| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1894.
Ook ditmaal, in ons tweede verslag, hebben wij vele en niet onbelangrijke zaken mede te deelen, waarvan het verhaal u eenigen tijd zal bezighouden.
Vooraf de mededeeling, dat ook nu weder eene verandering in ons bestuur is gekomen. Mr. R. Fruin Th. Az., dien wij ten vorigen jare tot onzen tweeden secretaris kozen, werd door zijne benoeming tot rijksarchivaris in Zeeland met 1 November genoodzaakt uit ons midden te scheiden. Met groot leedwezen zagen wij hem vertrekken: wel maakte Mr. Fruin slechts korten tijd deel uit van onzen kring, maar wij hadden ruimschoots gelegenheid zijnen ijver en zijne nauwkeurigheid te waardeeren. In de reorganisatie van het genootschap, die in de afgeloopene twee jaren heeft plaats gehad, had hij een belangrijk aandeel. Gelukkig vonden wij Dr. G.W. Kernkamp bereid de ledig gelatene plaats in te nemen: in zijne frissche krachten hopen wij een krachtigen steun bij onze werkzaamheden te vinden.
Ons ledental is in het afgeloopene jaar weder eenigszins vermeerderd. Tegenover 13 leden, die ons ontvielen (waarvan 6 door den dood) hadden wij het geluk 28 nieuwe leden tot ons te zien toetreden. Tot honorair lid werd door ons benoemd de heer Emile Michel te Parijs, bekend door zijne uitnemende studie over Rembrandt. De lijst der leden op 1 Januari
| |
| |
1895 volgt hierachter onder bijlage A. - Met twee nieuwe instellingen traden wij in betrekking: met de redactie der Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique en de Cercle archéologique de Termonde. Wij meenden aan de verzoeken dezer lichamen, om met ons in ruiling van werken te treden, met vertrouwen te mogen voldoen, al is ook nu weder alleen toezending beloofd van onze voor hen belangrijke werken. Een dergelijk aanbod, door eene andere buitenlandsche instelling gedaan, wezen wij van de hand, daar haar werkkring met dien van ons genootschap niet voldoende scheen overeen te komen. De volledige lijst der genootschappen, met wie wij thans in betrekking staan, volgt hierachter als bijlage B.
De kas van ons genootschap verkeert in bevredigenden toestand. Van de vele ten vorigen jare door den geringeren omvang onzer publicatiën bespaarde gelden, meenden wij nog f 500. - te mogen voegen bij ons kapitaal, dat volgens onze wet eene speciale bestemming heeft. Dit jaar zijn de uitgaven weder veel grooter geweest, zooals het hierachter onder bijlage C volgende overzicht van den stand onzer kas u zal duidelijk maken. Het heeft onze aandacht getrokken, dat de voor drukkosten besteede som naar verhouding tot den omvang van het gedrukte vrij hoog is. Onzen drukker valt daar evenwel geen verwijt van te maken: de reden ligt in het hooge bedrag der extra-correctiekosten, - een bezwaar, onafscheidelijk aan genootschaps-publicatiën verbonden.
Wij willen u thans een overzicht geven van hetgeen door ons verricht is met betrekking tot de uitgave onzer werken, waarvan het resultaat u reeds gedeeltelijk bereikt heeft of (althans grootendeels) in den loop van dit jaar bereiken zal.
| |
| |
De lijvige inleiding en de registers van Prof. Fruin's bewerking der Annales van Frans van Dusseldorp zijn in de eerste maanden van het verloopen jaar afgedrukt. Wij verheugden ons in staat te zijn deze bijzonder gewichtige publicatie, die reeds zooveel jaren geleden door ons ontworpen was, aan onze leden te kunnen toezenden.
De uitgave der Brieven van Pieter de Groot aan Abraham de Wicquefort, waarmede Prof. Krämer ons verplicht heeft, is met kracht voortgezet. Deze uitgave ondervond meer moeielijkheden dan aanvankelijk voorzien was, door de ontdekking van verschillende afschriften der correspondentie, die veel meer brieven bevatten dan het afschrift, dat van ouds in ons bezit was, deed verwachten. Toch is het Prof. Krämer gelukt het geheele werk met de (op verlangen van onzen uitgever in het Fransch gestelde) inleiding in het najaar te voltooien. Het boek, waarvan de kopij zoovele jaren in ons archief berust had, is thans in de handen van onze leden.
Ook het 15de deel onzer Bijdragen en mededeelingen is in den zomer aan de leden toegezonden: het bevat de in ons vorig verslag reeds vermelde journalen van L.P. Van de Spiegel en Constantijn Huygens, het Sommaire van onzen regeeringsvorm in 1647, de Memoriën van den Kaapschen gouverneur Van de Graaff en bovendien eene verzameling brieven van C.L. Van Beyma, ons aangeboden door Dr. W.W. Van der Meulen te 's Gravenhage, die wij na deskundig onderzoek - al was de inhoud niet bijzonder belangrijk - meenden in dit deel onzer Bijdragen en mededeelingen te mogen opnemen, ook met het oog op de omstandigheid, dat de origineele brieven door vocht zoo beschadigd zijn, dat ze eerlang te gronde zullen gaan. Wij besloten ze nog in dit deel te drukken, waarvoor ze nog juist tijdig aankwamen,
| |
| |
omdat Prof. Höhlbaum te Giessen, die ons eene bijdrage van zijne hand beloofd had, tot ons groot leedwezen door ongesteldheid verhinderd werd, voor ditmaal aan zijne belofte te voldoen.
Tegenover deze teleurstelling verheugen wij ons melding te kunnen maken van een bewijs van waardeering van het gouvernement van de Kaap de Goede Hoop, dat 100 exemplaren bestelde van de ons door Dr. Vos Leibbrandt voor onze Bijdragen en mededeelingen toegezondene en door Mr. Heeres met tal van uitvoerige noten uit de bescheiden van het Algemeene Rijksarchief toegelichte Memorie van den gouverneur Van de Graaff; de bedoeling is, deze overdrukken in de openbare bibliotheken van de Kaap te plaatsen. - Niet minder aangenaam is het ons te kunnen mededeelen, dat ook elders onze publicatiën een gunstig onthaal gevonden hebben. Zij werden in eenige binnenlandsche tijdschriften besproken, en ook uit het buitenland werden ons enkele aankondigingen toegezonden, die getuigden van ingenomenheid en waardeering.
In den zomer ontvingen wij de kopij der door Mr. Overvoorde bewerkte (en reeds in ons vorig verslag aangekondigde) uitgave van de middeleeuwsche rekeningen der gilden van Dordrecht. Nadat deze uitgave op ons verlangen van eene inleiding voorzien was, die het belang daarvan zeer verhoogd heeft, hebben wij haar onmiddellijk ter perse doen leggen; het werk is zelfs reeds grootendeels afgedrukt.
In de laatste maanden van het jaar konden wij eindelijk gevolg geven aan ons voornemen, om ook de door Dr. Kernkamp bezorgde uitgave der hoogst belangrijke aanteekeningen van den Amsterdamschen schepen Hans Bontemantel ter perse te leggen. De druk daarvan gaat met buitengewonen spoed voort;
| |
| |
toch zal het nog geruimen tijd duren, eer onze leden het boek in handen krijgen. Het voornemen van Dr. Kernkamp is, de uitgave te splitsen in twee afdeelingen, die ieder waarschijnlijk te lijvig voor één deel zullen blijken. De eerste, thans ter perse gelegde afdeeling zal de door Bontemantel nagelatene uitvoerige beschrijving van de inrichting der regeering van Amsterdam bevatten, waarbij Dr. Kernkamp (in den vorm van noten en bijlagen) gevoegd heeft alles, wat in de talrijke deelen van Bontemantels handschrift op dit onderwerp betrekking heeft. Deze afdeeling (waarbij eene uitvoerige inleiding zal gevoegd worden) belooft derhalve een duidelijk beeld te leveren van de voor onze inwendige geschiedenis zoo belangrijke constitutie van Amsterdam. Voor het groote publiek zal echter zeker aantrekkelijker zijn de tweede afdeeling, die alles bevatten zal, wat Bontemantel heeft opgeteekend over de politiek van Amsterdam en van de provincie Holland in den tijd van Jan De Witt. Ook de tekst van dit deel wordt reeds volgens de aanwijzingen van Dr. Kernkamp overgeschreven; maar de druk dezer afdeeling zal zich nog eenigen tijd laten wachten.
De druk van den tekst van Dr. Brom's Bullarium Trajectense, die uit ons kapitaal bekostigd wordt, is afgeloopen. De publicatie van het slot wacht op de bewerking van de inleiding en de registers, die de uitgever op zich genomen heeft te leveren. Dr. Brom zelf betreurt het zeer, dat zijne drukke ambtsbezigheden hem tot nog toe verhinderden zijn werk te voltooien. Van eene verplaatsing naar Utrecht verwacht hij echter eene zoo groote vermindering van bezigheden, dat hij overtuigd is ons nog in dezen zomer de geheele kopij persklaar te kunnen afleveren.
Eerstdaags hopen wij ook de lang onderbrokene
| |
| |
onderneming van Prof. Muller en den heer Diegerick, de Documents concernant le duc d'Anjou, weder te kunnen opvatten. Het begin der kopij is gereed, en zoo wij die nog niet ter perse gelegd hebben, dan is dit voornamelijk te wijten aan de omstandigheid, dat onze pers op dit oogenblik zeer bezet is. Bovendien hopen wij echter door dit uitstel op een voordeel. Prof. Muller had aanvankelijk gemeend, dat het noodig zou zijn, dit deel in twee afleveringen te doen verschijnen; door eenig uitstel zal het echter denkelijk mogelijk zijn, het geheele deel achtereen af te drukken, hetgeen ons voor de goede orde onzer publicatiën wenschelijk voorkomt. De hervatting dezer ook in het buitenland hoog gewaardeerde publicatie zal onzen leden ongetwijfeld bijzonder aangenaam zijn.
Met het begin van het jaar stellen wij ons voor, ook het nieuwe deel der Bijdragen en mededeelingen ter perse te leggen. Wij ontvingen daarvoor van Mr. J.G.C. Joosting eene bewerking van de lang verloren gewaande kroniek van het Utrechtsche Regulierenklooster door den prior Cornelis Block, waarvan het eenig bewaarde handschrift, welks uitgave wij lang gewenscht hadden, in de Universiteits-bibliotheek alhier berust. - De heer F.A. Hoefer te Hattem zond ons toe een uitvoerig except uit de overgeblevene 15de eeuwsche rekeningen der stad Hattem. - En Dr. Kernkamp zegde ons toe een kort overzicht van het politiek systeem der stad Amsterdam van de hand van den schepen Gerrit Schaep. - Wij stellen ons voor in dezen bundel niets meer op te nemen, ten einde de publicatie der Bijdragen en mededeelingen voor het vervolg vroeger in het jaar te doen plaats hebben, hetgeen ons, nu wij den band openen met een verslag over het afgeloopene jaar, wenschelijk voorkomt.
| |
| |
Eene publicatie, die wij reeds in ons vorig verslag aankondigden, de door den heer Trosee ondernomene uitgave der notulen van het College van gedeputeerden der Nader geünieerde provinciën, is nog niet zooveel gevorderd als wij gewenscht hadden. Zooals wij verwachtten, ontvingen wij inderdaad in het begin van het afgeloopene jaar eene proeve van bewerking der notulen, die wij in handen stelden van eenen met dit tijdvak bijzonder bekenden beoordeelaar. Zijn advies was gunstig; hij stelde enkele wijzigingen voor, waarover wij met den heer Trosee nader in overleg traden, en deze beloofde ons daarop het werk thans met kracht door te zetten. Tot heden mochten wij echter de kopij nog niet ontvangen.
Trouwens op dit oogenblik zou het ons onmogelijk zijn het werk ter perse te leggen. Wij ontvingen reeds eenigen tijd geleden de ons door Prof. Blok toegezegde afschriften der drie oudste rekeningen van de stad Groningen, terwijl de uitgever daarbij, zoodra wij dit wenschen, de inleiding kan leveren. Het staat echter te vreezen, dat het dit jaar niet tot de uitgave zal kunnen komen.
Met het oog op deze drukte betreuren wij het ook minder dan anders het geval zou zijn, dat wij nog geene definitieve beslissing kunnen mededeelen over hetgeen ons te doen zal staan met de in ons vorig verslag vermelde handschriftelijke nalatenschap van Dr. H.G. Hamaker. Wij hebben eene keuze uit deze papieren in handen gesteld van twee uitnemend bevoegde deskundigen en zien hun rapport te gemoet. Het ligt in den aard der zaak, dat het moeielijk is, uit deze verspreide en niet geheel voor de pers gereedgemaakte stukken een eenigszins behoorlijk geheel te vormen; toch wanhopen wij er nog niet aan, een bevredigend resultaat te verkrijgen.
Eene publicatie van meer omvang werd ons (als
| |
| |
direct gevolg onzer in ons vorig verslag vermelde circulaire aan de archivarissen) aangeboden door den heer C.J. Gonnet. Hij zond ons in den loop van het jaar achtereenvolgens toe twee pakken met brieven uit het archief der familie Van der Goes. De eene bevatte de correspondentie tusschen den Haagschen advocaat Van der Goes en eenen wegens doodslag naar het buitenland gevluchten broeder; de andere, kleinere verzameling vertoonde een bont allerlei van brieven, door verschillende personen aan beide broeders gericht. De correspondentie tusschen de beide broeders bleek, toen zij op ons verzoek door een bevoegd deskundige beoordeeld was, inderdaad de eer der uitgave in haar geheel te verdienen. Hoewel zij geene onbekende feiten aan het daglicht brengen zal en hier en daar zelfs onbelangrijk moet heeten, levert het geheel kostbare bijdragen tot de kennis van het leven in de hoogere Haagsche kringen ten tijde van Jan De Witt; zal het beeld volledig zijn, dan is het evenwel noodig de geheele verzameling, niet een uittreksel daarvan te kennen. De tweede verzameling, hoewel voor eene uitgave niet geschikt, levert hier en daar gewenscht materiaal voor de inleiding, die de uitgave zal vergezellen. Ofschoon deze inleiding, toen de heer Gonnet ons de stukken toezond, reeds grootendeels gereed was, heeft hij ons later eenig uitstel verzocht voor de toezending der kopij, - een uitstel, dat wij hem met het oog op onze vele ter perse gelegde werken gaarne verleenden.
Een tweede gevolg van de door ons tot de archivarissen gerichte circulaire was, dat ons de heer Mr. J.J.S. baron Sloet te Arnhem toezond eene verzameling brieven, gericht aan Bernard van Merode heer van Rumen, door hem ontdekt in het thans in het Geldersche archiefgebouw gedeponeerde archief
| |
| |
der familie Van Pallandt van Neerijnen. De bundel bleek te bevatten verschillende brieven van prins Willem I en zijnen broeder Lodewijk, die wij (na onderzoek) verzochten gereed te maken voor eene uitgave in onze Bijdragen en mededeelingen, als supplement op de reeds gedrukte verzameling brieven van beide personen. Bij deze brieven bevonden zich tal van stukken betreffende het College van gedeputeerden van de Nadere unie en den Landraad beoosten Maze. Schenen deze stukken minder geschikt voor eene afzonderlijke publicatie, wij verzochten den heer Sloet, ze te willen mededeelen aan de heeren J. Trosee en Prof. P.L. Muller, om later te dienen bij hunne over de geschiedenis dezer beide colleges ontworpene publicaties.
De heer Sloet had de goedheid, ons bij de toezending dezer stukken tegelijk mededeeling te doen van zijn plan voor eene andere, veel omvangrijker publicatie, waarmede wij zeer ingenomen waren. Wij hebben daarover breedvoerig met hem van gedachten gewisseld. Maar daar wij over de wijze van uitvoering nog niet tot volkomene overeenstemming gekomen zijn, schijnt het ons beter de bespreking van deze zaak tot een volgend verslag uit te stellen.
Twee andere belangrijke plannen werden ons van verschillende zijden in het afgeloopene jaar voorgesteld, die onze bijzondere aandacht gaande maakten.
In het voorjaar deed een bekend geleerde het voorstel, om op onze kosten de uitgave te ondernemen van de belangrijkste instructiën, door de Staten-Generaal aan hunne gezanten naar het buitenland gegeven van 1588-1740. Deze uitgave zou met noten voorzien worden naar het voorbeeld van eene dergelijke publicatie, onlangs in Frankrijk door de Commission des archives diplomatiques ondernomen. De bedoeling was, de instructiën te verdeelen vol- | |
| |
gens de hoven, waarheen de gezanten gezonden werden, en voorloopig met Frankrijk of Engeland te beginnen. Het spreekt van zelf, dat dit hoogst belangrijke plan onze volle sympathie had; maar het was zoo buitengewoon omvangrijk, dat wij eenigszins aarzelden daaraan de hand te slaan. Wij gaven den voorsteller in overweging, om de instructiën allen in chronologische orde te rangschikken, omdat de politiek, door de Staten jegens alle buitenlandsche hoven gevolgd, op tal van punten in elkander grijpt, zoodat de gelijktijdige instructiën dikwijls alleen in onderling verband te begrijpen zijn. Daarom stelden wij voor, te beginnen met de uitgave der instructiën over 1588-1609, en eerst daarna te beslissen over de voortzetting der serie. Op eene conferentie van den voorsteller met het bestuur zouden de détails der uitgave nader besproken worden. Doch deze conferentie heeft geen plaats gehad, daar de voorsteller ons tot ons leedwezen berichtte, dat andere werkzaamheden, hem onverwachts opgedragen, zijne medewerking aan het plan voorshands onmogelijk maakten.
Het tweede plan, dat ons voorgesteld werd, eveneens van grooten omvang, was van geheel anderen aard. Wij ontvingen het voorstel, om op onze kosten de uitgave te ondernemen van een bundel levensberichten der evangeliepredikers, die op Nederlandschen bodem gewerkt hebben, in Hollandsche vertaling en voorzien van uitvoerige noten, die bepaaldelijk ten doel zouden hebben, het belang dezer heiligenlevens voor de kennis der Germaansche mythologie in het licht te stellen. Eene uitgave van vertaalde heiligenlevens scheen ons niet op onzen weg te liggen; maar wij erkenden het belang van een bundel, die de levens van alle Nederlandsche geloofspredikers vereenigde in betrouwbare kritische uitgaven, steu- | |
| |
nende op de handschriften of althans, waar dit mogelijk was, op vroegere erkend goede uitgaven. Wij zouden de levens wenschen te drukken, al of niet voorzien van noten, maar in geen geval uitsluitend van uitvoerige noten over Germaansche mythologie; ten einde echter aan het verlangen van onzen correspondent zooveel mogelijk te gemoet te komen, gaven wij hem in overweging, deze door hem gewenschte noten als excursen achter den tekst der levens te voegen. Tot ons leedwezen mocht echter deze concessie niet baten: het bezorgen van kritische tekstuitgaven der heiligenlevens bleek niet op den weg van onzen correspondent te liggen.
Ook bij eene andere poging, door ons gewaagd om te komen tot eene publicatie van belangrijken omvang en van groote waarde, mochten wij niet slagen. In het archief van het Duitsche huis alhier berust eene waarlijk unieke serie rekeningen van de verschillende kommanderijen, die tot de balije van Utrecht behoorden. Deze rekeningen, vrij wel volledig sedert de 14de of 15de eeuw, moeten niet alleen een overzicht geven van de inrichting dezer merkwaardige en nog vrij onbekende stichtingen, maar zij schenen ons ook een exceptioneel belang te bezitten, omdat zij (naar wij vernamen) nauwkeurige opgaven bevatten omtrent de huishouding der gestichten. In deze rekeningen moeten uitvoerige en vertrouwbare gegevens verborgen liggen omtrent de prijzen van verschillende eetwaren en andere artikelen in verschillende deelen van ons land, die wij hier gedurende een groot deel der latere middeleeuwen bijna van jaar tot jaar zouden kunnen nagaan. Hoogst welkom was ons derhalve het bericht, dat ons toevallig ter oore kwam, dat de archivaris van het Duitsche huis, ons eerelid Jhr. De Geer van Oudegein, gedurende tal van jaren uitvoerige excerpten uit deze
| |
| |
rekeningen vervaardigd had en daarmede thans gereed was. Wij wendden ons aanstonds tot hem met verzoek, de uitgave dezer excerpten in onze werken te willen bezorgen, na vooraf de onmisbare toestemming van het kapittel der Duitsche orde daarvoor verkregen te hebben. Tot ons leedwezen antwoordde echter de heer De Geer, dat de excerpten in hun tegenwoordigen toestand niet voor publicatie geschikt waren, en dat hij op zijn hoogen leeftijd bezwaar moest maken, het uiterst omvangrijke werk geheel te herzien.
Ten slotte moeten wij nog melding maken van eene belangrijke uitgave, die zeer omvangrijk worden kan, en die wij ons onlangs bereid verklaarden te ondernemen. Onze 1e secretaris deelde ons mede, dat er uitzicht bestond, dat in den zomer van 1895 een aanvang zal worden gemaakt met de bewerking der eerste afdeeling van een Oorkondenboek van het sticht Utrecht, die loopen zal tot 1301. Zou deze onderneming echter tot stand komen, dan wenschte hij vooraf zeker te zijn van eenen uitgever, terwijl hij bovendien behoefde een crediet voor het doen vervaardigen van afschriften. Hoewel het werk in de eerste jaren natuurlijk nog niet voor de pers gereed zal zijn, verklaarden wij ons gaarne bereid, de uitgave casu quo uit ons kapitaal te ondernemen, en wij stelden voorloopig een crediet van f 250. - voor kopiëerkosten beschikbaar. Van de zijde van den voorsteller werd echter het voorbehoud gemaakt, dat de zaak der uitgave vooraf zou besproken worden met de Vereeniging tot uitgave van oud-vaderlandsche rechtsbronnen, daar eenige bestuurders dezer vereeniging van oordeel waren, dat eene eventueele uitgave meer op den weg dezer vereeniging scheen te liggen.
Nog moeten wij melding maken van een door ons
| |
| |
genomen maatregel, die met onze uitgaven ten nauwste samenhangt. Er is in den laatsten tijd van vele zijden gewaarschuwd tegen de slechte qualiteit van het veelal voor uitgaven gebruikte papier; er is voorspeld, dat zeer veel van hetgeen thans met veel moeite en kosten gedrukt wordt, over betrekkelijk weinige jaren onherroepelijk weder verloren zal zijn. Wij waren ons bewust, dat het vroeger voor de werken van het Historisch Genootschap gebruikte papier niet te best was, en wij hadden reeds een paar jaren geleden in overleg met de firma Nijhoff beter papier uitgekozen. Doch ook deze maatregel scheen ons bij nader inzien onvoldoende, waar het eene zaak gold, die voor onze publicatiën (als geschiedbronnen meer dan eenige andere voor een langdurig bestaan bestemd) van geheel éénig belang is. Wij besloten mitsdien, bij onzen uitgever aan te dringen op de levering van papier van eene bepaalde, door de Versuchs-anstalt te Charlottenburg als voldoend aangewezene qualiteit; het geleverde papier is daarna te Charlottenburg onderzocht en goedgekeurd. Wij kwamen met onzen uitgever overeen, dat bij verandering der papiersoort weder vooraf een monster te Charlottenburg zal onderzocht worden. Zoodoende meenen wij, zooveel in ons vermogen is, gezorgd te hebben voor het langdurig bestaan der voortaan door ons in het licht te geven werken.
De bovenaangeduide besprekingen gaven ons aanleiding onze verhouding tot onzen drukker en onzen uitgever nader te overwegen. Het bleek, dat ons contract met de firma Kemink van zeer ouden datum was en dringend herziening eischte, vooral ook omdat het contract, veel later met de firma Nijhoff over de uitgave onzer werken gesloten, daarin niet onbelangrijke veranderingen had noodig gemaakt. Door eene commissie uit ons midden werd in overleg met
| |
| |
de firma Kemink een nieuw contract ontworpen, dat op het laatst van het jaar door partijen geteekend werd. De firma Kemink is thans belast met het drukken der werken en met het verzenden aan de leden, de firma Nijhoff uitsluitend met het debiet onzer werken aan niet-leden. Terwijl het terrein van iedere firma thans nauwkeurig is afgebakend, is het niet mogelijk, dat verwarringen ontstaan, zooals zich in den laatsten tijd enkele malen hadden voorgedaan. Ook de boven aangeduide bepaling over het voor den druk onzer werken te gebruiken papier is nu definitief in het contract opgenomen.
Ook den toestand van het fonds onzer uitgaven hebben wij overwogen. Toen wij de lijst van de voorhandene massa raadpleegden, bleek het, dat van enkele zeer oude werken een groot getal exemplaren voorhanden was, terwijl de voorraad van andere werken bijna geheel was uitgeput. Een onzer deed het voorstel, om ter ontlasting van onzen uitgever een zeker aantal exemplaren onzer oudste werken op te ruimen. De lijst van het voorhandene fonds heeft in onzen kring gecirculeerd; maar ten slotte oordeelden wij het beter niets van de hand te doen, doch den bibliothecaris der universiteit kennis te geven, dat wij bereid waren exemplaren van de deelen, waarvan een groot aantal exemplaren voorhanden is, te zijner beschikking te stellen, om te dienen bij ruilingen ten bate zijner bibliotheek. Zoodoende kunnen deze overcompleete exemplaren wellicht nog eenigen dienst doen ten bate der wetenschap.
Wij gaan thans over tot een ander deel onzer bemoeiingen. In ons vorig verslag deelden wij mede, dat de van ouds gebruikelijke vergaderingen der Utrechtsche leden van ons genootschap sinds een paar jaren wegens te geringe deelneming gestaakt waren en dat de weinige belangstelling, die wij bij onze
| |
| |
pogingen ontmoetten, ons geen vrijmoedigheid gegeven had om deze bijeenkomsten te doen hervatten. Wij deelden toen reeds mede, dat wij zonnen op middelen, om op andere wijze met onze leden in betrekking te komen. Die overwegingen hebben thans tot een resultaat geleid. Naar aanleiding van den Historikertag, die in April 1894 reeds ten tweeden male een zeer groot aantal Duitsche historici vereenigde, stelde een onzer voor om te trachten het instituut, dat op deze wijze in Duitschland vasten voet scheen gekregen te hebben en daar uitnemend in eene behoefte scheen te voorzien, ook in ons vaderland wortel te doen schieten. Het Historisch Genootschap, dat (zoover wij kunnen oordeelen) alle Nederlandsche historici onder zijne leden telt, en dat er althans naar streeft dit doel steeds meer nabij te komen, scheen aangewezen om hier de leiding op zich te nemen: eene vergadering, waartoe alle leden van het genootschap uitgenoodigd werden, scheen ongeveer te zullen voldoen aan dezelfde eischen, die de Duitschers aan hunne Historikertage stellen. Het voorstel, om in het aanstaande voorjaar bij wijze van proef zulk eene algemeene ledenvergadering te Utrecht samen te roepen, ontmoette dadelijk bijval in onzen kring, te meer daar zich zoodoende eene passende gelegenheid aanbood, om het 50jarig bestaan van het genootschap feestelijk te herdenken en den nieuwen tijdkring met nieuwe krachten in te treden. Het plan is sedert nader overwogen in eene speciaal daartoe uitgeschrevene vergadering, waartoe onze hooggeachte eere-voorzitter Prof. Fruin de goedheid had uit Leiden over te komen. Nadat het noodige definitief vastgesteld was, is in het najaar van ons voornemen aan de leden voorloopig kennis gegeven. Wij stellen ons voor eerstdaags de bijzonderheden nader te bespreken en u in de week na Paschen tot de
| |
| |
ontworpene vergadering uit te noodigen. Moge een talrijke opkomst onze plannen begunstigen!
Ook over onze boekerij hebben wij eenige besluiten genomen, ten einde haren toestand en hare vermeerdering op vasten voet te brengen. De ten vorigen jare door ons vastgestelde bepalingen over het binden van boeken zijn nader ingescherpt, nadat ons uit de hooge rekening van bindwerk gebleken was, dat zij onvoldoende nageleefd werden.
Een onzer Utrechtsche leden zond in onze maandvergadering een voorstel in, strekkende om jaarlijks een zeker bedrag uit de genootschapskas beschikbaar te stellen tot aankoop van belangrijke historische boeken voor de Utrechtsche universiteits-bibliotheek. Daar dit voorstel in directen strijd was met een artikel onzer nieuwe wet, dat bepaalde, dat de gelden van het genootschap uitsluitend zouden strekken voor het doen van publicatiën, kon het natuurlijk niet aangenomen worden. Bij de besprekingen werd er echter de aandacht op gevestigd, dat aankoop van zeldzame of bijzonder kostbare historische boeken of handschriften eene enkele maal wel kon strekken tot bevordering der historische wetenschap, en dat derhalve ons genootschap misschien niet wel deed zich geheel daarvan te onthouden. Wel mocht er naar ons inzien geen sprake van zijn, om eenvoudig een subsidie te verleenen aan de Utrechtsche bibliotheek, waardoor in hoofdzaak alleen onze Utrechtsche leden gebaat zouden zijn, terwijl het onzen zeer talrijken buitenleden volkomen onverschillig kon zijn, of een boek, dat b.v. te Leiden of 's Gravenhage voor hen verkrijgbaar was, nogmaals in de Utrechtsche verzameling vertegenwoordigd werd. Maar wanneer het bleek, dat een uitstekend of zeldzaam boek in geene onzer vijf groote boekerijen aanwezig was, dan mocht het zeer zeker in het belang van al onze
| |
| |
Nederlandsche leden heeten, dat een exemplaar daarvan althans in ééne boekerij geplaatst werd. Ten gevolge van deze overwegingen werden door ons in artikel 49b onzer wet bijgevoegd de woorden: ‘door het bestuur aangekochte handschriften en boeken, noodig voor de uitgaven van het genootschap of hier te lande in de openbare boekerijen ontbrekende’. Aan artikel 34 der wet werd eene tweede alinea toegevoegd, luidende: ‘Het beschikbaar saldo kan worden gebruikt tot het aankoopen van boeken, bedoeld in artikel 49b’. In de artikels 3 en 41 zijn ten gevolge daarvan ook de aangekochte boeken vermeld.
Het in 1872 verschenen supplement op den catalogus onzer boekerij was door de talrijke nieuwe aanwinsten geheel verouderd. Leverde dit een bezwaar voor onze leden, niet minder bedenkelijk moest het heeten, dat wij zelven van onze boekerij geene volledige lijst bezaten, te meer nu wij sedert eenige jaren het eigen beheer onzer verzameling hebben opgegeven. Dientengevolge werd besloten een tweede supplement op den catalogus onzer boekerij te doen drukken. Ten einde echter voor het vervolg het drukken van supplementen onnoodig of althans minder dringend te maken, besloten wij, voortaan niet alleen de lijst der door ruiling of schenking verkregene boeken achter ons verslag te doen drukken, maar om ook daaraan toe te voegen eene lijst van de boeken, die door aankoop verkregen zijn. Dergelijke lijsten over het jaar 1894 volgen hierachter onder bijlage D.
Over ons leesgezelschap hebben wij niet veel goeds te berichten. Terwijl wij ons verheugen de toetreding van 2 nieuwe leden te kunnen vermelden, staat daartegenover, dat 5 leden ons door den dood of door vertrek naar elders ontvielen. - Maar er is meer. Onze tweede bibliothecaris, die het beheer
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
van het leesgezelschap voert, betuigde ons reeds in eene onzer eerste vergaderingen van het afgeloopene jaar, dat de in ons vorig verslag besprokene nieuwe regeling dezer instelling haar met een zekeren ondergang bedreigde. In vroegere jaren was het de gewoonte om, zoo er een tekort op de rekening van het leesgezelschap bestond, dit uit de kas van het genootschap aan te zuiveren, waartegenover stond, dat alle door het leesgezelschap aangekochte boeken eigendom van het genootschap werden. Bij de laatste wetsherziening hadden wij overwogen, dat het niet aanging, de bijdragen onzer buitenleden aan te spreken ten behoeve van een leesgezelschap, dat uitsluitend aan onze Utrechtsche leden kon ten goede komen. Omgekeerd ging het niet aan de voor de contributiën der leden van het leesgezelschap aangekochte boeken klakkeloos ten behoeve van het genootschap verbeurd te verklaren. - De nieuwe regeling voldeed echter niet geheel. Het leesgezelschap, aan welks bestaan wij hechten, omdat het onze vele door schenking verkregene werken geregeld althans onder de oogen onzer Utrechtsche leden brengt, bleek zonder toelage onmogelijk te kunnen bestaan. Daarbij was het verlegen, hoe met zijne aangekochte boeken te handelen, die meerendeels vervolgwerken waren en dus slechts eene zeer geringe handelswaarde bezaten; terwijl onze eerste bibliothecaris klaagde, dat de seriën onzer vervolgwerken, die wij vroeger van ons leesgezelschap ten geschenke ontvingen, nu op eenmaal onvolledig werden. Wij meenden alle belangen te vereenigen door te bepalen, dat voortaan de door het leesgezelschap aangekochte boekwerken voor de helft van den kostenden prijs door ons overgenomen en bij onze bibliotheek gevoegd zouden worden. Een compromis, zoo men wil, doch in den bestaanden toestand de eenig mogelijke oplossing.
| |
| |
Nog moeten wij vermelden, dat wij in den loop van dit jaar van Mevrouw Falck ontvingen het archief van het leesgezelschap, door wijlen haren echtgenoot Mr. A.R. Falck lange jaren beheerd. Na de voor eenige jaren tot stand gekomene opheffing van het afzonderlijk beheer van het leesgezelschap, was het archief onder Mr. Falck blijven berusten. Het werd thans in dank aanvaard en bij ons archief in de Universiteits-bibliotheek geplaatst.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
B.J.L. de Geer van Jutfaas,
Voorzitter.
S. Muller Fz.,
Secretaris.
|
|