst het oog op eenige ons bekende handschriften en zagen die reeds ten vorigen jare door opgaven van enkele bekende historici vermeerderen. Doch eerst door algemeene medewerking van alle Nederlandsche archivarissen hoopten wij zoover te komen, dat onze lijst toonbaar en voor uitgave geschikt zou worden. In het begin van het jaar vroegen wij derhalve van alle Nederlandsche archivarissen per circulaire om opgave van hun bekende belangrijke handschriften; maar tot ons leedwezen ontvingen wij zoo goed als geene antwoorden. Onze onderneming is derhalve geheel mislukt: wij moeten de uitgave onzer lijst opgeven.
Wij hebben daarop nogmaals overwogen, of het niet mogelijk zou zijn, eene eenigszins omvangrijke onderneming op touw te zetten, die, gedurende eene lange reeks van jaren voortgezet, de eene of andere geschiedbron van den eersten rang algemeen toegankelijk zou maken. Wij hadden ons zelfs voorgenomen, als het ons gelukte eene dergelijke publicatie te vinden, een plan van uitgave uit te werken en dat aan de eerstvolgende ledenvergadering ter bespreking aan te bieden. Doch wij hebben ook hierin niet mogen slagen. In de eerste plaats dachten wij aan het uitgeven der instructiën, door de Staten-Generaal ge- | |
| |
geven aan hunne gezanten bij verschillende hoven, waarover een jong historicus indertijd met ons (naar wij destijds mededeelden) in onderhandeling getreden was. Maar het plan vond bij zeer bevoegden, die wij raadpleegden, geene groote sympathie; en reeds dit was voldoende om ons te doen afzien van eene onderneming, die volgens eene destijds gemaakte globale berekening meer dan dertig dikke deelen onzer werken zou innemen.
Van zeer bevoegde zijde werd ons toen in overweging gegeven de uitgave der Hollandsche grafelijkheids-rekeningen voort te zetten. Wij erkenden volmondig, dat dit zonder twijfel hoogst belangrijke werk allereerst op onzen weg lag. Maar aan de uitvoerbaarheid meenden wij met grond te mogen twijfelen. De rekeningen van het Beijersche gravenhuis, die vooral in aanmerking komen, zijn uiterst omvangrijk, zóózeer, dat aan het drukken in extenso geen oogenblik te denken valt. En voor eene uitgave in excerpt zouden wij alleen dan de verantwoording op ons willen nemen, indien zich daarvoor iemand aanbood, die niet alleen voor het materiëele werk geheel geschikt was, maar die ook het behandelde tijdvak zoo door en door kende, dat hem het weglaten van onbelangrijke posten uit de rekeningen ten volle kon toevertrouwd worden. Dat onder de enkele personen, die zich hier te lande met het werk zouden willen belasten, eene dergelijke autoriteit te vinden is, zouden wij niet gaarne beweren.
Een ander plan, ons eveneens van zeer bevoegde zijde aan de hand gedaan, scheen niet minder gewenscht, maar om andere redenen voor ons onuitvoerbaar. Het bedoelde de aanvulling der gedrukte seriën resolutiën der Staten van Holland, eenerzijds door het drukken der hier en daar verspreide fragmenten van de oudere resolutiën, anderzijds door
| |
| |
het verzamelen en uitgeven der in verschillende gemeente-archieven nog aanwezige correspondentiën van de leden der Staten met hunne committenten. Tegen de uitvoering van dit zeker aantrekkelijke plan bestond evenwel het bezwaar, reeds in ons vorige verslag genoemd, dat wij daarvoor zouden behoeven de medewerking van een persoon, die bereid was alle gemeente-archieven in de provinciën Noord- en Zuid-Holland af te reizen en te onderzoeken. Voor de enkele gemeenten, die eigen archivarissen hebben, zou het werk iets gemakkelijker zijn, maar wij durfden ons na de gedane ondervinding van de medewerking der archivarissen niet te veel te beloven. En in ieder geval bleef de moeielijkheid in haren vollen omvang bestaan voor de gemeenten, die geenen archivaris hadden en wier archieven dus althans gedeeltelijk nog geheel ongeordend waren. Wij zouden dus inderdaad voor dit werk de hulp behoeven van een rondreizend persoon, van een ambtenaar, want van eenen onbezoldigde viel althans het reizen en verblijven in vreemde plaatsen stellig niet te verwachten. En het geld voor zulk eene geregelde bezoldiging bezitten wij niet.
In ons vorige verslag deelden wij mede, dat het goede succes, dat onze eerste ledenvergadering bekroonde, ons had doen besluiten, om het bij deze eerste proeve niet te laten, doch tevens, dat wij om redenen bezwaar hadden, aan deze bijeenkomst een jaarlijksch karakter te verleenen. Beide redenen werkten samen, om ons de wenschelijkheid te doen inzien, in 1897 weder eene ledenvergadering bijeen te roepen. Reeds spoedig na de groote vacantie begonnen wij ons met de voorbereiding daarvan bezig te houden. Wij besloten aanstonds, onze vergadering weder te houden omstreeks Paschen, welke tijd ons zeer geschikt gebleken was. En wij hielden ons dus
| |
| |
dadelijk bezig met het zoeken van sprekers. Het getal van drie sprekers was de vorige maal niet te groot gebleken, zoodat wij besloten ook ditmaal zoovele personen uit te noodigen, al ontveinsden wij ons niet, dat wij niet lang zullen kunnen voortgaan met onze vergaderingen, indien wij telkens drie sprekers verbruiken. Geene zorgen voor den tijd, dachten wij echter. En althans ditmaal slaagden wij uitnemend in onze poging, om geschikte en gewaardeerde sprekers te krijgen; immers de heeren prof. P.L. Muller te Leiden, Mr. W.H. De Beaufort te Leusden en Dr. C. Hofstede de Groot te Amsterdam verklaarden zich bereid, om aan onzen wensch gehoor te geven. Gesteund door deze sprekers hopen wij ook van onze tweede ledenvergadering, die thans eerlang zal plaats hebben, een schoon succes.
Als vervolg op het ten vorigen jare medegedeelde over onze betrekking tot de Duitsche Historikertage kunnen wij mededeelen, dat wij zijn toegetreden tot het op deze vergadering tot stand gekomene Verein landesgeschichtlicher Publicationsinstitute. Wij ontvangen geregeld de door deze vereeniging uitgegevene rapporten; doch eenig bepaald resultaat is door hare bijeenkomsten nog niet verkregen. Trouwens wij hebben ons natuurlijk voor het geval, dat het daartoe komen mocht, onze vrijheid van handelen voorbehouden.
Reeds als bijlage bij ons vorig verslag werd aan onze leden toegezonden (en ook in den handel gebracht) eene omwerking, door eene commissie uit ons midden tot stand gebracht van de Bepalingen over het uitgeven van handschriften, betrekking hebbende op de nieuwe geschiedenis; toch behoort die omwerking tot het door ons in 1896 verrichtte. Trouwens er valt niet veel over mede te deelen: het door ons aan de Bepalingen toegevoegde voorwoord geeft rekenschap van de aangebrachte veranderingen en
| |
| |
van de redenen daarvan. De belangrijkste verandering was wel deze, dat wij meenden ons te mogen bepalen tot voorschriften over den vorm der uitgave, terwijl regels over den inhoud der voor eene uitgave te kiezen stukken (altijd zeer moeielijk te stellen) bij ons te lande ontbeerlijk schenen.
Onze boekerij verkeert in zeer voldoenden toestand. Een maatregel, door ons genomen, strekte om die voldoening nog te vermeerderen. Terwijl het vroeger de gewoonte was, om geregeld jaarlijks de niet ontvangene nommers van seriën te reclameeren en des noods aan te koopen, om die seriën volledig te houden, was dit onder het beheer onzer beide laatste bibliothecarissen verzuimd. Wij besloten thans de daardoor veroorzaakte schade te herstellen, en vroegen per circulaire alle ontbrekende nommers aan. Zeer veel werd dientengevolge door ons ontvangen; ook door aankoop zijn enkele lacunes, die niet door schenking aangevuld konden worden, verdwenen. Onze bibliothecaris zal thans weder jaarlijks verslag uitbrengen over het bestaan van leemten; het zal dan meestal gemakkelijk zijn ze dadelijk weder aan te vullen.
Onze nieuwe bibliothecaris bevond ook, dat het innaaien van losse afleveringen onzer werken, die in de Universiteits-bibliotheek in duplo aanwezig waren, sedert het overbrengen onzer verzameling daarheen verzuimd was. Al worden deze dubbele exemplaren, om plaats te winnen, niet in de bibliotheeklokalen opgenomen en in het depôt bewaard, scheen deze toestand ons niet in het belang onzer boekerij, omdat zoodoende allicht losse afleveringen op den duur wegraken. Wij besloten derhalve thans voor eens eene som voor het innaaien of binden beschikbaar te stellen, ten einde het verzuimde in te halen. - Bij het sorteeren dezer in het depôt opgenomen losse afleveringen bleken vele daarvan, en ook
| |
| |
geheele boekwerken, in duplo in onze boekerij aanwezig te zijn. Tot den verkoop dezer duplicaten, die trouwens weinig waarde hebben, werd door ons onmiddellijk last gegeven.
Onder de ook dit jaar voor onze boekerij ontvangene geschenken wenschen wij er enkele met bijzondere ingenomenheid te vermelden. De Board for international exchanges of the New South Wales government zond ons geheel onverwachts enkele boekwerken toe. Wij meenden deze beleefdheid te moeten reciproceeren door het aanbod, om geregeld onze werken aan de openbare bibliotheek te Sidney toe te zenden, temeer daar het ook ons wenschelijk scheen, dat althans één exemplaar onzer werken in Australië te bekomen zou zijn, ter raadpleging voor daar verblijfhoudende Hollanders. - Niet minder aangenaam werden wij verrast door de ontvangst van den Nederlandschen consul-generaal te New-York, den heer P.R. Planten, van eene verzameling boeken betreffende Nederland, in de laatste jaren in de Vereenigde Staten verschenen. Dit bewijs van belangstelling in ons genootschap was ons te meer welkom, omdat het geheel ongeprovoceerd, zelfs geheel onverwacht was, en wij hebben dan ook den schenker onzen warmen dank betuigd voor zijne attentie. - Minder onverwacht, maar niet minder aangenaam was een geschenk, ons toegezonden door de Société Académique te St. Quentin, van wie wij ten geschenke ontvingen een even lijvig als rijk en smaakvol uitgedoscht boekdeel, getiteld: La guerre de 1557 en Picardie. De reden van deze toezending was, dat in dezen bundel met ons verlof herdrukt was een verhaal van het beleg van St Quentin, opgenomen in de Kronijk van ons genootschap van 1851 naar een handschrift in partikulier bezit, dat thans niettegenstaande alle moeite niet meer terug
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
te vinden was. Wij vermelden het feit met ingenomenheid, omdat deze geschiedbron zoodoende door tusschenkomst van ons genootschap voor den ondergang bewaard is gebleven.
Van ons leesgezelschap valt ook ditmaal niet veel te berichten. Het ledental bleef nagenoeg onveranderd en bedraagt thans 43 leden. Boven deelden wij reeds mede, dat het reglement van het leesgezelschap thans achter de nieuwe genootschapswet is afgedrukt; voordat dit geschiedde, hebben wij daarin een paar wijzigingen aangebracht, ten einde het reglement in overeenstemming te brengen met de vigeerende wet van het genootschap.
Het evenwicht op de rekening van het leesgezelschap is eindelijk bereikt, nadat voor eenige tijdschriften, waarop wij geabonneerd waren, bedankt was. Toch bleek het ook toen nog noodig, de rekening verder te ontlasten door de gratificatie van den amanuensis (zooals wij boven mededeelden) over te brengen naar de rekening van het genootschap. Tengevolge van deze maatregelen is er nu zelfs een klein saldo; de bibliothecaris heeft het evenwel nog niet gewaagd een nieuw tijdschrift te bestellen, voordat het gebleken zal zijn, dat dit overschot blijvend is.
In den loop van het jaar ontvingen wij een schrijven van verschillende leden van het leesgezelschap, tevens leden van het nieuwe Utrechtsche Leesmuseum, die ons verzochten eenige der in de portefeuille rondgaande boeken 14 dagen op het Leesmuseum te deponeeren, voordat ze rondgezonden werden. Zoodoende zouden wij, werd ons medegedeeld, een bewijs geven van belangstelling in den bloei der nieuwe inrichting, terwijl tevens zou te gemoet gekomen worden aan het bezwaar der jongere leden van ons leesgezelschap, dat zij de rondgaande tijdschriften eerst zeer laat, soms zelfs bijna een jaar na dato
| |
| |
ontvingen. Wij hebben gemeend in dit verzoek niet te kunnen treden. Gaarne geven wij getuigenis van onze belangstelling in het Leesmuseum, maar niet ten koste van ons leesgezelschap zelf. En het scheen ons zeker, dat de maatregel voor het leesgezelschap veel meer nadeelig dan voordeelig zou zijn. Immers al zouden daardoor enkele jongere leden gebaat worden, voor vele, oudere en jongere, zou de prikkel om lid te blijven van ons leesgezelschap zeer verminderen, indien eenige der meest aantrekkelijke tijdschriften (want natuurlijk werden dezen genoemd) door hen op eene andere plaats even spoedig, soms zelfs spoediger dan in de portefeuille van ons leesgezelschap, konden worden ingezien. Wij verwachtten dus van den maatregel althans het verlies van enkele leden, en de toestand van ons leesgezelschap is zoodanig, dat door het uittreden van zeer enkele leden het bestaan daarvan reeds onmogelijk zou worden. Wij weten, dat vele onzer Utrechtsche leden op het behoud van het leesgezelschap blijven prijsstellen en wij achten ons dus niet verantwoord tot de opheffing daarvan mede te werken. Mocht evenwel door het verminderen van het ledental het bestaan der instelling op den duur onmogelijk worden en het dus tot eene ontbinding komen, dan zouden wij, dus verklaarden wij, gaarne bereid gevonden worden te overwegen, of aan den ons kenbaar gemaakten wensch kon worden voldaan.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
B.J.L. De Geer van Jutfaas,
Voorzitter.
S. Muller Fz.,
Secretaris.
|
|