Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 15
(1894)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Journaal van den raad-pensionaris Laurens Pieter van de Spiegel
| |
[pagina 2]
| |
vonden. Zoover mij bekend is, is Prof. Vreede dan ook de eenige persoon geweest, die inzage van het archief van Van de Spiegel heeft gehad en de toestemming der nakomelingen van den Raad-pensionaris verkreeg een deel zijner nagelaten bescheiden in het licht te geven. Ik laat thans het autografisch, op oud-Hollandsch papier met duidelijke letter gestelde handschrift letterlijk en woordelijk volgen.
L.W. | |
Journaal van mijne detentie in de Casteleny van den Hove, op de Orange-zaal, anders het Huis in t Bosch, en op het Kasteel te Woerden.Nadat ik op den 29 Januarij 1795 de papieren, die ik als Raadpensionaris onder mij had of die eenigzins konden gerekend worden aan het land te behooren, had overgegeeven aan eene commissie van vier personen, door de Provisioneele Representanten des volks van Holland daartoe gemagtigd, dagt ik niet anders dan hoe ik de ruste, welke de verklaarde regten van den Mensch en den Borger, de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap zoo plegtig hadden toegezegd, op de nuttigste wijze voor mij en mijne nog overblijvende betrekkingen zoude besteeden. Dan zeer onverwagt kwam op den 5 Februarij, des morgens ten 9 uuren, de eerste kamerbewaarder van de geweezen Gecommitteerde Raaden en nu van het Comité van Algemeen Welzijn, Ant. Ente, met twee boden van Holland aan mijn huis om mij uit ordre van gemelde Comité het arrest aan te zeggen, met last dat ik niet door het huis mogt gaan, maar in | |
[pagina 3]
| |
mijn kamer blijven onder de bewaaring van de twee boden, en ook niets met mijne huisgenooten spreeken dan ten aanhooren van deeze boden. Tegen den middag, omtrent half twaalf, verscheen een wagt van een sergeant en agt man Fransche soldaten, welke zig plaatsten in een van de zijkamers en daadelijk alle de toegangen van het huis bezetteden, zeggende ordre te hebben om niemand agter of vooren buiten de deur te laaten komen; deeze ordre werdt zoo stipt geobserveerd, dat van drie persoonen, die toevallig een visite bij mij kwamen doen, twee met moeite buiten geraakten en vervolgens van de Municipaliteit, werwaarts zij met den Franschen Officier, die de wagt opgebragt hadt, verzeld waren, de permissie kreegen om te vertrekken, terwijl de derde tot 's nagts ten één uur aan mijn huis heeft moeten vertoeven, en de schildwagt, die in den tuin onder de raamen van de eetkamer stondt, zelfs mijne kinderen belettede daar te speelen, met bedreiging dat hij er op schieten zoude. Ondertusschen liet ik verneemen, welke de rede was van deeze vreemde behandeling en wie zulke ordres gegeeven hadt, en ik kreeg tot antwoord, dat het zoo niet gemeend was en dat er spoedig andere ordres zouden komen. Ten half één na den middag kwam de deurwaarder Ente mij aanzeggen, dat alle mijne papieren zouden verzegeld worden. Ten half zes kwam dezelve deurwaarder mij notificeeren, dat ik mij moest gereed maaken om binnen een half uur naar de Casteleny gebragt te worden. - Alle deeze boodschappen heb ik met bedaardheid, zonder dat er verandering op mijn gelaat bespeurd is, ontvangen; maar ik had moeite mij te bedwingen bij het geklag en geschrei der huisgenooten, en dit duurde des te langer, omdat, in plaats van ten zes | |
[pagina 4]
| |
uuren, de vervoering niet eerder gebeurde dan omtrent ten tien uuren, om rede dat de Fransche wagt weigerde den deurwaarder en boden in te laaten, zeggende, dat de arrestant aan hun toevertrouwd was en dat yder één zig wel voor deurwaarder of bode kon opgeeven om op die wijze een gevangene te ontvoeren. Eindelijk 's avonds ten tien uuren ben ik met den deurwaarder Ente en twee boden in een huurkoets gestapt en uit mijn huis onder een escorte van vier of vijf Fransche hussaaren naar de Casteleny overgebragt. Het lang vertoeven van die koets en van het escorte voor mijn huis was oorzaak, dat aldaar een aantal menschen van allerlei slag vergaderden, waarvan de meeste ook medeliepen tot aan de Casteleny, en die uit hunne houding en woorden niet geschikt scheenen om mij een vriendelijke welkomst te geeven. Evenwel alles liep wel af en met vrij meerder stilte dan ik gedagt had, en zoodraa ik uit de koets getreeden was, reedt hetzelve gezelschap en escorte naar den heere Graaf Bentinck van Rhoon, om denzelven op gelijke wijze af te haalen en in arrest te brengen. De verblijfplaats, die mij aangeweezen werdt, was beneden, en de maat van het vertrek was hoog 8½ voet, breed 10½, lang 20½ voet, doch van welke lengte veel afgenomen werdt door twee ledikanten. Het vertrek van den Graaf van Rhoon was boven het mijne en even groot, doch circa een voet hooger van verdieping. Nadat ik was overgebragt, kwamen aan mijn huis de heeren van Vreedenburg en van Laar, commissarissen van het Comité van Algemeen Welzijn, verzeld van deurwaarder en boden, en verzegelden de kamer, waar ik gewoon was menschen te spreeken en mijne meeste papieren had, voorts nog een groote kast nabij die kamer, alsmede mijn boekenkamer en | |
[pagina 5]
| |
een cabinetje, daar de gedrukte registers van Holland stonden. Wijders doorzogten die heeren het geheele huis van boven tot onder, deeden zig alle kasten, cabinetten, bureaux, zelfs mijn ijzeren kist openmaaken, doorsnuffelden hetgene zij noodig oordeelden, en lieten zelfs tot de geringste kleinigheden uithaalen, om te zien of er geen papieren verborgen waren. Dit alles verrigt zijnde, verzogt mijne vrouw om nu van de Fransche wagt ontslagen te zijn, 't welk eindelijk 's nagts ten een uur gelukte, doch niet op de ordre der heeren van het Comité, maar van den Franschen officier, die de vriendelijkheid hadt in 't midden van den nagt aan mijn huis te komen, de ordres van den Generaal te gaan haalen en de wagt te doen vertrekken. Ik zat in de Casteleny in dit klein vertrek onder de bewaaring van twee boden, die in dezelve kamer bij beurten sliepen, en ordre hadden de deur altoos gesloten te houden met den sleutel in den zak, en de vensters digt, zoodat de lucht welhaast onverdraaglijk werdt, niet alleen door den adem van drie menschen en den reuk der spijzen, maar ook door de onreinheid van de noodzaaklijkheden der natuur, welke in het begin niet altoos regulier buiten gedraagen werden; doch ik verkreeg als een gratie, dat één van de vensterraamen een hand breed mogt opgeschooven worden, die wij egter weder toehaalden op de komst van den castelein. De eerste ordre was, dat niemand hoegenaamd bij mij mogt komen, maar des anderen daags 6 Februarij 's morgens ontving ik de permissie van mijne familie te mogen zien, mits dat ik met dezelve niet zou spreeken dan ten aanhooren van de bewaarders, ook in geen andere taal dan in het Hollands. Het schrijven werdt mij ook toegelaaten, doch met ordre dat alles | |
[pagina 6]
| |
door de bewaarders moest geleezen worden en vooral geene correspondentie te houden buiten de Casteleny. 7 Februarij. Niets voorgevallen. 8 Februarij. Heden, zijnde Zondag, vernam ik 's morgens 6 of ½ zeven uuren, nog te bed liggende, een groot gedruis van menschen, kloppende aan de kamer en roepende dat zij moesten binnen zijn en een commissie waren uit de vergadering van HH. Mog. Ik liet antwoorden, dat ik zonder acces van vreemden zat en dat zij niet konden geadmitteerd worden; maar 't mogt niet helpen en daadelijk zag ik voor mijn bed verschijnen verscheiden persoonen, die ik niet allen kende, doch onder welke ik bespeurde den heer W. van Citters, wegens Zeeland in HH. Mog. vergadering sessie hebbende, en den procureur Roos van Dordrecht, wegens de nieuwe regeering van Holland mede in HH. Mog. gecommitteerd. De laatste deed het woord en begon mij met een forsse stem aan te spreeken, doch niet begrijpende wat zij begeerden, zeide ik gearresteerd te zijn op ordre van een Hollands Comité en dat niemand buiten dat Comité toegang tot mij kon hebben, zoodat ik mij zeer moest verwonderen over deeze ontijdige apparitie. Straks hoorde ik een stem: ‘het is met kennis van het Comité’, en iemand zijn hoofd in 't bed steekende, zeide: ‘ik repondeere er voor.’ ‘Wie is mijnheer?’ vroeg ik, en het antwoord was: ‘ik ben Lamme.’ Deezen Lamme kende ik voor een Hollandschen Gecommitteerden, omdat hij geweest was onder degenen, die mijne papieren van het Raadpensionaris-ambt waren komen afhaalen. - Roos hernam hierop het woord en zeide, dat zij gecommitteerd waren om mij aanwijzing te vraagen van zekere missive, door de Ministers van den staat te Parijs aan mij geadresseerd in cijfer en welke ik binnen weinige | |
[pagina 7]
| |
dagen moest ontvangen hebben. Ik antwoordde, dat ik zoodaanige missive ontvangen had en ook had laaten ontcijferen daags voor mijne arrestatie, en dat ik voorneemens was geweest met den griffier Fagel te spreeken over de communicatie van dien brief aan het Buitenlands Besogne, omdat mij dienzelven dag gezegd was, dat de griffier met een pink uit Engeland te Schevelingen was aangekomen. (Dit was mij ook gezegd, maar het bleek, dat het niet de griffier, maar zijn broeders waren.) Voorts maakte ik geen zwaarigheid om aan die heeren te zeggen, dat de brief in questie zou gevonden worden in een schrijflessenaartje, waarin ik 's avonds gewoon was de losse papieren uit mijn zakken te sluiten en dat ik, bij het overvoeren uit mijn huis, het sleuteltje aan mijn vrouw gegeeven had. Eenige van diezelve gecommitteerden, na rapport gedaan te hebben aan HH. M., snelden daarop naar mijn huis, eischten van mijn vrouw het lessenaartje, 't welk gewoonlijk in mijn eetkamer stond, openden hetzelve met veel aviditeit en namen den brief daaruit beneffens onderscheiden andere papieren, waaronder Fransche en Engelsche brieven, welke de heeren bij gebrek aan kennis dier talen niet konden leezen. Ik weet niet op welke wijze ter kennis van HH. Mog. gekomen is, dat ik deeze missive ontvangen had; maar het gebeurde ten mijnen opzigte was eenvoudig dit: dat mij den 4 Februarij een brief werdt ter hand gesteld aan mijn adres, welken ik bevond in cijfer te zijn en geteekend door de heeren Brantsen, Repelaer en Six, Ministers te Parijs, met welke ik in een vertrouwelijke correspondentie was. Ik bemerkte, dat het cijfer was dat van den staat en daar ik reden had om de ontcijfering niet over te laaten aan den Commissaris der cijfers Croiset, schreef ik een briefje aan den heer Lelyvelt, Commies | |
[pagina 8]
| |
van HH. Mog., met verzoek om het sleutel te laaten haalen van Croiset en den brief of zelfs te ontcijferen of dit door mijn secretaris te laaten doen, waarbij ik voegde dat, zoo de missive den staat interesseerde, wij dan zouden zien hoedaanig dien te communiceeren. De heer Lelyvelt liet het sleutel haalen en vertrouwde de ontcijfering aan mijn secretaris, en dit gedaan zijnde, zond ik den brief aan dien heer ter lecture en liet in consideratie geeven, of wij niet zouden wagten tot de terugkomst van den griffier, om te overleggen hoe wij de communicatie doen zouden, welke voorslag door den heer Lelyvelt ook werdt goedgekeurd, en hierop volgde daags daarna mijne arrestatie. Ik kan dus niet anders gissen, of de kennis van het ontvangen dier missive moet gekomen zijn door het canaal van Croiset. Het was nu de vierde dag van mijne bewaaring en opsluiting zonder dat er een hand aan het vertrek geslagen was om het te reinigen, zoodat de lucht in hetzelve geheel besmet was geworden. Ik verzogt aan den castelein om een paar uuren in een andere kamer te gaan, 't welk hij mij met veel moeite inwilligde, evenwel zig verwonderende dat ik klaagde over de bedorven lucht, daar hij wel arrestanten gehad hadt, die negen maanden gezeeten hadden zonder diergelijke klagten te doen. In den namiddag zijn de wagtdoende boden afgelost door twee burgers, leden van de Burger-societeit. Deeze menschen waren in 't begin zoo bang, dat, toen ik hen vroeg naar hunne naamen, zij antwoordden, niet te weeten of zij mij dat wel zeggen mogten. 's Avonds is de heer Lelyvelt mede gearresteerd en in denzelven nagt geplaatst op het vertrek, waar ik dien middag een kleine uitspanning genoten had. 9 Februarij. Niets voorgevallen. 10 Februarij. 's Morgens half tien ontving ik een | |
[pagina 9]
| |
bezoek van twee leden van het Comité van Algemeen Welzijn, zijnde de burgers Roos van Dordrecht en Duyventz van Enkhuizen, aan welke ik mij zeer sterk beklaagde over de behandeling mij aangedaan, vraagende naar de redenen daarvan; waarop die heeren zeiden mij niet te kunnen antwoorden. Ik vroeg of ook de reden kon zijn, dat ik het voorig systema getrouw gediend had, want dat ik er wel voor uit komen wilde, dat dit mijne gevoelens waren en dat mijn eed en pligt het ook hadt medegebragt. Waarop Roos mij zeide: ‘Neen, dit zal u tot geen misdaad worden aangerekend.’ Verder kon ik niets van de gemelde heeren verneemen en, het discours vallende op mijne verzegelde papieren, heb ik aan dezelve heeren geoffereerd hun alle mogelijke elucidatien te willen geven, in geval goedgevonden werdt die papieren te examineeren. Eindelijk heb ik hen ook geinformeerd nopens de omstandigheden van den gecijferden brief uit Parijs en getoond, dat het niets vreemds was zulke brieven te ontvangen, dewijl alle de Ministers van den staat buiten 's lands mij op die of diergelijke wijze schreeven, en ik misschien honderd brieven van dien aart geduurende een jaar gewoon was te ontvangen; tevens hun aantoonende, hoe onnoozel de heer Lelyvelt in die zaak was en hoe gemakkelijk ik de geheele verantwoording op mij alléén zou neemen. Het oogmerk deezer visite kan ik niet bemerken, doch zij liep niet onvrindelijk af, zeggende de heeren dat zij rapport zouden doen. 11 Februarij. Niets voorgevallen. 12 Februarij. 's Avonds tien uuren een onverwagte boodschap, dat niemand van mijn huisgezin in 't vervolg bij mij zou geadmitteerd mogen worden, zelfs geen knegt, en dat de castelein met de waakende borgers daarvoor zorgen moesten. Niet kunnende | |
[pagina 10]
| |
nagaan de oorzaak van die nieuwe ordre, verzogt ik den deurwaarder Ente daadelijk bij mij te komen, die aannam zijn best te zullen doen om verandering te bewerken, meenende dat het veroorzaakt was door klagten van de waakende burgers bij den heer van Rhoon. 13 Februarij. 's Middags omtrent twaalf uuren de permissie bekomen om weder als te vooren mijne famille te zien, met bijvoeging dat de ordre van daags te vooren niet zoozeer relatif geweest was tot mij. Ten opzigte van den heer van Rhoon heeft die ordre blijven stand grijpen, hebbende hij maar op het laatst de permissie gehadt om, behalve zijn tante Mevrouw van Lijnden, nu en dan iemand van de famille te zien. Heden heb ik zeven rijksdaalders uit een lade in het vertrek, daar ik gearresteerd was, vermist. Naderhand heb ik vernomen, dat de heer van Rhoon een veel grooter som aan goud was kwijt geraakt. Wij konden niemand stellig beschuldigen, althans de beschuldiging niet bewijzen; maar 't is onmogelijk, of het stuk moet gepleegd zijn door degenen, die 's nagts in de kamers waakten. 14 en 15 Februarij. Niets voorgevallen. 16 Februarij. De kwaade lucht en benaauwdheid was nu tot zulk een hoogte in mijn vertrek gekomen, dat de waakende burgers het zelfs niet langer konden uithouden, en als zij op de straat kwamen schier nedervielen, waarop mij dan eindelijk toegestaan is nu en dan eenige uuren in een ander vertrek door te brengen, voor welk gerief ik ydere reis een post op de rekening van den castelein heb gevonden. 17, 18, 19 Februarij. Niets voorgevallen. 20 Februarij. Is mij van ter zijde te kennen gegeeven dat, wanneer er eenige demarche of verzoek van mijnentwege gedaan werdt tot bekoming van vrij- | |
[pagina 11]
| |
heid of minder stricte bewaaring, zulks mogelijk van vrugt zoude zijn; doch ik bemerkte, dat het een strik was om gelegenheid te hebben mij voor het oog van het publicq als suppliant te doen voorkomen en dan mijn verzoek af te slaan. Ik declineerde derhalven dit voorstel, zeggende dat ik geen gratie maar regt eischte en zoo men mij geen regt deedt, dat ik getroost was te blijven zitten of nog erger uitkomst te ondergaan tot een toonbeeld van de thans plaats hebbende vrijheid en gelijkheid. 23 Februarij. De burgers in de societeit jalours zijnde, dat maar 12 persoonen uit hun gekozen zijn om ons te bewaaren, beginnen malkander dit voordeel te betwisten; waarom er nog zes bijgevoegd zijn. 22, 23, 24 Februarij. Niets voorgevallen. 25 Februarij. Wederom zes nieuwe waakers aangesteld, zijnde nu in 't geheel 24. Heden heeft men begonnen mijne papieren te ontzegelen en te inventariseeren en niet alleen de papieren, maar zelfs de onverschilligste dingen, die in de kasten en schrijftafel lagen, op te schrijven; dit geschiedde in presentie van mijn zoon en dogter met zoo veel scrupuleuse naauwkeurigheid, dat één van hun aan de heeren Inventariseurs vraagde, of zij dagten in een sterfhuis te zijn, daar alles verkogt moest worden? 26, 27, 28 Februarij. Met de examinatie en inventarisatie mijner papieren en boeken gecontinueerd en na het eindigen van dat werk alles wederom verzegeld. 28 Februarij. 's Morgens elf uuren kwamen bij mij twee leden uit het Comité van Algemeen Welzijn, zijnde de heeren Blok, voor deezen geweest Secretaris van Gecommitteerde Raaden in 't Noorderquartier, en Kops Goidschalksz van Haarlem, vraagende of ik ook iets te zeggen had? Mijn antwoord was, dat ik niets te zeggen noch te verzoeken had | |
[pagina 12]
| |
dan alleen spoedigen voortgang en afdoening der zaaken, die de heeren meenden bij mij te moeten onderzoeken; dat ik alle reden had om mij te beklaagen over deeze detentie, welke onder de voorige regeering ongehoord was en zekerlijk niet overeenkomstig met de nu verklaarde regten van den mensch. Wijders dat, vermits mijne papieren nu geinventariseerd en bovendien weder verzegeld waren, ik meende ontslaagen te kunnen worden, des noods onder cautie. De heer Blok antwoordde op een hoogen toon: ‘Uw ontslag, neen, dit zal zeer zeker niet geschieden, en ik kan u in het minst daarmede niet flatteeren. Uw zaak zal scrupuleus onderzogt worden, en als gij onschuldig bevonden wordt, zal u regt wedervaaren en dan kunt gij gaan en reizen daar gij wilt, maar nu niet.’ In de verdere woordenwisseling liet hij zig ontvallen: ‘Schuldig of niet schuldig, daar wil ik niet in treeden, maar dit zegge ik, dat de Salus publica vordert dat gij hier zit.’ Ik was zoo geindigneerd over de hoogheid en onvrindelijkheid van deezen heer Blok, dat ik een ontroering gevoelde, die mij verhinderde hem zoodaanig te antwoorden als ik naderhand wenschte gedaan te hebben. 1 Maart. Niets voorgevallen. 2 Maart. Mijne papieren aan huis weder ontzegeld, eenige terug gebragt, andere op nieuw geinventariseerd en wederom de kamerdeur verzegeld. 3 Maart. Niets voorgevallen. 4 Maart. Op sterke aanraading om eenige demarche te doen, heb ik mijn zoon bij den heer P. Paulus, thans president der vergadering, als uit zig zelven laaten onderstaan, of er met succes iets op naam van de famille zou kunnen gedaan worden om het arrest in de Casteleny te veranderen in een huis-arrest, des noods onder cautie; doch geen antwoord ont- | |
[pagina 13]
| |
vangen, waarop dit of diergelijk verzoek zou kunnen gewaagd worden. 3 tot 11 Maart ingesloten. In alle deeze dagen is niets voorgevallen. Te vergeefs heb ik aangehouden op de ontzegeling van mijne kamers om het bederf der meubelen en boeken voor te komen, zelfs onder presentatie, dat alle de losse reeds geinventariseerde papieren in kisten zouden gelegd worden en verzegeld blijven. 12 Maart. 's Avonds een ordre bekomen van één der Commissarissen van de Burger-societeit, uit welke de waakers gekozen waren, dat voortaan de deur van mijn arrestkamer niet meer mag opengezet worden ('t welk somtijds geschiedde om versche lucht in te laaten, of den tabaksdamp te doen uittrekken) en dat de burgers altoos den sleutel in den zak moeten houden. 13 Maart. Niets voorgevallen. 14 Maart. Is de heer Lelyvelt ontslagen, doch met verlies van zijn post als Commies van HH. Mog. 15 tot 18 Maart. Niets gebeurd. 19 Maart. Op de herhaalde verzoeken van mijn vrouw zijn de kamers in mijn huis ontzegeld, doch een groote kast, waarin de groote collectie van liefhebberij-papieren was, is gezegeld gebleeven. In den nagt tusschen 20 en 21 Maart is afgebrand het schoone huis op het Plein, voormaals door mij bewoond. Kwaadaardige menschen hebben uitgestrooid, dat het door of van wegens mijne famille was in brand gestoken, om daardoor uit de waereld te helpen een menigte geheime papieren aldaar verborgen; en dit heeft men zelfs naar Frankrijk geschreven, gelijk blijkt uit een artikel uit den Haag in het Parijsche dagblad, Le moniteur genoemd. 20 tot 25 Maart. Niets voorgevallen. 26 Maart.. Zijn bij mij verscheenen twee leden | |
[pagina 14]
| |
uit het Comité van Algemeen Welzijn, Kops Goidschalksz en Dr. den Appel, vertoonende een opene missive van den heer Envoyé van Reede uit Berlijn aan mij geaddresseerd, en een aan den Prins Erfstadhouder, beide halverblad geschreeven en op de eene zijde gevuld met cijferletters, vraagende die heeren, of ik hun kon zeggen waar het sleutel van dat cijfer was, alzoo Croiset het niet kende. (De brieven waren van 13 Januarij.) Ik antwoordde dat ik het vreemd vond, dat brieven aan mij geaddresseerd geopend werden, terwijl ik dagt dat ten minsten de post onschendbaar was, maar dat ik geen sleutel van dit cijfer had. Kops vroeg, waar mijne sleutels dan gebleeven waren? ‘Ik heb’, was het antwoord, ‘eenige dagen na het ontvangen mijner demissie dezelve vernietigd en zooveel mij voorstaat alle sleutels, hoewel het niet onmogelijk zij, dat nog een oud sleutel onder mijne papieren gevonden wordt, maar zekerlijk geen dat op dit cijfer past. Ik heb ook aan sommige ministers kennis gegeeven van mijne dimissie en verzogt, dat ze mij niet meer over 's lands zaaken zouden schrijven, van welke missive de heeren de minute moeten gevonden hebben.’ Een der heeren vroeg: ‘Hoe komt het dan, dat Reede u nog geschreeven heeft?’ Ik verzogt hem te remarqueeren, dat ik niet gezegd had bepaaldelijk Reede geadverteerd te hebben, want dit was mij ontschoten, maar dat hij vooral geliefde te observeeren, dat de missive van Reede was geschreeven den 13 Januarij en dus 14 dagen voor mijne dimissie. Deeze antwoorden werden opgeschreven en vervolgens in substantie voorgehouden, evenwel zijn ze niet exact in het dagblad van de vergadering. Dienzelven avond zijn dezelve heeren nog eens wedergekomen en vraagden mij, wie doch gewoon was mijne cijfers te maaken. Antw. ‘Ik zelfs.’ | |
[pagina 15]
| |
Vr. ‘Naar welke basis zijt gij gewoon de cijfers te maaken en is dit cijfer niet naar een boek gemaakt?’ Antw. ‘Ik maakte mijne cijfers willekeurig en of dit naar een boek gemaakt zij, weet ik niet, maar 't schijnt mij van neen.’ Vr. ‘Wist of bedagt gij niet, dat gij door het vernietigen uwer sleutels uwe verantwoording moeilijk maakte, immers gij waart doch altijd verantwoordelijk?’ Antw. ‘Ik ben altoos in staat mij te verantwoorden omtrent alles wat beschuldiging is.’ Vr. ‘Maar kondet gij niet vooruitzien, dat zulk een handelwijze verdenking tegen uw gedrag moest baaren?’ Antw. ‘Dit zou mij leed doen, want ik kan de heeren verzekeren niets verbrand te hebben dan 't welk ik zeker wist niet meer te pas te komen.’ Na deeze ondervraaging zeide ik aan de heeren, dat ik niet wist in welke betrekking ik hen moest aanzien, maar dat, indien zij mij geregtelijk wilden ondervraagen, zulks moest geschieden voor mijn competenten regter en dat ik dan een behoorlijke defensie zou hebben; maar de heer Kops beet mij toe: ‘Mijnheer kent al te wel de zaaken om niet te weeten, dat politique zaaken geen objecten van de justitie kunnen zijn.’ Dit gaf gelegenheid tot woordenwisseling, waarbij ik sterk aandrong op spoedige afdoening en om ten minsten zonder bewaaring in mijn huis te zitten, dewijl de gêne en andere onaangenaamheden van 't gezelschap, dat ik altoos bij mij hadt, een ondraaglijken last waaren. De heeren convenieerden daarvan, en den Appel zeide met aandoening wel te begrijpen, dat dit zeker voor een man, die gewoon is te denken en te werken, zeer verdrietig moest zijn en dat hij zijn best zou doen mij daarvan te | |
[pagina 16]
| |
bevrijden. Kops zeide: ‘Nog een weinig geduld, een dag of agt zal er veel toe doen; ondertusschen zullen wij rapport doen aan het Comité.’ Des avonds elf uuren kwam een ordre van het Comité om mij veel stricter te bewaaren en dat de burgers wel moesten toezien, dat geen schrift van mij buiten de deur ging en dat ik met niemand van mijne famille in stilte sprak. 27 Maart. Onder de hand geinformeerd zijnde dat het rapport van mijne bovengemelde antwoorden een zeer kwaad effect in de vergadering der Representanten gemaakt had, zoodat men daar welligt tot geweldige uitersten zou kunnen besluiten, heb ik den deurwaarder Ente (de eenigste mensch, met wien ik in absentie der burgers spreeken mogt) gezegd, waarin de zaak eigenlijk gelegen was; naamelijk dat hetgene de leden van 't Comité voor een cijfer hadden aangezien, geen cijfer was, maar de verberging van een geheim, dat ik meende niet te mogen openbaaren, om rede dat ik Reede compromitteeren kon en ook omdat ik daardoor leesbaar maakte een brief aan Zijn Hoogheid, waarvan ik den inhoud wel gissen kon, maar niet wist. Ente raadde mij nogthans ten sterksten aan dit geheim te openbaaren, dewijl men er toch agter zou komen en dat ik dan al het geweld, 't welk reeds zoo zeer tegen mij aan 't gisten was, op mijn hoofd zou krijgen. Ik verzogt hem dan, dat hij dezelve heeren, als uit zig zelven, zou tragten bij mij te doen koomen, alsof ik vergeeten had hun nog iets te zeggen. De heeren kwamen ook nog dienzelven avond. Ik begon met hen te zeggen, dat ik nadere reflexie gemaakt had op de conversatie van den voorigen avond met opzigt tot de twee missives van den heer van Reede en dat mij bijzonder getroffen hadt de aanmerking, door ééne der heeren gemaakt, alsof ik | |
[pagina 17]
| |
door het vernietigen der sleutels van eenige cijfers de verantwoording mijner handelingen had willen ontduiken, en dat ik de heeren nog eens moest verzekeren, dat geen van die cijfers of sleutels mij of iemand van eenig nut meer wezen kon. Voorts dat ik op alle vragen, die de heeren mij gedaan hadden, naar waarheid had geantwoord, dewijl ik alle leugens haatte, zelfs zulke die men noemt om best wil; maar dat zij mij niet gevraagd hadden 't gene zij behoorden te vraagen, want dat alle hunne quaestien waren gedaan in de onderstelling dat het een cijfer was, daar ik hun nu kon zeggen en bewijzen dat het geen cijfer was. ‘Wel wat is het dan?’ - ‘Het zijn cijferletters en geen cijfer.’ - ‘Waarin bestaat dit onderscheid?’ - ‘Dat het één iets beduidt en het andere niets.’ - ‘Dit begrijpen wij niet en verzoeken nadere explicatie.’ Mijn antwoord was: ‘Deeze explicatie kan ik gemaklijk geeven, maar ik wenschte wel eerst te weeten, of de heeren van al wat ik hun zegge rapport moeten doen aan de vergadering?’ - ‘Met discretie’, zeide de heer Kops. ‘Maar wat hadden wij dan moeten vraagen?’ - Ik: ‘De heeren hadden moeten vraagen niet om den sleutel van een cijfer, daar er geen exteerde, maar of ik den inhoud van de missive had kunnen opgeeven.’ - Kops: ‘Ja, wij zijn geen regtsgeleerden en wij kunnen zulke fijne vraagen niet doen; maar waarom hebt gij ons dat niet gezegd?’ - Ik: ‘Dat kan ik niet helpen dat de heeren geen regtsgeleerden zijn, maar ik, als regtsgeleerde, weet dat iemand, die gearresteerd is, niet verder behoeft te antwoorden dan hem gevraagd wordt; bovendien kan of mag ik den heer van Reede niet compromitteeren of de correspondentie tusschen hem en den Prins aan den dag leggen.’ - Kops: ‘Daar is geen zwarigheid voor, want de courier is | |
[pagina 18]
| |
reeds vertrokken om Reede op zijn kop te gelasten het cijfer over te zenden, en dus is uwe scrupule overbodig.’ - ‘Welnu’, hernam ik, ‘ik zal u dan zeggen wat er van is. Sedert langen tijd heb ik mij niet meer op de gecijferde correspondentie betrouwd, omdat ik wist dat de brieven aan sommige hoven geopend werden en dat men de cijfers copieerde, waaruit dan door confrontatie van een partij cijfers eindelijk een sleutel gevonden werdt. Om die reden heb ik mij bediend van een onzigtbaare inkt, die men kan doen opkomen en leesbaar maken, ten minsten zoo de brief niet te vooren nat was geworden.’ - Kops: ‘Zou Mijnheer ons dan kunnen zeggen wat die cijferletters beduiden?’ - Ik. ‘Die cijferletters zijn arbitrair en beduiden niets; zij worden er alleen bijgevoegd om de nieuwsgierigen te misleiden en misschien hebben sommige ontcijferaars er zig al stomp op gestudeerd, en om u te bewijzen dat ze niets beduiden, zullen er misschien nog wel brieven komen, althans uit Rusland, daar het invisible altijd begint met: Le chiffre est nul.’ - ‘Wel hoe kan men het invisible dan doen opkomen?’ - Antw. ‘Eenvoudig met het over rookend vuur te houden, en als nu de heeren deze nadere explicatie gelieven te vergelijken met hetgene ik gisteren op hunne vraagen geantwoord heb, dan zullen zij zien dat ik de exacte waarheid gezegd heb, maar juist niet alle waarheid. Deeze explicatie geeve ik nu uit mij zelven, omdat ik niet passeeren wil voor iemand, die de verantwoording van zijne daaden schuwt of correspondentie gehouden heeft, die den dag niet zien mag.’ - Kops: ‘Het is wel te zien dat Mijnheer een doorsleepen staatsman is.’ - Ik. ‘Ja, dat moest ik weezen, daarvoor werd ik betaald.’ Hierop beloofden de heeren een gemenageerd rapport te zullen doen en weg te neemen den kwaaden | |
[pagina 19]
| |
indruk, welken hun eerste rapport op de vergadering gemaakt hadt. Ik heb evenwel gezien uit het dagblad, dat het rapport, hoezeer vrij gecircumstantieerd, egter niet in alles exact was. 27 Maart tot 9 April. Niets van eenig belang voorgevallen. 10 April. Vernomen dat de examinatie van mijne papieren bij het Comité van Algemeen Welzijn was geeindigd en een soort van rapport was gedaan, maar dat de vergadering geen genoegen daarmede genomen hadt en een nieuwe commissie ten dien einde was benoemd. Mijn zoon, een visite doende bij den president om op mijn ontslag te insteeren, kreeg ten antwoord dat ik nog niet zou kunnen ontslagen worden, maar dat men bedagt was om mij op een meer convenable plaats te zetten. 12 April. Met den deurwaarder Ente gesproken over verscheiden verdrietelijkheden deezer detentie en onder andere dat ik geen sluiting had om iets te bergen, maar dat al mijne papieren voor het nieuwsgierig oog bloot lagen; dat ik nooit gelegenheid had om met mijne vrouw over huiselijke zaaken te spreeken als in presentie van luiden, die daarmede niet noodig hadden, dat ik ook niets ontving van agterstallige tractementen en dat ik geheel buiten de beheering van mijn eigen goed gesteld was, alzoo het verboden was iets daarvan te verkoopen of te belasten. De voornoemde deurwaarder heeft mij verzogt een memorie van deeze bezwaaren om dezelve voor te draagen aan het Comité, beloovende hij die memorie te zullen overschrijven alsof ze van hem kwam, onder welke voorwaarde ik hem de memorie heb toegezonden. 13 April. Vrijheid gekreegen om met mijn vrouw over huisselijke zaaken te spreeken zonder bijzijn der waakende burgers, maar in presentie van den deurwaarder Ente, alsmede om te schrijven wat ik | |
[pagina 20]
| |
wil en het geschreeven weg te sluiten, mits dat niets buiten de kamer ga zonder alvoorens geleezen te zijn. 14 April. Met mijne vrouw over huisselijke zaaken gesproken in 't bijzijn van Ente. 15 April. Op requisitie van gemelden deurwaarder hem een memorie gegeeven van den voet, waarop mijne tractementen plagten betaald te worden en hoeveel ik daarvan nog te pretendeeren had; doch vermits ik niet erkennen wil wettig afgezet te zijn, heb ik omtrent het laatste geen som uitgedrukt, maar alleen tot hoe lang ik betaald ben. 16 tot 21 April. Niets voorgevallen, dan alleen dat men in de vergadering gedelibereerd heeft om de detentie in de Casteleny te veranderen in 't Huis in 't Bosch, doch dat die plaats weder niet geschikt is geoordeeld. 22 April. Vernomen dat de voortduuring onzer detentie besloten was tot nut van 't algemeen en dat wij voortaan bewaard zouden worden op het kasteel te Muiden. Deeze vervoering kwam mij om veelerlei redenen zeer suspect voor en ik considereerde dezelve als een abandon aan den haat en partijzugt der heethoofdige clubs, waarom ik mijn zoon verzogt de sterkste mondelinge representatien daartegen te doen en te declareeren dat, hoe slegt de plaats van mijne tegenwoordige detentie ook ware, ik dezelve prefereerde boven een vervoering uit de plaats mijner wooninge, waarin ik ten minsten mijn leeven veilig rekende zoolang men eenig vertrouwen kon hebben op het maintien der publicque ordre. Mijn zoon hadt niet alleen eenige leden gesproken, maar was zelfs toegelaaten in het volle Comité en ontving den raad dat mijn vrouw een request zou presenteeren tegen de vervoering, wanneer men alles zou tragten te doen wat mogelijk was. Des avonds kwamen bij mij de heeren Kops en den Appel, | |
[pagina 21]
| |
van welke ik duidelijk verstaan heb dat er geen beschuldiging tegen mij was, maar dat ik egter bewaard moest blijven, doch dat, wanneer ik middel wist om te vereenigen mijne gemakken met de zekerheid die de vergadering beoogde, men die gaarne zou bezorgen. Wijders hebben de heeren geleezen het concept van het request 't welk mijn vrouw zou presenteeren en hebben het goedgekeurd, alleenlijk in consideratie geevende of het niet best was in het request een bepaalde plaats voor te slaan, daar ik met meer gemak zou kunnen bewaard worden, waartoe naar hunne gedagten mijn buitenplaatsje aan den Schevelingschen weg gevoeglijk kon geproponeerd worden. Ik had daar weinig smaak in, oordeelende dat van mijnentwege alleen moest geinsteerd worden op de vrijheid en volkomen ontslag en niet op een nieuwe gevangenis op mijn eigen grond; doch mijn vrouw, in wier tegenwoordigheid deeze conversatie gehouden werdt, vondt er minder zwaarigheid in en het request werdt in dier voegen veranderd. 23 April. Heden is het bovengemeld request gepresenteerd. 24 April. De heeren Kops en de Lange van Haarlem kwamen mij wederom bezoeken in presentie van mijne vrouw, zeggende dat het decreet van vervoering was gesurcheerd en dat zij nu al zouden doen wat mogelijk was om mij de verdere bewaaring aangenaam te maaken; doch dat het hun voorkwam dat het meer tot zekerheid van de vergadering en tot mijn eigen veiligheid zou strekken, indien ik in mijn huis in den Haag bewaard werd als op mijn buitenplaats. Ik antwoordde dat mij zulks onverschillig was en dat ik zelfs liever mijn huis in den Haag prefereeren zoude, maar dat het soort van bewaaring zeer veel verschilde en dat ik mijn huis tot geen gevangenis wilde gemaakt hebben, daar mijne | |
[pagina 22]
| |
overige famille zou deelen in de onvrijheid van de bewaaring; dat naar mijne begrippen het huis van een burger is het heiligdom der vrijheid en dat, wanneer ik onder dezelve stricte bewaaring moest blijven als in de Casteleny, de heeren mij dan liever moesten laaten daar ik was, want dat ik mij wel kon onderwerpen aan dwang, waartegen niets te doen was, maar dat er nooit moest gezegd worden dat mijne onderwerping en 't verlies mijner vrijheid vrijwillig was geweest. De beide heeren verzekerden, dat zij het mij aangenaam zouden maaken, dat de ordres wel strict moesten zijn voor het oog van 't publicq, maar dat alles afhing van de onderhandsche ordres van het Comité en dat het importantste was eerst bij de vergadering van Holland smaakelijk te maaken, dat ik maar naar huis werd gezonden onder bewaaring van twee burgers ter voldoening aan 't publicq en dat men die burgers dan wel instructie zou geeven hoedaanig zig te gedraagen. Dit zou den volgenden dag worden geproponeerd en men twijfelde niet aan den uitslag. 25, 26, 27 April. Niets vernomen. 28 April. Gehoord dat in plaats van naar huis te gaan, de vergadering hadt goedgevonden het Prinsenlusthuis in het Bosch te doen gereed maken. 29 April. Door den deurwaarder Ente ons aangezegd, dat wij eerstdaags naar 't Huis in 't Bosch zouden overgebragt worden, dat wij daar zouden zitten in alles ten koste van den lande, dat er linnen, zilver enz. aangekogt werdt en dat wij daar vrijheid van wandeling zouden hebben, ook niet gegêneerd zijn door 't gezelschap van burgers, maar dat er iemand zou gesteld worden om ons te bedienen en een sterke wagt tot onze veiligheid; doch van al die fraaie zaaken is naderhand niet weinig gerabatteerd. | |
[pagina 23]
| |
30 April tot 3 Mey incl. Niets voorgevallen. 4 Mey. Is mij aangezegd dat ik mij van het noodige bed- en tafellinnen moest voorzien tot mijn gebruik in 't Huis in 't Bosch, ook van wijn, zoo ik dien drinken wilde. 5, 6 Mey. Niets naders vernomen. 7 Mey. Door den deurwaarder Ente aangezegd, dat ik ook een tafelservies en zilver moest bezorgen. Deeze geduurige verandering van ordres maakt mij zoo moeilijk, dat ik aan Ente zeide aan het Comité te rapporteeren, dat ik niet van intentie was dit te bezorgen, dat zij, die mij in detentie hielden, moesten maaken dat het noodige er was; dat ik niet gevraagd had om naar het Huis in 't Bosch verplaatst te worden en het ook nooit meubileeren wilde, maar dat ik in de Casteleny zou blijven, totdat zij mijn vrijheid gaven of, zoo zij 't goed vonden, een erger plaats aanwezen. Ente gaf mij te kennen dat hij dat rapport absolut niet doen zou; dat ik niet vooruit zag waaraan ik mij exponeerde en dat hij veel liever het gerequereerde porcelein en zilver van het zijne zou geeven dan zulk een boodschap doen. Ondertusschen mijn vrouw, hiervan geinformeerd zijnde, hadt alles laaten bezorgen. Des namiddags ten 7 uuren zijn wij van de Casteleny afgehaald, de graaf van Rhoon in een koets met twee burgers, ik met Ente in een tweede koets en door het Bosch ('t welk vol menschen was die in het schoone weder wandelden en waarom men mogelijk dat uur verkoren heeft) gevoerd naar het Huis in 't Bosch onder een escorte van ruiters van Hessen-Philipsthal en den majoor van de burgerij te paard. Aldaar gearriveerd, werden wij yder afzonderlijk geplaatst in de vertrekken voor ons geprepareerd in den regtervleugel van het huis. Aldus eindigde onze detentie in de Casteleny, welke | |
[pagina 24]
| |
91 dagen geduurd had en aan kosten van de verteering van mij en de waakende burgers bedraagen f 1300. Deeze burgers, met welke wij al dien tijd, nagt en dag, huisgehouden hebben, waaren meestal van de geringste classe, sommige zeer jonge lieden en op drie na alle Roomsgezind, heete Patriotten, en waaronder er waaren van een indiscretie in woorden en daaden, die onverdraaglijk was. Eenige egter moet men uitzonderen, die, behoudens hun Patriotismus, redelijk genoeg waren om ons wel en vrindelijk te behandelen. 8 Mey. Niets voorgevallen, doch wij vernamen dat de ordres zoodaanig waren, dat een burger, die bij ons geplaatst was om ons te bedienen, ons ook al moest verzellen, wanneer wij yder bij beurten wilden wandelen; dat bovendien de officier van de wagt dan moest gewaarschouwd worden, welke ons van verre moest volgen zonder tegen ons te mogen spreeken, dat niemand bij ons mogt komen als op een kaartje van entrée, door het Comité te geeven; dat de burger moest oppassen dat wij niemand zelfs niet van de famille zonder zijn bijzijn spraaken en vooral dat wij geen correspondentie buiten 's huis hielden. 9 Mey. Visite ontvangen van de heeren Kops en Rittner, de laatste president van het Comité Militair, welke kwamen nazien of de bewaaring wel secuur genoeg was, en daarop werden de sluitingen en schildwagten vermeerderd en het militair detachement gebragt op 32 man. De bewaaring was nu wel secuur, want vooreerst was mijn kamer op het slot, dan had ik nog een schildwagt voor de deur, een tweeden aan de trap in 't voorhuis, een derden aan het bordes op het plein, een vierden aan de barriere van de avenue, een vijfden in den tuin onder de glazen; in 't geheel moesten er daags 9 en 's nagts 10 posten uitgezet worden. | |
[pagina 25]
| |
10, 11, 12 Mey. Niets bij mij voorgevallen; doch de heeren Kops en de Lange zijn mijne deur voorbijgegaan en hebben met den heer van Rhoon gesproken. 13 Mey. Vernomen een nieuwe ordre, dat wij wel mogen wandelen in den tuin maar niet in het sterrebosch of in het park, schoon het in 't begin anders was. 14 Mey. Wederom een commissie om de secuuriteit van onze bewaarplaats te examineeren, welke ook een instructie hebben voorgehouden aan den burger bij ons gesteld en één gegeeven aan den officier van de wagt; doch aan ons is nog niets gecommuniceerd van hetgene wij doen of laaten mogen, zoodat wij telkens een onderofficier of schildwagt in den weg vinden, die ons het een of ander verbiedt, zelfs heeft de schildwagt onder mijne glazen gesteld mij willen beletten het raam op te schuiven, schoon de verdieping van daar tot in den tuin zeer hoog is. De heeren van de commissie hebben naar mij niet gevraagd. 15 Mey. Nadat er nog een sluiting met een ijzeren spanning en slot gemaakt was aan een deur op de gallerij uitkomende, is 's avonds de schildwagt voor mijn kamerdeur weggenomen. 16 tot 20 Mey. Niets voorgevallen. 21 Mey. Is nog een oppasser gekomen bij den voorigen, om te zorgen dat wij met niemand van de familles, die ons komen bezoeken, zouden spreeken. 22 Mey. Zijn de heeren Kops en de Lange, leden van het Comité van Algemeen Welzijn, in het Huis in 't Bosch gekomen, om aan onze oppassers hunne schriftelijke instructie te brengen en dezelve daarop den eed af te neemen. Deeze instructie behelsde den voet waarop wij bewaard moesten worden en de vrijheden die wij al of niet mogten genieten. | |
[pagina 26]
| |
Dezelve heeren kwamen ook op mijn kamer en Kops begon met te zeggen dat, nadien het nog onzeker was wie de kosten van onze detentie alhier zou draagen, hetzij het land of wij, geoordeeld was, dat men alle mogelijke economie moest gebruiken en dat, geremarqueerd zijnde, dat de heer van Rhoon zoo extraordinair veel thee en suiker gebruikte, dat het land dat niet gaarn zou laaten valideeren en het ook onbillijk zou zijn dat yder de helft daarin droeg, zij heeren proponeerden of het niet beter ware, dat yder zijn eigen thee en suiker betaalde en dat de famille, die ons kwam bezoeken, dezelve medebragt. - Ik antwoordde mij nooit te hebben kunnen verbeelden, dat het land op zulke kleinigheden zag, maar dat ik nu zorgen zou dat de famille, die bij mij kwam, haar eigen thee en suiker gebruiken zou, gelijk ik ook voor mij zou doen als 't mij luste, doch dat de heeren konden maaken dat er thee was voor den oppasser, want dat ik denzelven niet dagt te geeven, dewijl ik dan ook op een kleinigheid zou zien; en dat, belangende het ongedecideerde, wie de kosten van de detentie alhier betaalen zou, ik aan de heeren wel kon verzekeren dat ik ze nooit vrijwillig betaalen zou en als zij ze van mij wilden hebben, dat zij ze dan met executie zouden dienen te haalen. - Kops zeide niet verwagt te hebben, dat ik het op dien toon zou genomen hebben, en etaleerde met zijn collega zeer hoog de diensten, die zij mij gedaan hadden van te beletten dat ik niet naar 't kasteel van Muiden was vervoerd en dat zij zelfs, om dat uit te werken, nog al een bijzondere gelegenheid hadden moeten waarneemen. - Ik, na een compliment aan die heeren voor haar persoon gemaakt te hebben, begon uit te weiden over de hardigheid, waarmede wij waren behandeld, en zeide onder andere dat van zulke behandeling nog geen exempel gezien | |
[pagina 27]
| |
was in een land, daar slegts een schaduw van vrijheid was; dat men mij moest vrijlaaten of beschuldigen en dat, als ik schuld had, zij mij den kop konden afslaan, maar niet in een onbepaalde gevangenis houden; vraagende ik voorts wat zij tegen mij hadden en of het te doen was om een victime voor de nieuwe form van zaaken te hebben? De heeren zeiden dat het niet aan hun stondt daarop te antwoorden. - Ik. ‘Ik vraag geen antwoord van de heeren, maar ik leg het op uwe conscientie.’ De conversatie, vooral van mijn kant, werdt hoog en leevendig en ik zeide bij die gelegenheid, dat zij mij wel door geweld konden dwingen en noodzaaken tot het nakomen van hunne ordres, zoolang ik in hun magt was, maar dat ik een vrij mensch was en bleef en dat ik nooit vrijwillig mij zoude onderwerpen. In een ander gedeelte van het discours liet ik mij uit: ‘Gij hebt mij schier tot den bedelzak gebragt, gij betaalt niets, gij restitueert niets, gij verbiedt mij de administratie van mijn goed om van hetzelve iets te verkoopen of te bezwaaren en ondertusschen moet mijn vrouw met negen kinderen eten en leeven.’ Waarop de heer Kops zeide: ‘Wat uwe tractementen aangaat, ik heb al eens en andermaal getragt uit te werken dat die betaald worden en ik denk dat het eerstdaags zal geschieden, en zoo gij wilt verzoeken eenig goed te realiseeren, moet daartoe request gepresenteerd worden.’ Het is te lang om te detailleeren al wat in deeze conversatie is voorgevallen, maar ze was ten uitersten onaangenaam en ik kon er uit afneemen dat er in 't geheel geen intentie was om ons los te laaten, want daar ik dikwijls terugkwam op de hardigheid der behandeling en meer dan eens zeide, dat gearresteerde persoonen op zulk een wijze, als men met ons gedaan hadt, naar een andere plaats te vervoeren zulks een teeken | |
[pagina 28]
| |
was van een ongedetermineerde gevangenis, haalden deeze heeren telkens de schouders op, zeggende dat het aan hun niet stondt iets daarop te antwoorden. Ik had toen nog niet geleezen de instructie van onze oppassers, maar naderhand heb ik gezien dat de bewaaring op denzelven voet is ingerigt als in de Casteleny, hoewel nog met meerdere ostentatie, en dat de oppassers de instructie hebben moeten beëedigen, 't welk de voorige waakende burgers niet gedaan hebben. Aldus geplaatst op 't Huis in 't Bosch, had ik daar een goede kamer en een cabinetje en tot mijn bediening een persoon, door 't Comité van Algemeen Welzijn gesteld, genaamd Christoffel Waleson, die ook moest oppassen dat ik geen correspondentie hieldt en niemand bij mij toelaaten dan mijne vrouw en kinderen, met welke ik egter niet spreeken mogt dan in zijne presentie, en wanneer ik in den tuin of het park wilde wandelen, moest hij mij verzellen en de officier van de wagt moest van nabij volgen. 23 Mey. Ordre van 't Comité, dat de heer van Rhoon noch ik meer in 't park mogten wandelen, maar alleen in den tuin. 12 Junij. Ordre aan de heer van Rhoon van in den tuin niet digt bij het hek of aan den vijver te komen; in 't generaal naauwer toezigt. 19 Junij. De hekken aan den tuin met planken digt gemaakt, om van daar niet op den weg te zien. 26 Julij. Decreet van de vergadering, dat spoedig rapport moet gedaan worden van mijne papieren. 29 Julij. Is Christ. Waleson vertrokken en opgevolgd door Jan Fermijn met dezelve ordres. 1 Augustus. Twee leden van 't Comité, de heeren de Lange en den Appel, bij mij gehadt, waaruit ik vernam dat het verblijf alhier nog al wat duuren zou. Zijn twee commissarissen Lamme en Verveer | |
[pagina 29]
| |
aan mijn huis geweest om de papieren in een nog verzegelde kast te examineeren; sedert zijn zij nog twee reizen geweest met verwisseling van Verveer door Sonsbeek. 15 September. De heer van Rhoon van zijn kamer gehaald en onder de bewaaring van een officier in een ander vertrek gesteld zijnde, nadat hij zijne zakken hadt moeten uithaalen, om te toonen dat hij geene papieren bij zich hadt, is in zijne absentie zijn kamer doorzogt en alles uitgehaald en geëxamineerd door een commissie uit het Comité van Waakzaamheid, bestaande in de heeren von Liebeherr en van de Velde, zijnde bij die visite ook geweest de heer den Appel van 't Algemeen Welzijn. September. In 't laatst van de maand zijn weder commissarissen aan mijn huis geweest om papieren te haalen, die te vooren al meermalen gezien waren; onder dezelve was von Liebeherr. 2 October. De wagt van Zwitsers op 't Huis in 't Bosch afgelost en vervangen door 25 man nieuwgeworven jaagers. 14 October. Rapport van de examinatie mijner papieren in de vergadering gedaan, en daarop des nagts tusschen 14 en 15 October om 2 uuren zeer onverwagt uit mijn bed geligt, in een koets met gebroken glas, verzeld van den kamerbewaarder Ente en twee boden, onder een escorte ruiters stapvoets rijdende gebragt naar de Voorpoorte, alwaar ik in een akelig verblijf en met de gemeene gevangen-kost gespijst, zonder acces van iemand gezeten heb tot den 16, wanneer ik 's avonds in een ander vertrek gebragt ben, nadat ik 's middags reeds betere spijs had gehad. Ook is mij toen gepermitteerd een bed van mijn huis te laaten haalen en den avond van den 16 heb ik mijn vrouw gezien in het bijzijn van den heer de Lange van 't Algemeen Welzijn. | |
[pagina 30]
| |
19 October. Mijn vrouw en zoon en dogter van den Houtte gesproken in presentie als vooren. 20 October. Permissie ontvangen om door den dag de deur van mijn vertrek open te laaten om lucht te scheppen. 22 October. Weder mijn vrouw en eenige kinderen gezien in presentie als vooren. 26 October. Weder dezelve gezien in presentie van de heer den Appel, gelijk ook den 29 October, den 2, 5, 9, 12, 16, 19, 22, 25 November. Is bij de Repraesentanten van Holland tot fiscaal in mijn zaak benoemd de heer Valkenaer, professor juris te Leiden. 28 November. Mijn vrouw gezien in presentie van de heer Duyventz. 1 December. Als vooren in presentie van de heer de Lange. 2 December. Is de heer Valkenaer op mijn verzoek bij mij geweest, in presentie van de heeren de Lange en Duyventz, en dienzelven avond nog eens alleen, wanneer wij over verscheiden poincten in 't vrindelijke gesproken hebben, terwijl ik aan dien heer gezegd heb bereid te zijn hem op alles te elucideeren en geen juridicq onderzoek te schuwen. 3 December. Weder een vrindelijke conversatie met prof. Valkenaer, die gevraagd heeft naar de minuten van mijne correspondentie met Buitenlandsche ministers, welke, hoewel ze in mijn comptoir waren (immers die van mijn tweede vijf jaren), door de voorige commissarissen waren overgeslagen. 5 December. De kast, waarin mijn eigen papieren en aanteekeningen waren, ontzegeld door commissarissen in presentie van prof. Valkenaer, die dezelve doorgeloopen heeft, en ziende dat het een private collectie was, waarvan de inventaris met mijne hand geschreven in de kast lag, heeft hij mij denzelven | |
[pagina 31]
| |
inventaris laaten ter hand stellen en de kast opengelaaten. Hij heeft ook de buitenlandsche correspondentie uit de overgeslagen kast gehaald en medegenomen. Dit is gebeurd tegen het protest van mijn vrouw, die wel presenteerde deeze papieren aan huis te laaten examineeren, maar weigerde dezelve te laaten volgen. Valkenaer mij naderhand zeggende: ‘gij hebt mij dan deeze papieren ter hand gesteld’, heb ik hem geantwoord dat ik hem niets ter hand stelde, maar dat hij dezelve, gelijk ook mijne andere papieren, op een illegaale wijze was magtig geworden en dat hij dienvolgens geen actie daaruit formeeren kon. 6 December. Weder met Valkenaer gesproken, die mij advoueerde dat hij uit mijne minuten van correspondentie geen actie hadt. 22 December. Aan prof. Valkenaer gegeeven de Staate-notulen Zeeland van 1787 tot elucidatie van eenige poincten naar welke hij informeerde. 23 December. Een commissie aan mijn huis geweest om te haalen eenige aanteekeningen van uitgaaven van mijn voorzaat van Bleiswijk uit de correspondentie-penningen. 29 December. Vernomen hebbende, dat het advys van de heer Valkenaer niet tendeeren zou tot eenige actie tegen mij en dat het van vrugt zou kunnen zijn, indien ik request presenteerde, heb ik dit gedaan en daarbij verzogt naar mijn huis te mogen keeren, des noods onder cautie. Dit request is in deliberatie gehouden en Valkenaer. aangeschreeven om binnen agt dagen rapport te doen, welke mij gezegd hadt reeds in gereedheid te zijn. 31 December. Is het advys van Valkenaer ter vergadering ingekomen en ter secretary voor de leden te leezen gelegd, zijnde de deliberatie daarop uitgesteld tot 5 Januarij. | |
[pagina 32]
| |
Geduurende deeze maand heb ik mijn vrouw en eenige kinderen gezien den 4, 7, 10, 13, 16, 19, 22, 24 in presentie van de heer Duyvents, den 27, 29 in presentie van de heer procureur van Brakel, den 31 in presentie van den heer Reepmaker, leden van 't Comité van Algemeen Welzijn. 1796 5 Januarij. Is bij de Provisioneele Repraesentanten geresolveerd, dat ik wel van de Voorpoorte zal gerelaxeerd worden, maar in politique custodie blijven, en dat de Comités van Algemeen Welzijn en van Waakzaamheid zoo spoedig mogelijk zullen adviseeren over een geschikte plaats. 13 Januarij. Vernomen dat bij het Comité van Algemeen Welzijn eenparig was geresolveerd te adviseeren, om mij weder naar het Huis in 't Bosch te laaten brengen zonder eenig eclat, en dat ik daar alle mogelijke gemak zou hebben met vrij acces van mijn famille, maar dat de Waakzaamheid zoo facile niet scheen. 17 Januarij. Gehoord dat de Waakzaamheid absolut begeert mij op het kasteel te Woerden te doen opsluiten en niet wil afgaan van dat advys uit te brengen. 20 Januarij. De advisen van de Comités in de vergadering gebragt zijnde, hebben de stemmen gestaakt en is niets geconcludeerd. 22 Januarij. Request van mijn vrouw aan de vergadering gepresenteerd, ten einde ik niet uit den Haag mag vervoerd worden, immers niet verre van den Haag geëloigneerd. Dit request is weder gesteld in handen der beide Comités. 27 Januarij. De Waakzaamheid in de vergadering een lang rapport hebbende gedaan met een verhaal van redenen, waarom het Huis in 't Bosch geen geschikte plaats was, en het Algemeen Welzijn ter contrarie daarop insteerende, is geresolveerd dat de | |
[pagina 33]
| |
Comités te saamen zullen adviseeren op een plaats, niet zijnde het Huis in 't Bosch; volgens opgave van den secretaris zou die resolutie zoo gevallen zijn met een meerderheid van 6 stemmen op omtrent 60 presente leden (deeze meerderheid is uitgemaakt door de representanten van 't platte land). Maar andere in de vergadering meenden, dat de meerderheid aan de andere kant was doch den secretaris moest geloof gegeven worden. 29 Januari. Vernomen, dat de Comités over geen andere plaats hebben kunnen convenieeren en dat derhalven voor Woerden zal geadviseerd moeten worden, gelijk zulks ook dien avond is gedecreteerd. 30 Januarij. Met de heer de Lange gesproken en voorgesteld, dat ik liever op de Poort gevangen zou blijven, daar ik dagelijks van mijne famille hooren kan, dan vervoerd te worden, en dat ik van begrip was, dat mijn vrouw, zulks bij request verzoekende, het haar niet wel zou kunnen geweigerd worden, dewijl de vergadering het transporteeren naar Woerden considereerde als een verligting van gevangenis en het een yder vrijstaat aan een beneficie te renuntiëeren; maar ik vernam duidelijk, dat zulk request te vergeefs zou zijn, omdat het voornaamste motif was mij buiten den Haag te hebben, uithoofde van een opgevat vermoeden, dat mijne presentie alhier (hoe nauw bewaard) egter gelegenheid zou kunnen geeven tot troubles en correspondentie tegen de actueele regeering. Geduurende de maand Januarij heb ik het genoegen gehad mijn vrouw en eenige van de kinderen bij beurten elf malen te zien, naamelijk den 2 in 't bijzijn van de heer Reepmaker en den 6, 9, 12, 15, 17, 20, 23, 26, 29, 31 in 't bijzijn van de heer Duyvensz; maar 't is mij tot heden toe nooit toegestaan iemand van hen alleen te spreeken, hoe sterk | |
[pagina 34]
| |
ik dit verzogt heb, om eenige huishoudelijke zaaken met hun te verhandelen. 4 Februarij. Zijn de heeren de Lange en Duyvensz bij mij geweest en hebben met veel vrindelijkheid betuigd, dat dewijl het Comité van Waakzaamheid de toezigt over de bewaaring van mijn persoon aan dat van Algemeen Welzijn, waarvan zij heeren leden waren, had overgelaaten, zij nu alles zouden doen wat in hun vermogen was, om mij het verblijf te Woerden zoo aangenaam te maaken als mogelijk was en ook hun best zouden doen, dat ik het gezelschap van mijn vrouw of twee kinderen bij beurte met mij mogt hebben. Mijn vrouw is ook onder de hand onderrigt, dat de opzigter over het werk tot het in ordre brengen van het kasteel alle mogelijke attentie had op mijn gemak en gerief. Den 3, 6, 9 Februarij heb ik mijn vrouw en kinderen op de Poort gesproken in presentie van den heer Duyvensz. 10 Februarij. Ben ik van de Voorpoort gehaald om vervoerd te worden naar Woerden, 't welk zeer stil en zonder omslag is gebeurd. Des avonds ten half agt ben ik door den kamerbewaarder Ente en een bode met een koets afgehaald en gereeden naar de Geestbrug, daar het binnenjagt van de geweezen Gecommitteerde Raaden lag te wagten, 't welk een half uur te vooren met mijn vrouw alleen, die de permissie gekregen had om mij naar Woerden te verzellen, van den Haag was afgevaaren. Ik heb geen escorte op den weg gehad onder het rijden, maar in het jacht waren in 't vooronder geplaats(t) een onderofficier en vier man jaagersGa naar voetnoot1). | |
[pagina 35]
| |
11 Februarij. 's Morgens ten 6 uuren zijn wij aan 't kasteel van Woerden uit het jacht gestapt. Wij hebben het verblijf voor ons gereed gevonden. Hetzelve was nog al ordentelijk gemeubileerd en bestaande uit twee goede kamers gelijkvloers. Een kastelein, genaamd Hendrik van de Poll, en zijn vrouw zijn belast met de bediening en het kooken van het eten. Aan mij zijn geene particuliere ordres gecommuniceerd en alleen gezegd, dat ik zou zijn op denzelven voet als in 't Huis in 't Bosch, met dat onderscheid dat ik zou kunnen wandelen op de plaats en rondom een gedeelte van het kasteel zonder oppasser bij mij te hebben, dewijl die wandeling door heiningen was afgescheiden van de gewone passage van menschen en ook van de militaire wagt binnen de poort van 't kasteel. Voorts had ik de permissie, dat die van mijne famille mij mogten komen bezoeken, mits voorzien van een billet van 't Comité van Algemeen Welzijn en dat de brieven, die ik zou schrijven of ontvangen, alle zouden moeten geleezen worden door één van de commissarissen van 't Comité of door den heer Costerus te Woerden, welke daartoe gecommitteerd was. 14 Februarij. Is de graaf van Rhoon mede als gevangen hier gebragt. Dezelve is van het Huis in 't Bosch met een escorte naar Voorburg gevoerd en aldaar in het binnenjagt gegaan; ook is met datzelve jagt getransporteerd zekere Mevrouw Aelders, die lang in de Casteleny is gedetineerd geweest, doch dezelve is op een veel minderen voet hier gelogeerd dan de heer van Rhoon en ik. Gemelde heer heeft twee goede kamers juist boven die, welke voor mij zijn gereed gemaakt. 24 Februarij. Is de heer Duyvensz, lid van het Comité van Algemeen Welzijn hier geweest, om de gemaakte schikkingen te examineeren. De kastelein | |
[pagina 36]
| |
zich beklaagende over de afgelegenheid van het vertrek, tot zijn inwooning geschikt, heb ik één van mijne twee kamers, bij verwisseling van hetzelve, aan hem afgestaan, terwijl men een beschot zoude maaken om den doorgang tegen den tocht van een buitendeur te bevrijden. Dit beschot is ook daadelijk gemaakt met een deur in hetzelve, maar straks daarna communiceerde mij de kastelein, dat hij die deur van buiten afsluiten zou en wanneer ik wilde wandelen dat hij ze dan voor zoolang zou openmaaken; maar dewijl ik te vooren een vrijen uitgang gehad had, gaf ik hem te kennen weinig gedisponeerd te zijn om in het vervolg zijne permissie te vraagen en liever opgesloten te willen blijven. Het was mij ook al meermalen voorgekomen, dat die persoon zig een meesterschap over mij zogt aan te maatigen, waarover ik reeds eens en andermaal gelegenheid gehad had hem vrindelijk en ernstig aan te spreeken en te zeggen, dat ik mij zeer wel kon houden binnen de paalen van de vrijheid, die het Comité mij had willen zetten, maar dat ik verlangde te zien, welke ordres hij ten mijnen opzigte ontvangen had en niet op yderen stap, dien ik deed, door hem gegêneerd of gecorrigeerd te worden; doch hij weigert mij die ordres te toonen. 27 Februarij. Zijn mijn zoon Cornelis en Adolf hier gekomen en weder geretourneerd 's morgens 29 Februarij. 6 Maart. Is de deur, na een vriendelijke explicatie met den kastelein, weder opengemaakt en mij den vrijen uitgang gelaaten, als de heer van Rhoon niet buiten was. 15 Maart. Heb ik in een bloot couvert met het zegel van Holland gesloten voor 't eerst ontvangen de artikels uit de instructie van den kastelein, regardeerende mijne bewaaring. Denzelven dag is mijn | |
[pagina 37]
| |
dogter Digna en jongste zoon Jan mij komen zien, om hier eenige dagen te blijven. 23 Maart Is mijn vrouw naar huis vertrokken en zijn hier gebleven mijn dogter Digna en zoontje Jan. 5 April. Is mijn vrouw geretourneerd met mijn zoontje Jacob, mijn schoonzoon Prins en dogter M.A.Ga naar voetnoot1) en Anna Maria; de drie laatste zijn den anderen dag met Digna weder vertrokken en mijn vrouw met haar twee zoontjes zijn hier gebleven. 31 April. Zijn mijn oudste zoon, oudste dogter met mijn dogter Saartje en zoon Cornelis mij komen bezoeken. De laatste is den 2 Mey weder vertrokken, maar de andere den 5 Mey. 5 Mey. Op denzelven 5 Mey ontving de kastelein van de Poll een missive of resolutie van het Comité, medebrengende dat wanneer iemand van mijne famille bij mij kwam, hij altoos daarbij present moest zijn, om toe te zien dat er geen correspondentie door mij of met mij gehouden wierdt. Te vooren had ik, zoolang ik op het kasteel van Woerden geweest was, altoos het genoegen gehad van mijne kinderen alleen zonder bijzijn van vreemden te zien, doch dit is nu verhinderd, gelijk ook de heer van Rhoon geen mensch hoegenaamd mag spreeken buiten presentie van zijn oppasser. 20 Mey. Zijn mijne dogters Maria, Anna Maria, Johanna en zoon Adolf hier geweest; hebben gelijk de voorige, die mij zijn komen bezoeken, in de herberg gelogeerd en zijn den 22 weder vertrokken. 3 Junij. Is mijn zoon Cornelis mij komen zien en den 5 vertrokken. 17 Junij. Het Hollands garnizoen uit Woerden vertrokken zijnde, is de wagt binnen de poort van 't kasteel overgelaaten aan drie artilleristen; maar | |
[pagina 38]
| |
eenige dagen daarna Fransche infantery zijnde gekomen, heeft men binnen de poort alleen een ordonnantie van een onderofficier van de Franschen geplaatst, behalve een schildwagt buiten. 28 en 29 Junij. Een visite gehad van mijn schoonzoon Prins. 30 Junij. Is de kamerbewaarder van Holland Ente bij mij geweest, zeggende een commissie te hebben in de nabuurschap van Woerden en bij die gelegenheid verlof verzogt te hebben van het Comité om de gevangen heeren te komen zien. 11 Julij. Zijn mijne dogters Anna Maria, Digna en zoon Adolf hier geweest, hebbende als te vooren in een herberg gelogeerd, en zijn den 13 weder vertrokken. 21 Julij. Zijn bij mij gekomen de heeren Pieter Brouwer van Amsterdam en van der Kun van Rotterdam, beide leden van het Provintiaal Comité, zeggende het oogmerk hunner komst te zijn om te zien, hoe wij het hier hadden en of wij ook ergens over te klaagen of iets te vraagen hadden, dat ons tot gemak of genoegen kon strekken. Ik heb geantwoord dat, dewijl ik al sedert lang geleerd had mij te schikken naar omstandigheden, waarvan de verandering boven mijn vermogen was, ik mij hier wel schikken kon; dat ik over niets wilde klaagen en dat ik ook niets te vraagen had dan regt en geenerlei faveur. De heeren persisteerden egter zeer vrindelijk bij de offerte om alles te doen, wat in hun vermogen was, om mij dit verblijf, 't welk zij zeiden dat de omstandigheden noodzaaklijk maakten, te veraangenaamen, en dewijl ik geduurig zeide niets te willen vraagen, maar dat de heeren maar eens rond zouden zien hoe mijne meubelen waren, nam een van hun het woord en zeide, dat hij dit reeds met aandoening gezien had en onder andere dat de tafel, die ik | |
[pagina 39]
| |
gebruikte, een ordinaire vuurenhouten soldaatentafel was; dat zij dat niet geweeten hadden en zorg zouden draagen, dat ik beter meubelen kreeg. Ik deed hun ook remarqueeren, dat de vensterraamen met klossen voorzien waren, zoodat men ze niet kon opschuiven om lucht in de kamers te brengen, en dit zeiden zij gaarn te zullen laaten veranderen; maar naderhand hebben zij ordre gegeeven, dat er sloten aan de vensters moesten gemaakt worden, welke de kastelein 's avonds moest sluiten en 's morgens openen. Het was, zeiden zij, hun aangenaam, dat ik mijn vrouw en twee kinderen tot gezelschap bij mij had, en wanneer mijne andere kinderen hier kwamen, mogt ik dezelve wel zien en spreeken zonder dat de kastelein er juist altoos bij moest zijn. Voor 't overige was de conversatie ongedwongen en vrindelijk - onder andere zeiden zij niet te twijfelen, of een man als ik kon zig altijd bezighouden. Ik antwoordde: ‘Ja, ik passeer mijn tijd met te overdenken, wat ik van den loop der wereldsche zaaken geleezen en gezien heb, en ik concludeere daaruit, wat er nog al gebeuren kon.’ Het discours vallende over de tegenwoordige publicque zaaken, zeide ik dezelve niet te verstaan, noch er begeerig naar te zijn; dat ik geen nieuwspapieren of dagbladen van hunne verrigtingen wilde lezen, omdat ik van mij zogt af te wenden al wat mij verdriet zou kunnen veroorzaaken. Een van hun zeide, dat ik doch wel zou geremarqueerd hebben, dat het tegenwoordig bestuur zagter maatregelen had aangenomen dan dewelke kort op de revolutie gevolgd waren, en onder andere dat de oude regenten uit hun arresten ontslagen waren en dat, voor zooveel de sequestratie van derzelver goederen aanging, men daaromtrent ook al zou doen wat mogelijk was Dit gaf aanleiding, dat ik iets zeggen moest van de | |
[pagina 40]
| |
behandeling mij personeel aangedaan, dat men mij had beroofd van mijn vrijheid, van mijne goederen, dat men toegelegd had op mijne eer (waarover de posteriteit doch equitabeler oordeelen zou), dat men gedorst had naar mijn bloed en dat nu eindelijk na alle onderzoek en nadat de benoemde Fiscaal gezegd had, dat tegen mij geen actie was dan in een tweede aspect, dat is na de actie tegen de regenten, men nu de regenten ontsloeg en mij bleef vasthouden. Dit beklag met eenige leevendigheid door mij voorgebragt zijnde, excuseerden de heeren meest door de noodzaakelijkheid en door de importantie, die het volk hechtte aan mijn persoon. Over mijne pecunieele pretentiën ten laste van den lande ook discours gevallen zijnde, zeide ik na veele discussien, in 't geheel niet bekommerd te zijn over die pretentiën, zoo er maar ooit weder justitie in het land kwam, want dat ik ze dan door middel van de justitie wel zou doen gelden, waaraan ik hoopte, dat de regeering dan zoowel onderworpen zou zijn als de geringste burger. Maar onder die discussiën liet Brouwer zig ontvallen dat ik, een Zeeuw zijnde, tot raadpensionaris van Holland was aangesteld, en dat ik zelf begrijpen moest, hoe dit de Hollandsche natie had gestooten. Hier had ik moeíte van mij zelven te bezitten, maar ik heb eenvoudig geantwoord, dat de Hollandsche natie geen reden had zig te beklaagen, dat ik haar belangen minder ijverig had behartigd dan een geboren Hollander zou gedaan hebben. Brouwer sprak ook van mijne uitgegeeven schriften en gaf te kennen, dat het wenschelijk geweest ware, indien ik bij die sentimenten gebleeven ware. Ik antwoordde, dat niemand mij in mijne presentie zou durven beschuldigen, dat ik van sentimenten veranderd was, of dat ik hem dan wat anders zou zeggen, want dat ik hooglijk protesteerde nooit iets | |
[pagina 41]
| |
geschreeven te hebben, 't welk niet met mijn gevoelens overeenstemde, dat ik die gevoelens altoos was blijven aankleeven, nog heden aankleefde en daarin wenschte te sterven; dat ik het stadhouderschap altoos noodzaakelijk gehouden had voor de gesteldheid van regeering, die wij hadden, en dat de uitkomst zou toonen, of men het nu missen kon, maar dat zulks mij niet raakte. De heeren in de andere kamer bij mijn vrouw gegaan zijnde, gaven ook daar hun verontwaardiging te kennen over ons slegt ameublement; maar mijn vrouw zeide ook, dat dit haar niet aandeed, dat zij zig naar alles schikken kon en zoowel eten kon van een soldaaten-tafel als van mahognyhout. Deeze conversatie omtrent een uur geduurd hebbende, zijn de heeren naar den heer van Rhoon gegaan. 26 Julij. Is mijn vrouw naar 's Hage vertrokken en 31 geretourneerd in gezelschap van haare kinderen M. Adr.Ga naar voetnoot1), Adolf en Joh. C.Ga naar voetnoot2), welke den 1 Augustus weder naar huis gekeerd zijn. 2 September. Is mijn zoon C.Ga naar voetnoot3) Duvelaer hier geweest en den 4 vertrokken. 13 September. Een bezoek gehadt van mijn schoonzoon Prins met zijn zoontje Willem, die den volgenden dag weder vertrokken zijn. 20 September. Zijn mijn kinderen Maria, Anna Maria, Digna en Adolf mij komen bezoeken, welke den 22 weder vertrokken zijn. Toen mijn zoon Cornelis de laatste reis hier was, heeft hij mij gezegd dat de commissie, welke in den Haag zit om onderzoek te doen, of alle de ingezetenen | |
[pagina 42]
| |
de belasting van 6 pct., in 1795 opgelegd, betaald hadden, mijn vrouw had opgeroepen om in persoon of bij procuratie den eed te doen. Ik had daarop laaten antwoorden dat, zoolang ik leefde, mijn vrouw geen persoon had, geen procuratie kon geeven en geen verklaaring kon afleggen, dat de betaaling van onzen gemeenen boedel gedaan was. De commissie heeft zig dit antwoord laaten welgevallen, maar heeft mij nu door mijne kinderen laaten zeggen, dat ik dan zoodanig een procuratie moet zenden. Schoon ik in gemoede en rijkelijk heb laaten betaalen en derhalven de verklaaring zeer wel kan afleggen, vinde ik nogthans vreemd, vooreerst dat men dit vergt van iemand, die gevangen gehouden wordt en buiten de administratie van zijn goed, en ten anderen dat men die aanzegging laat doen door een mondelinge boodschap. Ik heb derhalven aan de kinderen op een briefje gegeeven om mondeling te antwoorden: dat ik meen dat niemand verpligt is bij procuratie door een ander te doen verrigten hetgene hij zelfs in persoon zou kunnen en willen verrigten, en dat, vermits het tegenwoordig niet aan mij staat om preuves te geeven van mijne bereidwilligheid, ik vertrouw dat de wet ondertusschen niets anders van mij vergen kan. Ik wil wel eens zien, of men mij in mijne omstandigheden bij een resolutie zal afvorderen een procuratie te geeven tot het doen van den eed, dat ik den 6 penning betaald heb van mijn goed, 't welk ik niet mag administreeren en dat wegens de tegenwoordige regeering in sequestratie is genomen, te meer daar nooit ik maar mijn vrouw tot de betaaling is opgeroepen, gelijk ook de quitantiën op haar naam luiden. Het berouwt mij, dat ik een enkelen penning betaald heb, want een gevangen man mag de wet ignoreeren. 30 September. Is mijn oudste dogter en schoon- | |
[pagina 43]
| |
zoon van den Houte hier gekomen met mijn dogter Sara en zijn weder naar 's Hage vertrokken den 4 October. 10 October. Ontving ik een brief van mijn zoon Cornelis uit 's Hage, meldende dat de oproeping van mijn vrouw een abuis geweest was, maar dat ik bij een gedrukt billet, aan mijn huis gebragt, was opgeroepen om in persoon te compareeren den 12 deezer op het Prins Maurits-huis in 's Hage, om te toonen dat ik voldaan had aan de geforceerde geldnegociatie van 1795, of bij wettige verhindering (waarvan blijken moest) bij gemagtigden hetzelve te verrigten. Ik heb aan mijn zoon geschreeven om aan die heeren oproepers te zeggen, dat deeze oproeping mij zeer bevreemt, dewijl bekend is, dat uithoofde van de nog continueerende opsluiting te Woerden alle personeele comparitiën elders mij onmogelijk zijn; dat ik ook ignorant ben van de formulieren der gerequireerde procuratiën, behalve dat (naar mijn inzien) niemand kan verpligten iets bij procuratie door een ander te laaten doen hetgene hij zelfs bereid is te doen, wanneer hem daartoe slegts gelegenheid gegeeven wordt door dengenen zelfs, tot wier behoeve de prestatie gerequireerd wordt; dat ik geen zwaarigheid zou maaken in persoon de verklaaring af te leggen, indien ik jouisseerde van dezelve vrijheid als andere ingezetenen, welke tot dat einde worden opgeroepen, maar dat in den staat, waarin ik mij bevinde, deeze manier van oproeping mij voorkomt ongepast te zijn. 13 October. Zijn mijne dogters Maria en Johanna hier geweest en den 15 vertrokken met de heer de Bock. 31 October. Visite gehad van mijne dogter Anna Maria, die den 3 November met mijn vrouw naar 's Hage vertrokken zijn, terwijl denzelven 3 November | |
[pagina 44]
| |
hier gekomen zijn mijn zoon en dogter van den Houte met haar oudste dogter en mijn dogter Sara, welke gezaamentlijk den 6 November weder geretourneerd zijn. 12 November. Is mijn vrouw uit 's Hage geretourneerd met mijn zoon C. Duvelaer (welke zijn demissie heeft bekomen als Ontvanger-generaal van 't last- en veilgeld) en dogter Jans; dezelve zijn den 12 vertrokken, medeneemende van hier mijne zoontjes Jacob Pieter en Jacob Jan. 30 November. Is mijn zoon L.P. van de Spiegel met mijne dogters M.A.Ga naar voetnoot1) en D.A.Ga naar voetnoot2) hier gekomen, weder medebrengende de twee jongste zoontjes, zijnde de eerstgemelde den 5 December weder vertrokken en de twee andere hier gebleeven. 1797 3 Februarij. Is mijn vrouw met mijn zoontje Jacob naar den Haag vertrokken. Te Leiden komende, werden zij aan de poort aangehouden door de gewaapende burgerij en gevraagd naar hun naam, van waar zij kwamen en waarheen zij reisden. Mijn vrouw gaf haar naam op te zijn jufvrouw Ossewaarde met haar zoontje en dat zij dagt naar het huis van professor te Water te rijden en vervolgens naar den Haag dagt te vertrekken. De burgers dit hebbende doen opschrijven, zeiden dat zij nu moesten zien of dit waar was en escorteerden de koets, die stapvoets moest rijden tot aan het huis van den professor, daar zij nog eenigen tijd op de stoep schildwagt hielden. 11 Februarij. Is mijn zoon Cornelis hier geweest en den volgenden dag vertrokken. 15 Februarij. Is mijn vrouw en zoontje geretourneerd in gezelschap van mijne kinderen Adolf, Anna | |
[pagina 45]
| |
Maria en Johanna, welke drie laatsten den 19 vertrokken zijn. 23 Februarij. Zijn hier geweest de leden van het Provintiaal Comité van Brakel en van Lienden, mij zeggende dat, nadien zij een commissie hadden te Woerden, zij niet konden nalaaten te komen zien, hoe ik voer en of ik ook ergens over te klaagen of iets te vraagen had. Ik antwoordde de heeren kortelijk, dat ik over niets wilde klaagen, noch iets vraagen van het regt, 't welk mij als een vrijgeboren mensch van natuur toekwam, naamelijk in vrijheid te zijn. Brakel zeide mij: ‘Ja mijnheer, daar kan ik u niet op antwoorden.’ Ik repliceerde: ‘'t Is ook geen vraag, die ik doe om uw antwoord op dit moment te hebben, maar ik reclameer mijn natuurlijk regt en daarvan kan niemand mij berooven als door regt.’ Zij zweegen beide; toen vroeg ik aan de heer van Brakel de restitutie van de papieren, die zij uit mijn huis gehaald hadden, en inzonderheid de copyen mijner correspondentie met de buitenlandsche ministers, welke hij zoo dikwijls aan mijn zoon beloofd had te zullen restitueeren. Hij beloofde mij dit verzoek op aanstaande Maandag aan het Comité te zullen rapporteeren. Ik zeide: ‘Het is mijn eigendom en dezelve moet mij dienen ter mijner verantwoording; ik denk, dat de heeren gemeend hebben wonderen daarin te zullen vinden tot mijne beschuldiging, maar dat is gemist en nu moet ik ze terug hebben, of zoo de heeren ze nog langer noodig hebben, kunnen zij er een copy van laaten maaken zoo ze niet al verloren zijn.’ - ‘Zijn ze ook weg, mijnheer’, vroeg ik aan van Brakel en hij antwoordde volmondig: ‘Neen zeker zijn ze niet weg, en ik zal er rapport van doen.’ Voorts is er niets in deeze conversatie voorgevallen, welke maar omtrent een half quartier duurde. | |
[pagina 46]
| |
9 Maart. Heb ik onverwagt een decreet ontvangen, bij 't welk mij gerestitueerd wordt de som van f 1400 wegens de betaalde kosten mijner detentie in de Casteleny en verder gezegd, dat het verzoek om restitutie mijner papieren in advis gehouden wordt totdat het examen van dezelve geheel zal zijn afgeloopen. 16 Maart. De castelein van de Pol heeft een nieuwe instructie ontvangen, waarvan copyGa naar voetnoot1) hierneevens gevoegd is. 28 Maart. Van mijn zoon een brief ontvangen, bij welke hij meldt, dat aan hem is gezegd dat, indien ik binnen 14 dagen geen procuratie geeve, om de betaaling van de 6 pcts. negotiatie van 1795 te beëedigen, mijne goederen zullen gesequestreerd worden, hetwelk (gelijk ik naderhand geinformeerd ben) een autorisatie geweest is van het Comité van Algemeen Welzijn, 't welk mij gevangen houdt, welke de redenen zijn, waarom ik mij onverpligt oordeele tot het geeven van een procuratie; doch nu meende ik, dat de dwang hoog genoeg geklommen was, en om mij voor nieuwe sequestratie, huiszoeking enz. te bevrijden, heb ik de procuratie gegeeven. 30 Maart. Is mijn zoon C.D.Ga naar voetnoot2) van de Spiegel hier gekomen en den 2 April vertrokken. 10 April. Zijn mijn kinderen Maria, Adolf en Digna hier gekomen met mijn schoonzoon Prins. De laatste is een volgende dag naar Rotterdam en de andere den 12 naar 's Hage vertrokken. 27 April. Zijn de kinderen Anna Maria, Johanna met mijn schoonzoon van den Houte gekomen en den 29 vertrokken, van hier medeneemende mijn jongste zoontje Jan. | |
[pagina 47]
| |
8 Mey. Is mijn schoonzoon van den Houte weder hier gekomen en de 10 dito vertrokken om zig naar Zeeland te begeeven. 25 Mey. Zijn mijne kinderen Anna Maria, Digna en Cornelis gearriveerd, medebrengende mijn jongste zoontje Jan, die hier blijft, zijnde de drie eerste den 29 weder naar 's Hage vertrokken. 19 Junij. Zijn mijn kinderen van den Houte en vrouw, Anna Maria en kleindogter Digna van den Houte gekomen en 22 weer vertrokken. 10 Julij. Hier gekomen de kinderen Maria, Adolf, Johanna en Sara, zijnde vertrokken den 12 dito. 24 Julij. Zijn mijn zoon en dogter van den Houte en dogter Digna, komende van Maerssen, daar zij eenige dagen gelogeerd hadden, hier gekomen en den 26 vertrokken naar 's Hage. 25 Augustus. Gekomen mijn zoon C.D. van de Spiegel, dogter Anna Maria en kleindochter Johanna van den Houte en den 27 met mijn vrouw naar 's Hage vertrokken. 2 September. Mijn vrouw geretourneerd in gezelschap van mijn schoonzoon en dogter van den Houte met derzelver dogter Digna en mijn dogter Johanna, zijnde dit gezelschap den 4 weder vertrokken. 26 September. Is mijn schoonzoon van den Houte, komende van Maerssen, alleen hier geweest en den volgenden dag vertrokken. 7 October. Bezoek gehad van mijn oudsten zoon L.P. van de Spiegel, dogters Maria en Sara, welke den 11 October vertrokken zijn. 14 October. Zijn hier geweest van den Houte en vrouw met hunne twee oudste kinderen en den 18 vertrokken. 28 October. Visite gehad van mijn zoon Cornelis, die vertrokken is den 30. 30 October. Even na het vertrek van mijn zoon | |
[pagina 48]
| |
is gekomen mijn schoonzoon Prins van Rotterdam, die denzelven middag vertrokken is. 31 October. Is hier geweest een commissie uit het Comité van Algemeen Welzijn, bestaande in de heeren Chandon en Rits, welke mij kwamen vraagen, of ik ook eenige klagten hadt over den kastelein of de behandeling hier ter plaatse; 't welk ik beantwoord heb met te zeggen, dat ik niets over die menschen te klaagen had, welke ik geloofde dat hunne instructie volgden, maar dat ik groote reden had van klaagen over de behandeling, mij door het gouvernement aangedaan, 't welk ik in het breede detailleerde en inzonderheid de pretensiën, welke ik nog te vorderen had en waarvan mij niets betaald werd. Het antwoord was: ‘Wij zullen er rapport van doen’, waarop ik zeide, geen rapport van de heeren te vraagen, dewijl ik wel voorzag dat daar weinig van komen zou. De heer Rits verzogt mij egter een memorie van mijn pretensien, welke ik hem dien namiddag toegezonden heb, naamelijk voor zooverre dezelve loopen over mijne tractementen vóór den tijd der revolutie. In de conversatie heb ik gezegd, dat mijn vrouw voor eenigen tijd naar den Haag stond te vertrekken, vraagende of zij ook zwaarigheid zouden maaken, dat een of twee van mijn dogters zoolang hier kwamen tot mijn gezelschap, hetwelk zij gereedelijk toestemden, maar des avonds daarvan aan den kastelein kennis geevende, hebben de gemelde heeren daarbij gevoegd, dat, als mijn dogters hier komen, zij alvoorens een verklaaring bij den bailliu van Woerden zullen moeten afleggen van geen correspondentie te zullen houden. Ook is aan den kastelein geinjungeerd, dat mijn twee zoontjes, wanneer zij hier zijn, niet meer zullen mogen uitgaan als in presentie van den kastelein en zijn vrouw, om alle vermoeden van correspondentie voor te komen. | |
[pagina 49]
| |
10 November. Zijn mijne dogters Maria en Digna hier gekomen om eenigen tijd te blijven in de plaats van mijn vrouw en twee zoontjes, welke den 12 November naar 's Hage vertrokken zijn. 6 December. Zijn mijn vrouw en twee zoontjes geretourneerd, en den 8 December zijn mijn twee dogters naar 's Hage vertrokken. 21 December. Is de kastelein van de Poll naar 's Hage ontboden voor het Comité op beschuldigingen tegen hem ingebragt, alsof hij oogluikend toeliet dat de heer van Rhoon somtijds bij mij kwam, en hierop heeft hij stellige ordres medegebragt om een deurtje, 't welk mijn eenige uitgang was naar de open lucht, niet alleen 's nagts (gelijk altoos geschiedde) maar ook op den dag gesloten te houden, uit vreeze dat de heer van Rhoon daarin sluipen mogt. Wij hebben egter rede om te vermoeden, dat die ordres alleen inhouden om te zorgen dat de heer van Rhoon niet bij mij komt, maar dat de kastelein uit zig zelf en om zijn zorg te verligten het deurtje heeft gesloten, ten einde den toegang onmogelijk te maaken. Ook heeft hij naderhand aan mijn vrouw geadvoueerd, dat het hem nooit gelast was te beletten dat de heer van Rhoon bij mij kwam. Zoodat ik nu, na bijna drie jaaren zitten, wederom nagt en dag opgesloten worde. 't Is waar dat ik zou kunnen van den kastelein vraagen om buiten te gaan, 't welk hij in zijne instructie heeft om van tijd tot tijd te permitteeren, doch dit kan ik niet van mij verkrijgen. De heer van Rhoon behoudt ondertusschen de vrijheid om in de lucht te komen als het hem goed dunkt, en dit is mij zeer aangenaam; maar er is geen rede waarom het mij wordt benomen, die nooit op de kamers van dien heer kwam, gelijk er ook wel mogelijkheid was om te zorgen dat de heer van Rhoon niet bij mij kwam, indien de kastelein en de oppasser | |
[pagina 50]
| |
van dien heer daarop wilden letten, zooals in de eerste maanden van ons verblijf alhier, wanneer wij nooit malkander spraken, schoon het deurtje in questie altoos openstond. 1798 4 Januarij. Zijn de kinderen Cornelis, Anna Maria en Sara hier geweest en den 6 naar 's Hage vertrokken. 27 Januarij. Is mijn zoon Adolf hier geweest tot den 29 Januarij. 29 Januarij. Is hier gearriveerd de heer Victor de Serrière een Franschman van geboorte, doch die eenige jaaren in Holland gewoond heeft, zijnde aangesteld tot kastelein of concierge in de plaats van van de Poll, wiens dimissie hij zelfs medebragt. 15 Februarij. Is mijn zoon C.D. van de Spiegel hier gekomen en den 17 vertrokken. Deezer dagen is er weder een wagt van een sergeant en agt man van het alhier zijnde fransche garnisoen op het kasteel gekomen, welke een post uitstelt voor de buitenen een voor de binnenpoort en pretendeert alles te moeten onderzoeken 't welk uit- of ingaat. 10 Maart. Is mijn dogter Digna, van Haarlem komende over Woerden, daar zij een nagt stil geweest is, den volgenden dag naar 's Hage vertrokken. 16 Maart. Is mijn dogter Sara met haar broeder Adolf gekomen, hebbende de eerstgemelde permissie om hier te blijven in de plaats van haar moeder, welke den 17 vertrokken is met Adolf en Kaatje, ten einde preparatiën te gaan maaken tot het verhuizen van het huisgezin uit den Haag naar IJsselstein. 26 Maart. Is mijn zoon Adolf gekomen en den volgenden dag vertrokken. 13 April. Mijne dogters Maria, Digna en zoon Adolf uit den Haag hier gekomen en den volgenden dag naar IJsselstein vertrokken, daar het eerste schip met meubelen reeds gearriveerd was. | |
[pagina 51]
| |
18 April. Mijn vrouw uit den Haag hier doorgekomen om naar IJsselstein te gaan in gezelschap van mijn zoon Jacob en dogters Anna Maria en Johanna; de drie voorigen zijn met mijn jongsten zoon Jan, dien zij van hier medegenomen hebben, den 20 naar IJsselstein vertrokken, laatende Johanna hier met Sara, welke er reeds was. 29 April. Mijn zoon Cornelis, de twee laatste schepen met meubelen naar IJsselstein geaccompagneerd hebbende, is van daar over Woerden geretourneerd en den 20 naar 's Hage vertrokken. Denzelven 20 heb ik een korte visite gehad van mijn schoonzoon Prins. 26 April. Is mijn vrouw van IJsselstein geretourneerd in gezelschap van mijn twee jongste zoontjes en dogters Maria en Digna; de drie eerste zijn hier gebleeven, maar de twee laatste met Johanna en Sara, die hier waren, daadelijk weder vertrokken. Men zou het naauwlijks gelooven, dat ik toen eerst van mijn vrouw gehoord heb dat de vader van den portier, hier op het kasteel woonende, deeze week hier gestorven en begraaven is. Zoo strict geheim wordt hier alles behandeld dat ik zelfs de onverschilligste dingen niet weeten mag, en hoe zoude ik ze ook kunnen weeten daar ik geen mensch, zelfs van het huishouden, zie als een meid, die het noodige in de kamers komt verrigten en genoegzaam nooit spreekt, terwijl de castelein nooit bij mij komt, tenzij in de uiterste nood of wanneer ik laat verzoeken hem te spreeken, 't welk ook zeer zelden gebeurt. De fransche wagt van een onderofficier en 8 of 9 man blijft ook nog op het kasteel, en het visiteeren van uitgaand of hier inkomend goed, mijne stricte opsluiting om te beletten dat ik den heer van Rhoon niet spreeke, het verbod aan mijne kinderen om uit te gaan en de groote moeilijkheid om een boodschap | |
[pagina 52]
| |
in de stad gedaan te krijgen, al ware het maar bij een paruiken- of schoenmaaker, blijven alle nog dezelve; daarbij is de kost ook zeer mager en sedert verscheiden maanden is er geen commissie hier geweest, om te informeeren hoe het hier gaat. 29 April. Tot een staal hoe weinig wij hier van de waereld weeten, dient dat heden een zwaare brand hier geweest is in de loges, behoorende tot 's lands magazijn en regt over de glazen van mijn slaapvertrek, zeer nabij 't kruitmagazijn, 't welk reeds groot gevaar liep, maar dat de kastelein mij noch voor noch na het ongeluk er geen woord van gezegd heeft, maar alleen de precautie gebruikte van alle deuren en sloten aan mijne vensters heel digt gesloten te houden en een fransche schildwagt op de binnenplaats van het kasteel voor de raamen van mijn kamer te stellen. 1 Mey. Is wederom brand geweest op een boerenhof nabij de stadspoort, regt over de glaazen van mijn kamer, 't welk ik mede maar vernomen heb door het confus geloop en het luiden der klokken. 5 Mey. Zijn de kinderen Anna Maria en Adolf hier geweest in eenen dag en terug van IJsselstein te voet. 26 Mey. Is van den Houte en vrouw hier geweest van Maerssen. 28 Mey. Hier geweest de kinderen Maria Adr., Adolf en Sara te voet van IJsselstein. 2 Junij. Is hier geweest eene commissie, bestaande uit de heeren de Monyé uit 's Hage (glazemaaker uit de Haagstraat) en Wennekes, thans leden van het Administratief bestuur van het geweezen Holland, mij vraagende of ik ergens over te klaagen had. Mijn antwoord was, dat ik niet gewoon was te klaagen en dat ik op mijn klagten ook weinig succes wagtende was Zij vroegen of ik dan niets had voor te | |
[pagina 53]
| |
draagen. Ik: ‘Ik heb niets voor te draagen, maar ik wil de heeren alleenlijk doen remarqueeren het onderscheid van de situatie, waarin ik thans zitte van die waarin ik geplaatst ben; toen had ik vrijheid van in de open lucht te komen wanneer ik wilde, omdat ik een vrijen uitgang had, en nu zit ik sedert vijf of zes maanden opgesloten, en wel zoo naauw opgesloten dat zelfs mijn vensters dagen achtereen gesloten gehouden worden, zoodat geen vrije lucht in mijn kamer noch in mijn slaapkamer kan komen.’ De commissie: ‘Dit doet ons leed en 't is zoo niet gemeend, maar gij had u moeten adresseeren.’ Ik: ‘Ik weet niet bij wien, het is mij volstrekt onbekend wie hier directie heeft; de casteleins zeggen mij telkens ordres te hebben zonder dat ik dezelve kan te zien krijgen; maar als dit zoo zijn moet, kan ik mij ligtelijk daarna schikken om niets te vraagen, 't welk een castelein de faculteit heeft van te kunnen weigeren.’ Eindelijk na veelerhande oppervlakkige discoursen hebben de heeren verzogt, dat ik voor hunne memorie wilde op papier zetten 't gene ik hun gezegd heb, waarop ik dit gedaan heb in drie poincten: 1. dat toen ik hier gebragt ben, ik een vrije wandeling in de lucht had en mijn vensters dagelijks op een vast uur opengemaakt werden; 2. dat mijn vrouw of kinderen, die bij mij waren, niet verhinderd werden buiten het kasteel te komen; 3. dat de ordres, welke de casteleins ten mijnen opzigte ontvingen, mij ook werden gecommuniceerd en dat ik zulks alsnu ook verzogt, als geen reden weetende waarom ik nu erger zou behandeld worden dan te vooren. 4 Junij. Is Nieuwenhuizen, de oppasser van den heer van Rhoon, tot bode aangesteld zijnde, vertrokken. 5 Junij. Een korte visite gehad van van den Houte | |
[pagina 54]
| |
en vrouw, twee oudste kinderen en jongste zoontje, hebbende bij zig nigt M. Chalmers, welke laatste mij doch niet heeft mogen zien. Zij zijn dienzelven namiddag weder naar Maerssen vertrokken, medeneemende mijn zoontje Jacob. 6 Junij. Is mijn zoon Cornelis uit 's Hage hier door gekomen naar IJsselstein, den 7 vertrokken, medeneemende mijn zoontje Jan, en denzelven dag is met het terugkomend rijtuig van IJsselstein mijn dogter Anna Maria hier gekomen om eenigen tijd te blijven. 12-13 Junij. Deezen nagt is hier gevangen gebragt de heer van Lange, lid van het Uitvoerend bewind, en gelogeerd op de bovenkamer buiten het beschot, voormaals door Mevrouw Palm - d'Aelders geoccupeerd, zijnde de raamen daadelijk bezet met tralien en een militaire wagt voor de glazen. 14 Junij. Is mijn zoon Cornelis hier gekomen van IJsselstein en den volgenden dag naar Haarlem vertrokken. 19 Junij. Is mijn zoon Adolf geweest en 's avonds naar Maerssen gegaan. 22 Junij. Dezelve, komende van IJsselstein met mijn dogter Sara, die hier blijft, en 's avonds met zijn zuster Anna Maria vertrokken. 28 Junij. Dezelve met zijn zuster Digna op een namiddag. 1 Julij. Mijn zoon Cornelis komende van Haarlem, den volgenden vertrokken. 2 Julij. Is voor oppasser in de plaats van Nieuwenhuizen hier gekomen Benedictus Copelet, zijnde van Breda, een timmerman van ambagt; aan denzelven is gepermitteerd met zijn vrouw en kind hier te woonen in een kamer juist boven de mijne. 3 Julij. Een visite gehad van mijn schoonzoon Prins, die te IJsselstein logeerende, mijne twee | |
[pagina 55]
| |
jongste zoons herwaards bragt en mijn dogter Sara, die eenigen tijd hier geweest is, terugbragt. 4 Julij. Is mijn zoon Adolf heen en weder hier geweest om afscheid te neemen naar Zeeland. 14 Julij. Op een nadenmiddag visite gehad van van den Houte en vrouw met de twee oudste kinderen. 23 Julij. Is de alhier gearresteerde ex-directeur van Lange uit deeze detentie naar de gevangenpoort in 's Hage getransporteerd. 29 Julij. Is op ordre van het Comité van binnenlandsche correspondentie de deur in mijn kamer geopend, welke met de plaats correspondeert, zoodat ik nu weder als voor December 1797 de lucht kan neemen. 6 Augustus. Is mijn dogter Anna M. een kort oogenblik hier geweest, bij haar hebbende mijn geweezen klerk de Fouw, komende van IJsselstein en doortrekkende naar 's Hage, doch den laatstgemelden heb ik niet gesproken dan in 't gaan voorbij mijn vensters een goeden dag gezegd. 9 Augustus. Zijn mijne kinderen Maria, Cornelis en Sara op een namiddag hier geweest, komende van IJsselstein. 11 Augustus. Insgelijks op een namiddag van Maerssen van den Houte met zijn vrouw en vijf kinderen. 14 Augustus. Is mijn zoon Jacob Pieter van hier vertrokken. 19 Augustus. C.D. van de Spiegel een oogenblik in het doortrekken hier geweest. 21 Augustus. Mijn dogter Johanna Cath. uit den Haag gekomen om eenige dagen hier te blijven. 22 Augustus. Desgelijks mijn jongste dogter S.H., en zijn 's namiddags van Maerssen gekomen mijn kinderen van den Houte en vrouw met Digna | |
[pagina 56]
| |
Adriana, welke mijn vrouw en jongste zoontje afgehaald hebben om eenigen tijd te Maerssen door te brengen. 26 Augustus. Maria Adriana en Jacob hier een dag geweest door een gelegenheid, hun te IJsselstein voorgekomen om iemand van Woerden af te haalen. 5 September. Is mijn vrouw hier geretourneerd van Maerssen, de twee jongste kinderen weder medebrengende, terwijl mijn dogters Johanna en Sara, welke mij in het afweezen van mijn vrouw gezelschap gehouden hebben, denzelven dag vertrokken zijn. Mijn schoonzoon van den Houte en zijn vrouw hebben haar vergezeld van Maerssen. 17 September. Is mijn zoon Cornelis en dogter Anna Maria hier geweest, komende van 's Gravenzande, daar zij gelogeerd hadden, en den volgenden dag doorgaande naar IJsselstein. 18 September. Een commissie uit het Comité van binnenlandsche correspondentie van het bestuur van Holland, bestaande uit de burgers Crayenschot en Loosjes, boekverkoopers te Amsterdam en Haarlem, mij vraagende of ik iets voor te stellen hadde en voorhoudende de pro-memorie, den 2 Junij deezes jaars aan een voorige commissie door mij ter hand gesteld. Ik heb aan die heeren gezegd dat ik niets had voor te draagen, en dat gedeeltelijk aan die pro-memorie voldaan was door het herstellen van mijn vrijen uitgang op de plaats, maar dat ik hen verzogt te considereeren, hoe mijn vrouw en kinderen hier evenals ik gevangen zaten, schoon hun zulks nooit door de vergadering of het Comité opgelegd was, maar alleen door een mondelinge ordre van eenen Chandon aan den voorigen castelein. De heeren Crayenschot en Loosjes vonden dit vreemd en beloofden het te zullen doen veranderen. Mijn oudste zoon Jan uit Zeeland met zijn broe- | |
[pagina 57]
| |
der Adolf hier geweest en den 21 vertrokken naar IJsselstein. 29 September. Mijn zoon Jan teruggekomen van IJsselstein met zijne zusters Maria, Digna en Johanna, zijnde de drie laatste denzelven dag geretourneerd en de eerste den 30 naar den Haag vertrokken. 1 October. Is de castelein mij komen zeggen, dat het Comité van binnenlandsche correspondentie aan mijn vrouw en hier zijnde kinderen gepermitteerd had uit en in het kasteel te gaan door de stad of waar zij wilden, van 't welk ik den 5 October een decreet ontvangen heb. 4 October. Is mijn schoonzoon Prins van Rotterdam en zoon Adolf van IJsselstein voor eenige uuren hier geweest. 6 October. Mijn schoonzoon van den Houte gekomen van Maerssen en den volgenden dag geretourneerd. 12 October. Mijne dogters Anna Maria en Sara op een dag heen en weer. 18 October. Adolf op een dag heen en weer. 25 October. Dezelve als vooren. 31 October. Heeft de castelein en de oppasser van den heer van Rhoon een nieuwe instructie bekomen, doch dezelve is mij niet gecommuniceerd, zoo weinig als de voorige, schoon het mij bij een decreet, den 5 deezer ontvangen, beloofd was. 6 November. Is mijn vrouw en twee jongste kinderen naar IJsselstein vertrokken en hier geremplaceerd door mijn dogters Johanna en Digna; zij is afgehaald door Saartje, die ook weder met haar weggereden is. 18 November. Mijn zoon Adolf hier geweest om zijn zuster Johanna af te haalen, met welke hij naar 's Hage vertrokken is. | |
[pagina 58]
| |
22 November. Mijn vrouw met de twee jongste kinderen geretourneerd in gezelschap van Maria Adr. en Anna Maria, welke twee laatste met Digna denzelven dag naar IJsselstein vertrokken zijn. 24 November. Hier geweest op een dag heen en weer van den Houte met zijn vrouw en twee oudste kinderen. 5 December. Van den Houte een uurtje hier geweest, gaande naar 's Hage. 6 December. Mijn zoons Cornelis en Adolf, komende uit 's Hage, vertrokken naar IJsselstein den 7. 12 December. Mijn schoonzoon van den Houte uit 's Hage komende, en den 13 vertrokken naar IJsselstein. 17 December. Mijn zoon Cornelis op een dag heen en weder. 20 December. Is 's morgens om tien uuren bij mij gekomen de bailliu Costerus, om mij aan te zeggen dat hij ordre had van de Commissie van binnenlandsche correspondentie om mij uit mijne bewaaringe te ontslaan. Ik vroeg dien heer, of dat ontslag was uit hoofde van zeker placaat van amnestie, 't welk ik in de courant geleezen had. Hij zeide dit niet te weeten, maar wel dat er in het placaat stond, dat de politicque gearresteerden ter dier gelegenheid mede zouden ontslagen worden en dat ik met de heer van Rhoon daar zeker onder behoorden. Ik zeide dat het een groot onderscheid was, of wij ontslagen wierden uit hoofde van dat placaat en dus als lieden, die gerekend werden een amnestie of vergiffenis noodig te hebben, of ter gelegenheid van zulk een placaat, dat indien men in het placaat de termen van het rapport gevolgd had, het dan niet dubieus was dat wij niet tot de eerste, maar wel tot de laatste behoorden; doch daar | |
[pagina 59]
| |
men zig van andere termen bediend had, die zoo klaar niet waren, het ligtelijk zou kunnen gebeuren dat de menschen het op differente manieren zouden begrijpen en dat ik het daarom raadzaam geoordeeld had, hem mijn antwoord schriftelijk te geeven, opdat het daaruit blijken zou op welken voet ik dat ontslag begreep en kon aanneemen, en op welken voet ik het niet zou kunnen aanneemen, waarop ik hem ter hand stelde het volgende declaratoir: ‘De ondergeschrevene verklaart het ontslag uit zijne bijna vierjaarige gevangenis te accepteeren als een regt, hem en alle onbesproken ingezetenen des lands competeerende en door de tegenwoordige constitutie op nieuw ingeroepen en bevestigd, maar geenzins als een gratie of vergiffenis, uit een generaale amnestie voortspruitende, welke hij, als zijnde van geene misdaad bewust, noch ooit wettig van misdaad beschuldigd zijnde, vermeent niet noodig te hebben. Woerden, 20 December 1798.
(get.) L.P. van de Spiegel.’
Ik voegde mondeling daarbij, dat ik nog deezen middag naar IJsselstein dagt te vertrekken en daar provisioneel te blijven, zoodat de heeren wisten waar ik te vinden was, indien ik mij in de opvatting van mijn ontslag bedrogen had. De heer Costerus, mijn declaratoir aanneemende, vroeg welk gebruik ik meende van dit stuk te maaken? Ik antwoordde hem: ‘Geen ander dan om het u in plaats van een mondeling antwoord ter hand te stellen, en het te doen dienen tot conservatie van mijne eer, indien iemand zig mogt verbeelden dat ik mij als een geamnestieerde had laten ontslaan; dat hij meester was | |
[pagina 60]
| |
om er zoodaanig gebruik van te maaken als hij noodig oordeelde en dat hij voor 't overige de tegenwoordige regeering wel kon verzekeren dat, zoolang ik in dit land was, ik mij zou houden als een stil ingezeten en niets doen zou, 't welk onlusten zou kunnen veroorzaken of begunstigen, als zijnde zulks zeer strijdig met mijne jaaren en omstandigheden.’ De heer Costerus is daarop, mijn papier medeneemende, na eenige wederzijds vriendelijke uitdrukkingen, vertrokken. Des middags omtrent één uur, op het punt staande om te vertrekken, terwijl in mijn kamer gekomen waren mevrouw de gravin van Lynden, schoonmoeder van de heer van Rhoon, de heer en mevrouw van Reede, de onder-castelein van 't kasteel, de heer van Rhoon, die zoolang mijn medegevangen was geweest zonder dat ik hem had mogen zien of spreeken, en nog verscheiden andere persoonen, verscheen de deurwaarder Ente uit den Haag, zeggende, dat schoon hij gehoord had dat de bailliu Costerus mij reeds mijn vrijheid had aangezegd, hij, als deurwaarder, eigenlijk daartoe gelast was en te gelijk mij de resolutie ter hand te stellen (welke resolutie, zijnde van den 19 December, hierbij gevoegd is)Ga naar voetnoot1). Ik antwoordde aan den deurwaarder met luider stemme in substantie hetzelve als in het voorgemelde declaratoir, waarop de heer van Rhoon, dit hoorende, zeide: ‘en ik conformeer mij met al wat de heer van de Spiegel u daar gezegd heeft.’ Ente hieldt zig als verlegen en verzogt dit antwoord schriftelijk om er rapport van te doen, maar ik zeide dat ik dit reeds gegeeven had aan Costerus en het niet tweemaal meende te doen, maar dat hij wist | |
[pagina 61]
| |
dat ik naar IJsselstein ging en dat ik nu haast had. Hierop ben ik vertrokken, gaande te voet alleen uit het kasteel langs de stadscingel tot aan de lange brug, terwijl mijn vrouw en twee zoontjes met het rijtuig volgden, 't welk niet kon beletten dat eenige menschen medeliepen en mij zeer beleefdelijk vaarwel wenschten. De heer van Rhoon is des anderen daags naar zijne heerlijkheid Varel in Duitschland vertrokken en van mevrouw Aelders, die mede ontslagen was, doch met welke wij geen gemeenschap gehouden hadden, heb ik niets vernomenGa naar voetnoot1). |
|