Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 15
(1894)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina III]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1893.Het eerste verslag, dat wij aan onze leden aanbieden, behandelt een hoogst gewichtig jaar in het leven van het Historisch Genootschap. Den 4 Maart 1893 zijn de heeren Dr. W.G. Brill en Mr. J.A. Grothe als voorzitter en secretaris van het genootschap afgetreden. Eene gebeurtenis, belangrijker dan eenige andere, die in lange jaren heeft plaats gehad. De werkzaamheid van het genootschap was toch als het ware verpersoonlijkt in de heeren Brill en Grothe, die beiden meer dan dertig jaren (de heer Brill sedert 1862, de heer Grothe sedert 1858) aan zijn hoofd hebben gestaan. Hunne ijverige werkzaamheid en hunne zeldzame toewijding hebben het genootschap door moeielijke jaren geholpen en het tot vroeger ongekenden bloei gebracht. Wij wenschen dan ook dit verslag te beginnen met een woord van dankbare hulde aan de beide waardige mannen, aan wie de Nederlandsche geschiedenis zooveel verplicht is. Niet gemakkelijk zal het zijn, de door hen ledig gelatene plaatsen geheel te vervullen, en wij zijn ons bewust, dat daartoe al onze krachten ingespannen zullen moeten worden. Nadat de onder-voorzitter en de 2de secretaris tot voorzitter en 1en secretaris waren benoemd, waren wij allereerst er op bedacht, de werkzaamheden van het bestuur op een nieuwen voet te regelen. Tot nog toe had de last bijna geheel op den voorzitter | |
[pagina IV]
| |
en den 1en secretaris gerust. Daar de heeren Brill en Grothe bijna op geene enkele vergadering ontbraken, waren de betrekkingen van den onder-voorzitter en den 2den secretaris niet veel meer dan sinecures geweest. Toen wij gedurende eenige jaren het geluk hadden, den bibliothecaris der universiteit Dr. Tiele in ons midden te hebben, waren ook de werkzaamheden van den bibliothecaris van het genootschap allengs geheel op het bestuur der universiteits-bibliotheek overgegaan; een 2de bibliothecaris was bij het aftreden van den titularis zelfs niet weder benoemd. Ook de zorg voor de uitgaven van het genootschap, verreweg het zwaarste deel van de bestuurstaak, rustte sedert jaren geheel op den voorzitter en den 1en secretaris, die samen de commissie van redactie vormden. De eerste uitgaven van het genootschap zijn bezorgd door den amanuensis G.W. Beeger, onder toezicht der uit het bestuur gekozene commissie van redactie. Toen de heeren Brill en Grothe als leden dezer commissie optraden, begrepen zij evenwel, dat het uitgeven van oude documenten een zeer ernstige arbeid is, waarvoor zij zich zelven niet te goed mochten rekenen. Zoo ging al spoedig het werk geheel in hunne handen over en de amanuensis had de laatste jaren vóór zijn eervol ontslag zeer weinig te doen. Feitelijk hebben dus de heeren Brill en Grothe te zamen de uitgave van bijna alle sedert meer dan 30 jaren door het genootschap in het licht gezondene werken bezorgd, ja zelfs van vele werken, op wier titel als uitgever de naam voorkomt van hem, die de stukken ter uitgave afstond. Inderdaad was dus de nalatenschap, die wij te verdeelen hadden, zeer groot. De nieuwe voorzitter en de nieuwe 1e secretaris achtten zich in meer dan een opzicht niet in staat, om zulk eene zware taak over te nemen. De 1e secretaris belastte zich derhalve | |
[pagina V]
| |
met het ontwerpen eener nieuwe regeling voor onze uitgaven. Doch toen hij de wet van het genootschap, waarin daartoe eenige nieuwe artikelen ingelascht zouden moeten worden, aandachtig naging, bleek het alras de voorkeur te verdienen, de geheele wet te herzien. Door het contract met onzen nieuwen uitgever Nijhoff, door de overbrenging onzer boekerij naar de universiteits-bibliotheek en door de opheffing van het afzonderlijk beheer van ons leesgezelschap was toch de wet in de laatste jaren op drie gewichtige punten gewijzigd; indien nu nog eene geheel nieuwe regeling van de publicatie onzer werken in de oude wet werd ingelascht, dan zou er inderdaad van die oude wet weinig belangrijks overgebleven zijn. Op grond van deze overwegingen diende de 1e secretaris met onze goedkeuring in de vergadering van 8 April een omvangrijk voorstel tot wetsverandering in, dat door ons in twee zittingen aandachtig overwogen en vastgesteld werd. In hoofdzaak betreffen de aangebrachte wijzigingen twee punten: het beheer der finantiën en de uitgave der werken. Omtrent de finantiën werd bepaald, dat het allengs bespaarde kapitaal van het genootschap besteed zou worden tot het bekostigen van afbeeldingen in de werken en verder voor de uitgave van oorkondenboeken en andere bijzonder omvangrijke werken, die te kostbaar zijn om aan alle leden te worden toegezonden. Verder werd duidelijk uitgesproken, dat de contributiën der leden na aftrek der noodige uitgaven uitsluitend zouden dienen voor het in het licht geven der werken, en dat het leesgezelschap van zijne eigene contributiën zou moeten bestaanGa naar voetnoot1). | |
[pagina VI]
| |
Omtrent de uitgave der werken werd eene geheel nieuwe regeling vastgesteld. Op zich zelf staande verhandelingen en opstellen zullen voortaan geweigerd worden; alleen bronnen der geschiedenis, steeds voorzien van korte inleidingen, zullen aangenomen worden. Het bestuur zal de ter uitgave ingezondene handschriften, als zij persklaar zijn, stellen in handen van een rapporteur uit zijn midden of daarbuiten, die over de wenschelijkheid der uitgave adviseeren en, wordt daartoe besloten, op de uitgave toezicht houden zal. De inzender van een werk zal voortaan steeds ook uitgever zijn en zelf de proeven van zijn werk nazien, de 1e secretaris zal echter toezicht houden op den uiterlijken vorm van alle publicatiën en daartoe de laatste proeven zien, opdat de uniformiteit van onze werken behouden blijve. Terwijl het geven van honorarium uitgesloten blijft, is de gelegenheid geopend tot het vergoeden van kopiëerkosten. De Bijdragen en mededeelingen zullen voortaan alleen bevatten stukken van kleinen omvang en verder het gewone voorwerk, waarbij steeds een jaarverslag zal gevoegd worden. De nieuwe wet belast den 2den secretaris met het houden der notulen en de administratieve werkzaamheden, terwijl aan den 2den bibliothecaris het beheer van het leesgezelschap is opgedragen. De correspondentie met de genootschappen, die met ons in betrekking zijn, blijft, nevens het toezicht op het beheer der boekerij, aan den 1en bibliothecaris toevertrouwd. De in de laatste jaren aangenomene gewoonte, om ook Belgen als gewone leden aan te nemen, is ten slotte door de nieuwe wet gesanctioneerd. Nadat aldus eene nieuwe regeling ontworpen was, bleef over het vervullen der beide vacatures in het bestuur, waarbij zich eerlang nog eene derde voegde, | |
[pagina VII]
| |
want Dr. Wijnne, die reeds herhaaldelijk het voornemen om af te treden had te kennen gegeven en zich slechts op ons herhaald aandringen had bereid verklaard nog eenigen tijd in ons midden te blijven, gaf ons weldra kennis van zijn onherroepelijk besluit om ons met de zomervacantie te verlaten, en wij moesten, hoewel met leedwezen, daarin berusten. Als nieuwe leden van het bestuur hebben wij daarom in onze vergadering van 15 April verkozen de heeren Mr. M.S. Pols, Dr. F.J.L. Krämer en Mr. R. Fruin Th. Az., die ons verplichtten door de gedane benoeming allen aan te nemen. Terwijl de heer Moltzer den heer Wijnne als 1sten bibliothecaris verving, werd de heer Pols tot onder-voorzitter, de heer Fruin tot 2den secretaris en de heer Krämer tot 2den bibliothecaris benoemd. De heeren Brill en Grothe verheugden ons door als ambtelooze leden in het bestuur zitting te blijven nemen: ten einde dit mogelijk te maken, was in de nieuwe wet bepaald, dat het bestuur uit hoogstens 10 leden zou bestaan. Nog éene zorg bleef ons thans over: het nemen van maatregelen omtrent het vrij omvangrijke archief van ons genootschap, dat door den 1en secretaris in de beste orde van Mr. Grothe was overgenomen. Wij besloten onze notulendeelen allen te doen binden en bij onze handschriften in de universiteits-bibliotheek te bergen. Meer moeite gaf het archief der commissie van redactie. Het bevatte verschillende stukken, die (meestal lange jaren geleden) voor eene uitgave ongeschikt geoordeeld waren, doch die daarom niet allen waardeloos mochten heeten. Na nauwkeurig onderzoek zonden wij al deze handschriften ten geschenke aan verschillende openbare verzamelingen; slecht één stuk, een band met afschriften van brieven van Pieter De Groot, welks uitgave vroeger langen tijd bij het bestuur aanhangig bleek geweest te zijn, | |
[pagina VIII]
| |
scheen ons daarvoor ook thans nog in aanmerking te mogen komen; wij komen daarop aanstonds terug. Wij hebben het verlies van 14 leden te vermelden, van wie 3 ons door den dood ontvielen. Daarentegen mochten wij ons verheugen in de toetreding van 26 nieuwe leden, terwijl wij Prof. K. Höhlbaum te Giessen tot honorair lid benoemden. De lijst der leden op 1 Januari 1894 volgt hierachter onder bijlage A. - Met vier nieuwe genootschappen kwamen wij in betrekking, namelijk met de Reale società di storia patria te Rome, met de Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Alterthümer te Emden, met de Universiteits-bibliotheek te Upsala en met de Benedictijner-abdij Maredsous, die allen ons aanzochten, om met hen in ruiling van publicatiën te treden. Wij namen deze aanbiedingen gaarne aan; aan de meesten, wier publicatiën niet van grooten omvang waren, beloofden wij echter slechts toezending van die werken, die hun belang schenen te zullen inboezemen. Nog van twee andere genootschappen ontvingen wij een verzoek om ruiling van werken, dat wij echter althans voorloopig van de hand meenden te moeten wijzen, daar er nog geene gelegenheid bestond, om over aard en omvang der toegezegde publicatiën te oordeelen. De volledige lijst der genootschappen, waarmede wij in betrekking zijn, volgt hierachter onder bijlage B. De kas van ons genootschap verkeert in zeer bevredigenden toestand: door de gedwongene staking van het drukken onzer werken gedurende een groot deel van het afgeloopene jaar, waarover wij straks berichten zullen, is er ditmaal zelfs een zeer groot saldo, dat echter waarschijnlijk door grootere uitgaven in het volgende jaar eenigszins verminderd zal worden. Het hierachter onder bijlage C volgende overzicht van den stand der kas geeft aan de leden de noodige inlichtingen. | |
[pagina IX]
| |
Wij gaan thans over tot het geven van een verslag omtrent onze belangrijkste werkzaamheid: de uitgave onzer werken en de voorbereiding der in het loopende jaar uittegeven werken. Zooals wij boven mededeelden, was de portefeuille der commissie van redactie bij de overneming geheel ledig. Wel waren verschillende toezeggingen gedaan omtrent in te zenden stukken, doch geen enkel was voor de uitgave gereed. Gelukkig waren nog enkele werken ter perse. Het 14de deel der Bijdragen en mededeelingen had reeds zekeren omvang verkregen, zoodat wij konden vaststellen, dat het zou worden afgesloten, zoodra onze 1e secretaris zijne reeds vroeger daarvoor toegezegde bijdrage had ingeleverd. Het laatste deel van het Journaal van Jan van Riebeek en de verzameling Brieven van prins Willem V aan baron Van Lijnden van Blitterswijk, beiden nog onder leiding van Prof. Brill gedrukt, waren mede reeds een goed eind voltooid; ook dezen konden dus in het voorjaar en in het najaar aan de leden toegezonden worden Eene andere grootere publicatie was sinds geruimen tijd ter perse: de door Prof. Fruin bezorgde uitgave der excerpten uit de Annales van Frans van Dusseldorp. De tekst van dit lijvige werk was zelfs reeds geheel afgedrukt, doch Prof. Fruin wenschte daaraan eene uitvoerige inleiding en bovendien aanteekeningen en registers toe te voegen, wier bewerking natuurlijk veel tijd eischte. Wij waren echter zoo gelukkig in het najaar de geheele kopij van Prof. Fruin te ontvangen. Zij is dadelijk ter perse gelegd en wij verheugen ons te kunnen berichten, dat dit hoogst belangrijke werk binnen eenige weken aan de leden zal kunnen worden toegezonden. Van de door Dr. G. Brom bezorgde uitgave van het Bullarium Trajectense, die wij volgens art. 35 onzer wet uit ons reserve-kapitaal bekostigen, terwijl | |
[pagina X]
| |
het werk volgens art. 10 der wet voor de leden tegen den halven prijs verkrijgbaar is gesteld, zijn dit jaar de afleveringen 1 en 2 van het 2e deel verschenen. Deze kostbare publicatie nadert dus hare voltooiing. Het volgende deel van de door Prof. Muller bezorgde uitgave der serie Documents concernant le duc d'Anjou is nog niet voor de pers gereed. Prof. Muller achtte het noodig, daarvoor onderzoekingen in te stellen in het archief te Brussel, wellicht ook in de Parijssche archieven, en natuurlijk veroorzaakt dit belangrijk oponthoud. Wij verheugen ons echter te kunnen mededeelen, dat Prof. Muller in den afgeloopen zomer een bezoek te Brussel gebracht heeft; hij heeft ons thans beloofd, dat de druk in het begin van 1895 weder zal kunnen beginnen. Twee verzamelingen van stukken werden door Prof. Brill bij zijne aftreding ter tafel gebracht. Zij hadden reeds geruimen tijd onder hem berust, doch waren noch niet onderzocht, omdat de gelegenheid tot eene uitgave tot nog toe ontbroken had. Het was eene portefeuille met brieven van den ambassadeur te Parijs Boreel, overgelegd door Mr Grothe, die daarvan het eerste gedeelte reeds in het 7e deel der Bijdragen en mededeelingen had doen afdrukken, - en een dossier met stukken betreffende de overgave van de Kaap de Goede Hoop, overgezonden door den archivaris te Kaapstad Dr. H.C. Vos Leibbrandt. De inzenders hadden beiden verklaard, dat naar hunne meening slechts een deel dezer verzamelingen voor eene uitgave in aanmerking zou kunnen komen, en er viel dus niet aan te denken, ze voetstoots ter perse te leggen. Wij haastten ons, de beide dossiers met het bovenvermelde deel met afschriften van brieven van Pieter De Groot, dat sinds lange jaren onder de commissie van redactie berust had, | |
[pagina XI]
| |
in handen van bevoegde beoordeelaars te stellen. Het bleek, dat de nog niet door ons gedrukte brieven van Boreel een te weinig samenhangend geheel vormden, om voor eene uitgave in aanmerking te komen. Mr. Grothe nam ze dus terug en heeft ze (naar wij vernamen) geschonken aan het archief van Amsterdam, waaruit ze bij het onderzoek gebleken waren afkomstig te zijn. Van de door Dr. Vos Leibbrandt overgezondene stukken kozen wij een verhaal van de overgave van de Kaap, gesteld door den gouverneur Van de Graaf, dat, voorzien van eene inleiding, in het eerstvolgende deel van de Bijdragen en mededeelingen zal worden opgnomen; de overige stukken zonden wij naar Kaapstad terug. Belangrijker was het resultaat van het onderzoek van de brieven van Pieter De Groot. Het bleek, dat ons handschrift bevatte een gedeelte van de correspondentie van De Groot met den bekenden Abraham De Wicquefort, die, hoewel niet van overwegend belang, toch de uitgave scheen te verdienen, ook wegens de omstandigheid, dat deze correspondentie aanleiding had gegeven tot het bekende proces tegen De Groot. Ons medelid Prof. Krämer verheugde ons door het aanbod, om de uitgave dezer collectie op zich te nemen. Zijne nasporingen leidden al dadelijk tot de ontdekking der origineele correspondentie, die nog onder de stukken van het proces in het Algemeene rijksarchief berustte en nog verschillende in ons afschrift niet opgenomene brieven bleek te bevatten. Ook een tweede afschrift der correspondentie, waaruit de collectie nog eenigszins kon worden aangevuld, werd door hem toevallig hier ter stede ontdekt. De voorbereidende werkzaamheden voor de uitgave der thans vrij volumineuse verzameling zijn door den heer Krämer met het oog op ons gebrek aan stof voor onze uitgaven met grooten ijver voortgezet, | |
[pagina XII]
| |
zoodat wij ons mogen vleien, dat de druk van het lijvige boekdeel eerstdaags zal kunnen aanvangen. Nog voordat wij de zekerheid verkregen hadden, dat op deze wijze aan onze tijdelijke verlegenheid een einde gemaakt zou worden, hadden wij ons reeds gewend tot twee personen, die ons vroeger bijdragen hadden toegezegd en die wij meenden, dat vrij spoedig met de voorbereiding daarvan gereed zouden kunnen komen. Het waren de heeren Dr. G.W. Kernkamp en J. Trosee, die zich bezighouden met de bewerking voor de pers van het tractaat over de regeering van Amsterdam van den schepen Bontemantel en van de notulen met bijlagen van het College van gedeputeerden der Nader geuniëerde provinciën. Wij hadden omtrent deze beide geschiedbronnen reeds zooveel vernomen, dat wij meenden, al moesten wij volgens de wet ons definitief oordeel over de uitgave daarvan nog opschorten totdat de tekst geheel in onze handen was gesteld, te mogen aannemen, dat de stof ons zou blijken de uitgave volkomen te verdienen. Op onze aanvrage hebben beide heeren bereidwillig verklaard, zooveel mogelijk spoed met het werk te zullen maken; maar verschillende omstandigheden hebben aanleiding gegeven, dat wij toch hunne handschriften nog niet hebben mogen ontvangen. Wij hopen het volgend jaar te kunnen berichten, dat beide werken ter perse gelegd zijn. Gelukkig zullen wij, nu door de bereidwilligheid van prof. Krämer in onze eerste verlegenheid voorzien is, voorloopig niet over gebrek aan stof behoeven te klagen: gedurende de zomer-vacantie toch stroomden de aanbiedingen van medewerkers toe. Wij ontvingen ter inzage van Dr. J.C. Van Slee te Deventer een afschrift van het dagboek van den Leidschen hoogleeraar E. Van Bronckhorst, dat een | |
[pagina XIII]
| |
belangwekkend licht werpt op de toestanden aan deze universiteit in het begin der 17e eeuw, - en van Dr. A. Kluyver te Leiden een afschrift van het journaal van den beroemden Nicolaas Witsen over zijne reis in Rusland. Wij hebben de uitgave van beide werken, nadat zij op ons verzoek onderzocht waren en daarover aan ons gerapporteerd was, op ons genomen. Twee andere uitgaven, die van de oudste rekeningen der stad Groningen door Prof. P.J. Blok, en van de oudste gildenrekeningen van Dordrecht door Mr. J.C. Overvoorde zijn in bewerking, en wij meenen te mogen aannemen, dat zij alleszins geschikt voor onze werken zullen blijken. Voor de Bijdragen en mededeelingen ontvingen wij van den heer L. Wichers te 's Gravenhage het verhaal van den raadpensionaris Van de Spiegel over zijne gevangenschap in 1795, en van Dr. J.A. Worp te Groningen het journaal van den beroemden Constantijn Huygens over zijne reis naar Venetië in het gevolg van Fr. van Aerssen. Zelfs uit het buitenland ontvingen wij aanbiedingen tot medewerking: Prof. A. Waddington te Lyon beloofde ons een overzicht van den regeeringsvorm der Vereenigde provinciën in de 17e eeuw van de hand van een Franschen diplomaat, en Prof. K. Höhlbaum te Giessen eenige stukken over den veldtocht van den Prins van Oranje in 1568. Deze stukken zullen met het bovenvermelde verslag van den gouverneur Van de Graaf over de overgave der Kaapkolonie het eerstvolgende deel der Bijdragen en mededeelingen waarschijnlijk vullen. Nadat de uitgever der grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland Dr. H.G. Hamaker in het afgeloopene jaar overleden was, ontvingen wij van de familie hetgeen deze geleerde reeds ten papiere gebracht had voor de inleidingen en voor het glossarium op de rekeningen, die hij ons toegezegd had. Wij | |
[pagina XIV]
| |
hebben dit geheele omvangrijke materiaal in handen gesteld van twee leden van ons bestuur, die ons over den inhoud nader berichten zullen. Nog kunnen wij vermelden, dat wij op voorstel van ons medelid Prof. Krämer voor hem verlof hebben gevraagd aan de familie Beijerman hier ter stede tot het doorzien der daar berustende papieren van Cornelis De Witt. Dit verlof is op de meest bereidwillige wijze verleend; Prof. Krämer gaf ons na een voorloopig onderzoek hoop, dat onder deze papieren wellicht stof voor eene uitgave schuilen zal. Ten einde ook op den duur ons ruime medewerking uit alle deelen des lands te verzekeren, richtten wij in het voorjaar eene circulaire tot alle rijks-archivarissen en tot verschillende gemeente-archivarissen, waarin wij dringend om hunne medewerking verzochten. Wij vestigden daarin hunne aandacht op de omstandigheid, dat ons genootschap geen provinciaal maar een nationaal karakter draagt en dat het bestuur, zal het dit karakter van het genootschap kunnen handhaven, bijdragen behoeft uit alle deelen des lands. Droegen sommige vroegere publicatiën van ons genootschap wel eens eene sterke Utrechtsche kleur, de schuld daarvan lag aan de medewerkers buiten Utrecht, niet aan het bestuur, dat zeer tot zijn leedwezen bij hunne onthouding wel genoodzaakt was de schatten der onder zijn bereik zijnde Utrechtsche archieven te gebruiken, om de bestaande leemten aan te vullen. Terwijl het Nederlandsche archiefwezen in de laatste jaren gelukkige teekenen eener krachtige herleving vertoont, meenden wij de hoop te mogen uitspreken, dat in het vervolg ook de depots buiten Utrecht milde bijdragen voor onze werken zouden leveren. Wij verheugen ons te kunnen mededeelen, dat tengevolge van deze circulaire reeds dadelijk van drie zijden aanbiedingen van medewer- | |
[pagina XV]
| |
king zijn ontvangen. De onderhandelingen over de uitgave daarvan zijn intusschen nog niet ver genoeg gevorderd, dan dat wij reeds thans mededeelingen daarover zouden kunnen doen. Ten einde aan onze publicatiën eene wenschelijke bekendheid te verzekeren, hebben wij de vroeger vastgestelde lijst van de tijdschriften, aan wie het bestuur gewoon was exemplaren ter recensie toe te zenden, herzien en daarin eenige verandering gebracht. Ook op andere wijze werd in dezelfde richting gearbeid: wij verheugen ons te kunnen mededeelen, dat ons honorair lid de heer A. Lefèvre-Pontalis te Parijs in de vergadering van de Académie des sciences morales et politiques van 18 Maart 1893 een zeer vleiend verslag heeft gegeven van de door ons genootschap in den laatsten tijd bezorgde uitgaven. Het behoeft niet gezegd te worden, dat wij dit geheel uit eigene beweging gegevene bewijs van waardeering van iemand, die zich omtrent onze nationale geschiedenis zoo bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt als de heer Lefèvre-Pontalis, op den hoogsten prijs stellen. Het is niet met zooveel voldoening, dat wij kunnen gewagen van onze bemoeiingen omtrent een ander deel onzer werkzaamheden. Onze ledenvergaderingen genoten in de laatste jaren niet meer dezelfde belangstelling als vroeger. Het getal bezoekers nam steeds af en de zorg voor het bespreken van een historisch onderwerp begon meer en meer te rusten op de schouders van den voorzitter. Het bestuur heeft getracht in dezen toestand eenige verbetering te brengen door het vaststellen van een rooster van sprekers voor den geheelen winter, wier namen op de convocatie-billetten vermeld werden, zoodat ieder lid vooraf althans eenigszins kon nagaan, over welke soort van onderwerpen hij eene voordracht had te | |
[pagina XVI]
| |
verwachten. Doch dit middel baatte slechts weinig: nagenoeg alleen leden van het bestuur meldden zich als sprekers aan en het bezoek der vergaderingen werd slechts weinig drukker. Onder deze omstandigheden heeft het bestuur gemeend, het houden van ledenvergaderingen bij wijze van proef gedurende een jaar te moeten staken. Toen enkele leden zich daarover beklaagden, is in het afgeloopene jaar weder eene lijst rondgezonden aan die leden, die men meende, dat voor eene spreekbeurt in aanmerking konden komen; doch het mocht niet gelukken een voldoend getal sprekers voor den winter bijeen te krijgen. Wij achtten ons dus niet verantwoord, om het houden van ledenvergaderingen reeds te hervatten. Verschillende middelen, om op andere wijze met de leden in betrekking te komen, zijn door ons overwogen, doch een definitief besluit is nog niet genomen. De boekerij van het genootschap, die in de Utrechtsche universiteits-bibliotheek geplaatst is, verkeert in bevredigenden toestand. Lijsten der verkregene aanwinsten volgen hierachter onder bijlagen D en EGa naar voetnoot1). - Omtrent het binden onzer boeken hebben wij eene nieuwe regeling getroffen door te bepalen, dat zulks voortaan niet voor rekening van ons genootschap zal geschieden dan met machtiging van een onzer bibliothecarissen. De 2e bibliothecaris zal geregeld nagaan, welke boeken, die in het leesgezelschap gecirculeerd hebben en daarna in de universiteits-bibliotheek worden opgenomen, gebonden moeten worden, hetzij omdat zij in de circulatie beschadigd zijn, hetzij | |
[pagina XVII]
| |
omdat zij uit losse afleveringen bestaan. Boeken, die eenmaal in de universiteits-bibliotheek zijn opgenomen, zullen niet meer voor rekening van het genootschap gebonden worden, dan nadat aan den 1en bibliothecaris zal gebleken zijn, dat zij vroeger in onvoldoenden staat zijn opgenomen. Het leesgezelschap verheugde zich in de toetreding van 4 nieuwe leden. Ten einde tegemoet te komen aan de klacht van sommige leden, dat de portefeuilles somtijds geheel gevuld waren met weinig aantrekkelijke lectuur, hebben wij ons medelid, dat nu speciaal met het toezicht op het leesgezelschap belast is, gemachtigd sommige boeken uit de circulatie terug te houden. Er is geen gevaar, dat er zoodoende gebrek aan materiaal zal ontstaan, en de periodieke werken zullen thans spoediger onder de oogen onzer leden komen. Ten slotte moeten wij vermelden, dat wij op verzoek van de Vereeniging van archivarissen gaarne onze adhaesie betuigd hebben aan het door de vereeniging aan de Tweede Kamer gerichte adres betreffende de stichting van een nieuw gebouw voor het Algemeene rijksarchief te 's Gravenhage. Het is bekend, dat de Tweede Kamer inderdaad tot de stichting van zulk een gebouw besloten heeft, doch niet op de door ons gewenschte plaats, maar in den tuin van het tegenwoordige gebouw.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
B.J.L. de Geer van Jutfaas, Voorzitter.
S. Muller Fz., Secretaris. |
|