| |
| |
| |
Verslag van het Bestuur over het dienstjaar 1895.
Wij geven ons de eer, aan de leden verslag te doen van onze verrichtingen gedurende het jaar 1895. Hoewel, nu de reorganisatie van ons bestuur eenmaal haar beslag heeft en de zaken haren geregelden loop hernomen hebben, onze vergaderingen over het geheel belangrijk korter dan vroeger konden duren, hebben wij toch ook ditmaal vrij wat mede te deelen over onze bemoeiingen, om voor de werkzaamheid van het genootschap nieuwe banen te openen.
Met innig leedwezen moeten wij echter ook ditmaal ons verslag openen met de mededeeling, dat wij een uit ons midden hebben moeten missen: een tragische dood ontroofde ons ons medelid Moltzer. Wij, die sedert jaren het voorrecht hadden den beminnelijken man geregeld te ontmoeten, waren meer nog dan anderen door zijn heengaan getroffen. De plaats, door onzen volijverigen eersten bibliothecaris ledig gelaten, was, dit beseften wij aanstonds, niet gemakkelijk te vervullen, en daar de heer Krämer ons welwillend aanbood de werkzaamheden van het bibliothecariaat tijdelijk waar te nemen, hebben wij de plaats voorloopig nog onvervuld gelaten. - Ook twee anderen onzer medeleden verklaarden ons achtereenvolgens, dat zij, met bezigheden overladen, bij het klimmen hunner jaren zich wenschten terug te trekken;
| |
| |
gelukkig werden beiden door onzen aandrang bewogen op hun besluit terug te komen.
Wederom is ons ledental in het afgeloopene jaar vermeerderd: terwijl 13 personen ons ontvielen (waarvan 6 door den dood), traden 35 nieuwe leden tot ons toe. Tot honoraire leden werden benoemd de heeren L. Legrand te Parijs, bekend door zijnen grondigen arbeid over de geschiedenis der Bataafsche republiek, en Dr. O. Pringsheim te Breslau, schrijver van eene belangrijke studie over onze economische geschiedenis. De lijst onzer leden op 1 Januari 1896 volgt hierachter als bijlage A.
Met vier nieuwe instellingen traden wij in het afgeloopene jaar in betrekking. Allereerst noemen wij daaronder de Vaticaansche bibliotheek, die zich in het voorjaar met een aanbod tot ruiling van werken tot ons wendde. Aanstonds verklaarden wij ons gaarne bereid, om niet alleen met deze beroemde instelling in geregeld verkeer te treden, maar om ook al onze vroeger verschenen werken af te staan in ruil voor de minder omvangrijke maar even kostbare serie werken, door de bibliotheek uitgegeven, waaronder vooral het gedenkboek van het gouden priesterfeest van paus Leo XIII door zeldzaam prachtige uitvoering uitmunt. Wij verheugen ons zéér, dat ons genootschap een der zéér weinige instellingen in ons vaderland is, die deze serie bezit. Ook aan de Société d'art et d'histoire du diocèse de Liege, - aan den Geschied- en oudheidkundigen kring te Gent - en aan de Revue historique trimestrielle te Lemberg, die ons voorstelden met hen in ruilverkeer te treden, gaven wij een toestemmend antwoord.
Zoo verlengt zich allengs de rij der instellingen, waarmede wij in geregeld verkeer zijn. De volledige lijst daarvan volgt hierachter als bijlage B. Wij hebben echter in het laatste jaar aanleiding gevonden
| |
| |
na te gaan, of het niet wenschelijk is die lijst wat in te krimpen: het bleek ons toch, dat sommige genootschappen ons in den laatsten tijd weinig of niets gezonden hebben. Onze aandacht blijft op dit punt gevestigd.
Onze finantiën verkeeren in bevredigenden toestand. De drukkersrekening is ditmaal bijzonder hoog; dit is te wijten aan de omstandigheid, dat de tekst der beide deelen van het werk van Dr. Kernkamp dit jaar geheel gedrukt is, terwijl dit eerst in het volgende jaar verzonden kan worden, zoodat het noodig was, thans nog een nieuw werk voor onze leden ter perse te leggen. Het volgende jaar, waarvoor de werken dus grootendeels reeds gedrukt zijn, zal zeker veel goedkooper zijn. Een overzicht van den staat der kas volgt hierachter als bijlage C. Maatregelen werden getroffen, om de rekening van het genootschap, die tot nog toe op de oude wijze ingericht was, voortaan met dit overzicht, dat daaruit getrokken is, in overeenstemming te brengen, zoodat de rekeningen van het kapitaal, van de genootschapskas en van het leesgezelschap voortaan afzonderlijk gehouden zullen worden.
Veel hebben wij u ook ditmaal mede te deelen over onze hoofdbezigheid, de uitgave onzer werken. Het 16e deel onzer Bijdragen en mededeelingen is in het begin van het vorige jaar ter perse gelegd en in den voorzomer aan de leden toegezonden. Behalve de reeds in het vorige verslag besproken stukken van de heeren Joosting (de kroniek van het Utrechtsche Regulierenklooster), Hoefer (de Hattemsche rekeningen) en Kernkamp (Schaep's memorie over het politiek systeem van Amsterdam), konden wij nog in dit deel opnemen de uitgave der historische aanteekeningen van den Amsterdamschen pastoor Jacob Buyck over den overgang van Amsterdam in 1578, ons aangeboden door prof. Fruin. Wij verheugden
| |
| |
ons, nog in de gelegenheid te zijn deze belangrijke studie hier op te nemen, omdat de publicatie van Dr. Kernkamp nog niet geheel gereed was.
In het najaar konden wij vervolgens aan onze leden toezenden de reeds in ons vorige verslag besprokene uitgave der middeleeuwsche gildenrekeningen van Dordrecht door Mr. Overvoorde - een bundeltje met bescheiden, die, omdat ze vrij wel eenig in hunne soort zijn, zeker de aandacht zullen trekken.
De druk van de eerste afdeeling der papieren van Bontemantel (het tractaat over de regeering van Amsterdam), die reeds in ons vorige verslag vermeld werd, is spoedig gevorderd. Doch toen de tekst afgedrukt was, kwamen de bijlagen, die Dr. Kernkamp daaraan wenschte toe te voegen, aan de orde. In die bijlagen, die aanvankelijk bestemd waren om alleen datgene te bevatten, wat in de overige aanteekeningen van Bontemantel geschikt scheen om de inrichting der Amsterdamsche regeering toe te lichten, werd allengs een omvangrijk van elders samengebracht materiaal verwerkt, dat in hetzelfde kader scheen te passen. Niet alleen werd het daardoor noodig, om het boek in twee deelen te splitsen, maar de bewerking vorderde zooveel tijd, dat eerst op het einde van het jaar de geheele tekst afgedrukt was. Thans houdt Dr. Kernkamp zich bezig met het schrijven eener omvangrijke inleiding en met de bewerking der registers. Wij vertrouwen echter, dat het geheele werk in 1896 aan onze leden zal kunnen worden toegezonden. - Onderwijl wordt onder Dr. Kernkamp's leiding het afschrijven van Bontemantel's aanteekeningen betreffende Amsterdam's politiek geregeld voortgezet. Dit werk vordert langzaam; maar het zal zeker gereed zijn, voordat wij gelegenheid zullen hebben om tot de uitgave over te gaan.
De hervatting van den druk der Documents concer- | |
| |
nant le duc d'Anjou ondervond nog eenige vertraging: eerst op het einde van het jaar is het daartoe gekomen. Ten einde aan onze leden toch iets te kunnen toezenden, legden wij daarom in het najaar prof. Blok's kopij der drie reeds in ons vorig verslag vermelde oude stadsrekeningen van Groningen ter perse. De druk is met buitengewonen spoed voortgezet, zoodat wij reeds in de eerste dagen van het nieuwe jaar in staat waren, den lijvigen bundel, door prof. Blok van eene inleiding voorzien, aan onze leden toe te zenden.
Ook het 17de deel der Bijdragen en mededeelingen werd in het najaar ter perse gelegd. Wij achtten het wenschelijk, den tekst van dit deel vóór den aanvang van het nieuwe jaar geheel af te drukken, ten einde, zoodra het verslag met de bijlagen vastgesteld was, dezen daaraan zonder uitstel te kunnen toevoegen en het geheel in het voorjaar te verzenden. Behalve de (reeds in het vorige verslag vermelde) brieven van prins Willem I en zijnen broeder Lodewijk aan den heer van Rumen, met welker uitgave Dr. J.S. van Veen ons verplichtte, ontvingen wij voor dezen bundel van Dr. J.C. Breen eene uitgave der door prof. Fruin onlangs in het Amsterdamsche archief teruggevondene fragmenten der welbekende memoriën van Laurens Reael over de hervorming te Amsterdam, - van Mr. W. Bezemer eene uit de papieren van Hugo de Groot afkomstige lijst met interessante gegevens over de personen, die bij de Utrechtsche regeeringsverandering van 1618 in de bestuurscolleges van stad en land zijn gebracht, - en van den heer H. de Jager eene omvangrijke verdediging van den contra-remonstrantschen predikant te Brielle Willem Crijnsze te zijner verdediging tegen eene in handschrift verspreide en later door Van Alkemade gedrukte memorie van den baljuw van Brielle. - Een
| |
| |
belangrijk fragment eener uitvoerige Latijnsche autobiographie van Constantijn Huygens, die echter alleen zijne jongelingsjaren omvat, werd ons op het laatst van het jaar door Dr. J.A. Worp ter uitgave toegezonden; wij moesten de uitgave daarvan echter tot ons leedwezen tot den volgenden jaargang verschuiven. Voor dien jaargang mogen wij de hoop koesteren, dat wij ook de vroeger toegezegde, maar wegens ongesteldheid uitgestelde bijdrage van ons eerelid prof. Höhlbaum te Giessen zullen ontvangen.
Maatregelen werden door ons genomen, om de voltooiing te verzekeren der voor vele jaren door prof. Wijnne ordernomene, doch niet voltooide uitgave der belangrijkste vroedschapsresolutiën van Utrecht betreffende de hoogeschool. Tot ons leedwezen verklaarde prof. Wijnne ons, dat hij zich met de zaak niet verder kon bezighouden. Wij hebben ons toen tot een ander gewend en vertrouwen, dat de voortzetting van dit werk thans verzekerd is.
Toen wij ten vorigen jare mededeelden, dat wij ons bereid verklaard hadden de uitgave der eerste afdeeling van het oorkondenboek van het sticht Utrecht, loopende tot 1301, op ons te nemen, vermeldden wij daarbij, dat onze 1e Secretaris, die de zaak bij ons aanhangig gemaakt had, het voorbehoud had gesteld, dat de zaak vooraf zou moeten besproken worden met de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, daar de uitgave van het oorkondenboek wellicht meer op den weg dezer vereeniging scheen te liggen. Inderdaad is dan ook, naar wij onlangs vernamen, op eene vergadering van het bestuur dezer vereeniging, die in het najaar gehouden is, besloten, dat de uitgave door haar zou ondernomen worden. Toen wij daarvan kennis kregen, hebben wij zonder eenig bezwaar de zaak aan onze zustervereeniging afgestaan. Wij zijn tevreden, dat
| |
| |
de uitgave dezer omvangrijke publicatie verzekerd is; voorloopig is het niet te voorzien, dat het ons aan stof voor onze uitgaven zal ontbreken.
Verschillende uitgaven zijn nog door ons overwogen. In de eerste plaats hebben wij gedacht aan het drukken van het journaal van den heer Van Oldenbarneveld gen. Witte Tullingh over de gebeurtenissen van 1813, dat door den dood van den laatsten eigenaar, die het handschrift aan de Koninklijke bibliotheek vermaakte, thans tot publiek domein geworden is. Wij hadden het handschrift reeds hierheen ontboden en overwogen, of de publicatie van het lijvige stuk, waarvan de belangrijkste gedeelten reeds vroeger gedrukt waren, gewenscht moest heeten, toen wij vernamen, dat de heer L. Wichers zich met de bewerking daarvan reeds onledig hield. Natuurlijk werden onze plannen toen aanstonds opgegeven.
Door een bekend historicus werden ons achtereenvolgens ter uitgave toegezonden een journaal betreffende de gebeurtenissen van 1709/10 en eene zeer omvangrijke verzameling van stukken betreffende de jaren 1710-1713. Doch tot ons leedwezen moesten wij bezwaar maken, de uitgave daarvan te ondernemen. Het journaal scheen, nadat over de behandelde jaren elders reeds vrij wat gepubliceerd was, voor eene uitgave niet belangrijk genoeg; de overige stukken, hoewel niet zonder gewicht, schenen ons te weinig een geheel te vormen om eene afzonderlijke uitgave daarvan te rechtvaardigen.
Ook uit het buitenland, uit België, uit Frankrijk en uit Duitschland, werden ons stukken ter uitgave aangeboden. Een daarvan, eene historische verhandeling, moesten wij weigeren, daar de uitgave daarvan met onze wet zou strijden; over de andere hebben wij nadere inlichtingen gevraagd, alvorens over de uitgave een besluit te nemen.
| |
| |
Eene zaak van het hoogste belang in verband met de uitgave onzer werken heeft ons gedurende het geheele jaar nu en dan bezig gehouden. Hoewel het zelden ontbroken heeft aan stof voor de uitgave onzer werken en hoewel wij in de laatste jaren minder dan ooit aanleiding hebben daarover te klagen, schijnt de toestand ons toch niet in alle opzichten bevredigend. Al bezitten wij de overtuiging, dat hetgeen door ons uitgegeven wordt die eer volkomen verdient, en al hebben wij sedert de reorganisatie van ons bestuur maatregelen getroffen, om al wat ons aangeboden wordt met de grootste zorgvuldigheid te doen onderzoeken, toch missen wij natuurlijk de zekerheid, dat wat wij uitgeven juist het dringendst eene uitgave behoeft. Zoolang wij geheel afhankelijk zijn en blijven van hetgeen ons aangeboden wordt, kan dit ook niet anders zijn. Wij wenschen dus tot zekere hoogte handelend op te treden en door zooveel mogelijk het initiatief te nemen, de uitgave te verzekeren der belangrijkste stukken, die in openbare en partikuliere archieven of bibliotheken van binnen- en buitenland nog verscholen liggen. Wij meenden, waar ons de krachten ontbraken om altijd zelven als uitgevers op te treden (zooals onze vroegere medebestuurders Brill en Grothe dit konden en wilden doen) althans iets in deze richting te doen, zoo wij langzamerhand eene lijst samenstelden en publiceerden van de belangrijkste handschriften, die eene uitgave schenen te verdienen. Was eenmaal, dus meenden wij, op die handschriften de algemeene aandacht gevestigd, dan zou een groot deel der personen, die tot nu toe hunne krachten wijden aan de uitgave der (belangrijke of min belangrijke) stukken, die toevallig binnen hun bereik zijn, zich beijveren om zich verdienstelijk te maken bij voorkeur door de uitgave der door ons als bijzonder belangrijk gesignaleerde handschriften.
| |
| |
Doch toen wij over ons plan van gedachten wisselden met sommige bij uitstek tot oordeelen bevoegde personen buiten onzen kring, werd alras de opmerking gemaakt, dat, al was ons plan aanbevelenswaardig, de uitvoering daarvan toch niet de allernoodigste publicatiën van historische bronnen zou verzekeren. Niet aan de uitgave van bepaalde handschriften uit onze archieven en bibliotheken toch bestond volgens hen de grootste behoefte, veel noodiger scheen het hun, dat kleinere bronnen (brieven, resolutiën, memoriën enz.) betreffende bepaalde perioden onzer geschiedenis uit verschillende depôts bijeenverzameld en met korte toelichtingen in het licht gegeven werden op de wijze, zooals dit thans geschiedt met de Documents concernant le duc d'Anjou. Bepaalde handschriften toch kan ieder, zij het ook met eenige moeite, raadplegen; met de overal verspreide en verborgene bronnen van kleineren omvang is dit niet het geval.
Wij moesten de juistheid dezer opmerking beamen; maar een dergelijk plan scheen voor ons onuitvoerbaar, daar ons de gelegenheid ontbrak om verzamelingen als de bedoelde bijeen te brengen en te redigeeren. Wij hebben toen overwogen, of het wellicht mogelijk zou zijn, eene commissie van erkende deskundigen, waarin natuurlijk ons bestuur vertegenwoordigd zou zijn, samen te stellen, die zich met dit werk zou belasten op de wijze van de Belgische Commission d'histoire. Maar hier stuitten wij weder op een ander bezwaar, dat namelijk de personen, die wij daarvoor in de eerste plaats zouden willen aanwijzen, allen om verschillende redenen verhinderd waren, gedurende eene afzienbare reeks van jaren hunne krachten aan de zaak te wijden: verreweg de meesten waren door eigene omvangrijke ondernemingen voor zeer langen tijd gebonden. De zaak scheen nog eene
| |
| |
geringe kans van slagen te hebben, indien het ons gelukken mocht, om aan de commissie een jong mensch van goeden aanleg te verbinden, die tegen eene matige doch vaste bezoldiging onder leiding der commissieleden al zijn tijd aan de onderneming zou kunnen wijden. Daar de finantiëele krachten van ons genootschap voor het bekostigen van dezen secretaris niet toereikend waren, hebben wij zelfs overwogen, of het wellicht mogelijk zou zijn, daarvoor op het voorbeeld van andere landen een klein rijkssubsidie te verkrijgen. Doch de persoon, op wien wij het oog hadden geslagen, bleek weldra geen voldoenden tijd daarvoor beschikbaar te hebben, en wij hebben dus de zaak voorloopig opgegeven.
Een plan van bescheidener omvang, dat strekte om althans voor éénmaal eene verzameling, als boven aangeduid werd, bijeen te krijgen en uit te geven, werd later door ons nog ernstig besproken. Wij overwogen, of het niet mogelijk zou zijn om gebruik te maken van de door Dr. Brugmans op zijne reis in Engeland verzamelde gegevens, om een bundel van stukken, in het British Museum en elders bewaard, over de eerste periode van den tachtigjarigen oorlog bijeen te brengen en uit te geven als aanvulling en vervolg van Kervyn's bekende publicatie. Doch ook deze onderneming scheen ons aan bedenkingen onderhevig. Allereerst waren de groote kosten voor ons een overwegend bezwaar, om ons te begeven op het gebied van wetenschappelijke zendingen. En daarbij scheen het ons uiterst moeielijk, toezicht te houden op en de verantwoordelijkheid op ons te nemen voor werkzaamheden, die op verren afstand en buiten ons bereik verricht zouden worden en waarvoor wij ons aanzienlijke uitgaven zouden moeten getroosten, voordat wij het resultaat eenigszins konden beoordeelen. Indien wij eene dergelijke opdracht
| |
| |
gaven, zouden wij, althans aanvankelijk, verre de voorkeur geven aan een onderzoek in de Nederlandsche archieven en bibliotheken, dat wij behoorlijk zouden kunnen controleeren en waar nog een overrijk materiaal voor verschillende publicatiën, die wij als dringend noodig beschouwen, op eene uitgave wacht.
Zoo kwamen wij ten slotte terug op ons eerste denkbeeld, om eenvoudig eene lijst van de handschriften te publiceeren, die, naar het ons voorkwam, vóór andere eene uitgave verdienen. Wij hebben voor die lijst behalve de handschriften, die ons zelven bekend waren, van zéér bevoegde zijde reeds eene opgave van verschillende stukken ontvangen. Op het laatst van het jaar besloten wij echter, ook de hulp der archivarissen in te roepen: wij hebben eene circulaire tot hen gericht met verzoek om opgave van handschriften in de hun toevertrouwde depots, die naar hunne meening eene spoedige uitgave verdienen. Een volgend jaar hopen wij u over den uitslag van ons pogen te kunnen berichten.
Wij hebben thans te vermelden, dat in het afgeloopene jaar voor het eerst sedert ons genootschap bestaat eene algemeene vergadering der leden is gehouden. Lang was daarover tusschen ons van gedachten gewisseld. Wij waren niet geheel zeker, of, terwijl reeds dergelijke vergaderingen door andere genootschappen (met name door de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde en door het Provinciaal Utrechtsch genootschap) geregeld worden gehouden, nog eene jongere zuster zich in dezen kring zou kunnen voegen met de kans, om met eenige hartelijkheid welkom geheeten te worden, m.a.w. wij vreesden voor gebrek aan belangstelling bij onze leden. Ten slotte besloten wij onze bijeenkomst te verbinden aan den 50sten verjaardag van ons genootschap, omdat wij, bleek onze poging niet in den
| |
| |
smaak der leden te vallen, eerst over eene halve eeuw gehouden zouden zijn onze uitnoodiging te herhalen. Ten einde den anderen feestvierenden genootschappen zooveel mogelijk uit den weg te gaan, besloten wij niet op den gebruikelijken tijd, in Juni, te vergaderen, maar, daar de Kerstvacantie in een te ongunstig seizoen valt, in de Paaschvacantie.
Toen dit eenmaal bepaald was, hebben wij de voorbereiding met ernst ter hand genomen. Wij besloten, dat de bijeenkomst meer het karakter zou dragen van een congres van historici dan van eene eigenlijke ledenvergadering, omdat zoodoende de huishoudelijke werkzaamheden en mededeelingen, die de vergaderingen van andere genootschappen somtijds minder onderhoudend maken, zouden kunnen weggelaten worden. Sprekers zouden daarentegen uitgenoodigd worden, die door historische voordrachten de leden zouden kunnen boeien. Bij onze uitnoodigingen daarvoor waren wij bijzonder gelukkig. Bovenal waardeeren wij het voorrecht, dat onze hooggeachte eere-voorzitter Fruin zich bereid verklaarde, de eerste plaats daarbij in te nemen. Naast hem waren wij zoo gelukkig zijnen ambtgenoot Blok geneigd te vinden om als spreker op te treden, en in de derde plaats mocht het ons gelukken, prof. Fredericq uit Gent te bewegen tot het houden eener voordracht, - iets wat wij op te hoogeren prijs stelden, omdat daardoor onze wensch, om ook Belgische leden aan te nemen, geaccentueerd werd. De bijeenkomst zou bekroond worden door een diner. Onze middelen lieten niet toe, dit, in navolging van andere genootschappen, uit onze kas te bekostigen. Wij besloten dus, dat het feest een huiselijk karakter zou dragen, allereerst om door eene hooge contributie niemand af te schrikken, doch tevens om den stroom van officiëele en halfofficiëele toespraken te vermijden, tot
| |
| |
het houden waarvan, naar wij meenden, op de maaltijden van andere genootschappen reeds voldoende gelegenheid bestond.
Wij mogen met dankbare voldoening verklaren, dat naar ons beste weten de onderneming ten volle geslaagd mag heeten. De vergadering, op 16 April gehouden, werd gepresideerd door onzen onder-voor-zitter Mr. M.S. Pols. Zij werd bijgewoond door niet minder dan 93 leden, - een getal, dat onze verwachting verre overtrof en waaronder wij tal van de eerste mannen des lands opmerkten. Ook ons jongste eerelid Z. Exc. de gezant der Fransche republiek L. Legrand vereerde ons met zijne tegenwoordigheid. De voordrachten werden met aandacht gevolgd; het diner was uiterst gezellig, en van alle zijden ontvingen wij betuigingen, dat men zeer voldaan was. Wij hebben gemeend, de herinnering aan deze feestelijke bijeenkomst te moeten bewaren door de publicatie van een uitvoerig verslag, waarin de rede van den voorzitter en een nauwkeurig verslag van de gedane mededeelingen en de gevoerde discussiën is opgenomen.
Toen de vergadering voorbij was, stonden wij voor de vraag, of wij ook in 1896 het initiatief zouden nemen, om eene dergelijke bijeenkomst te doen houden. Dat de eerste ledenvergadering van het Historisch Genootschap niet de laatste zou zijn, stond na het volledig succes daarvan bij ons vast. Minder zeker scheen het, of wij wèl zouden doen, te besluiten tot het houden van jaarlijksche vergaderingen. Wij zagen daarin eenig bezwaar. Werd het houden van ledenvergaderingen op vaste tijden regel, dan zouden wij welstaanshalve verplicht zijn, de leden daartoe geregeld samen te roepen, ook dan, wanneer wij geene genoegzame stof hadden, om de vergaderden nuttig en aangenaam bezig te houden. En het getal van
| |
| |
Nederlandsche historici van beroep scheen ons te klein, om geregeld jaarlijks meer dan een uitnemenden spreker te leveren. Daarbij kwam nog iets anders. Hoe dankbaar ook voor het groot aantal bezoekers, die ditmaal ter vergadering tegenwoordig waren, maakten wij ons geene illusiën, dat dit getal op den duur zoo groot zou blijven. Het nieuwe der zaak, de gevierde namen der sprekers hebben gewis tal van personen gelokt, die eene volgende maal ontbreken zullen. Zoo besloten wij (ook na raadpleging met anderen), om in 1896 geene vergadering uit te schrijven, ten einde aan de bijeenkomsten het periodieke karakter van eene jaarvergadering te ontnemen. Weldra hopen wij de leden echter weder tot eene samenkomst uit te noodigen en verder telkens, zoo dikwijls daartoe aanleiding bestaat. Wellicht zal het dan mogelijk zijn, ook vraagpunten van praktischen aard, die de organisatie der historische studiën betreffen, aan de orde te stellen. Voorvergaderingen in kleineren kring kunnen mogelijk bij de behandeling daarvan nuttig zijn.
Het tijdstip, waarop onze vergadering gehouden werd en waaraan wij door overwegingen van allerlei aard gebonden waren, maakte het tot ons leedwezen geheel onmogelijk, ons te doen vertegenwoordigen op den Duitschen Historikertag, die in dezelfde dagen te Frankfort werd gehouden. Wij waren daartoe uitgenoodigd en wij zouden gaarne aan die uitnoodiging voldaan hebben, vooral ook omdat op den dag vóór de algemeene vergadering eene bijeenkomst werd gehouden van de vertegenwoordigers van verschillende Duitsche genootschappen, die zich bezig houden met de uitgave van historische bronnen, met het doel om tot eenstemmigheid te geraken over velerlei détails, die de wijze van uitgeven betreffen. Deze bijeenkomst, alsook sommige der op den Histo- | |
| |
rikertag zelven aan de orde gestelde onderwerpen trokken in hooge mate onze aandacht en wij zagen in, dat wij voor het uitgeven van middeleeuwsche bronnen bij de besluiten dier vergaderingen nauw betrokken waren. Maar wij moesten ons vergenoegen met schriftelijk onze belangstelling te betuigen en te beloven, dat wij de resultaten van de vergadering en de conferentie aandachtig zouden overwegen. Inderdaad zijn ons de besluiten der vergadering en de rapporten der door de conferentie benoemde deskundigen toegezonden. De door de vergadering vastgestelde regels voor het uitgeven van handschriften over de nieuwe geschiedenis zijn door eene commissie uit ons midden omgewerkt, om ze voor Nederland geschikt te maken, en daarna in onze vergadering goedgekeurd; zij volgen hierachter als Bijlage D.
Onze boekerij verkeert in voldoenden toestand. De lijsten der daarvoor in 1895 verkregene aanwinsten volgen hierachter als bijlage E. - Het tweede supplement op den catalogus der boekerij is in het afgeloopene voorjaar verschenen en aan de leden toegezonden. Aan het slot daarvan is ook eene lijst opgenomen van de weinige handschriften van het genootschap, die òf door verzuim niet in den eersten catalogus daarvan (afgedrukt achter den eersten supplement-catalogus onzer boekerij) waren opgenomen òf sedert het stellen daarvan waren verkregen. Bij het opmaken dezer lijst kwamen ons verschillende losse papieren en oorkonden ter hand, die op zich zelf van geen belang waren en daarom blijkbaar de vorige maal waren overgeslagen; wij besloten die ten geschenke toe te zenden aan de archieven, van waar ze afkomstig schenen of waar ze althans het best geplaatst zouden zijn. Uit de ontvangen dankbetuigingen bleek ons, dat zoodoende de stukken op de voor hen aangewezene plaatsen waren aangekomen.
| |
| |
Over ons leesgezelschap valt ons ditmaal weinig te berichten. Het ledental is uitgebreid door de toetreding van 3 personen, terwijl daarentegen 4 leden stierven of bedankten. Het evenwicht tusschen ontvangsten en uitgaven is ook ditmaal nog niet bereikt: het bleek ons, dat de opzegging van enkele tijdschriften ten vorigen jare te laat was gekomen, om de toezending gedurende dit jaar te voorkomen. Thans zijn opnieuw enkele tijdschriften opgezegd: mocht het ons gelukken zoodoende een klein batig saldo te verkrijgen, dan zouden wij daarvoor enkele andere tijdschriften in de plaats wenschen te bestellen. In ieder geval vertrouwen wij thans zonder tekort te zullen sluiten.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
B.J.L. de Geer van Jutfaas, Voorzitter.
S. Muller Fz., Secretaris.
|
|