Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 12
(1889)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||
Kroniekje van Groningen, uit de 16de eeuw.
| |||||||
[pagina 94]
| |||||||
‘Dit kroniekje, bevattende 124 bladzijden, moet geschreven zijn door een Groninger burger in het jaar 1534 of 1535, wat blijkt uit blz. 71 en blz. 117: wat dáár staat, moet geschreven zijn minstens vóór Juni 1536, toen Groningen Karel van Gelder niet meer erkende, en na Maart 1534, het eindpunt der kroniek. Het geheel bestaat uit fragmenten, waarvan de bladzijden door elkander zijn geraakt. Fragm. 1 (blz. 1-12) bevat stukken, overgenomen uit de oude friesche kronieken en is een bron van Sybe Jarichs geweest, of uit diens bron overgenomen; de laatste twee bladzijden zijn onbeschreven. Fragm. 2 (blz. 12-32) bevat stukken uit Lemego en de bron van Sybe Jarichs, tot een geheel bijeengevoegd. Fragm. 3 (blz. 77-96) behelst zeer belangrijke gegevens voor de geschiedenis van 1454 tot 1500, van elders meerendeels geheel onbekend. Fragm. 4 (blz. 33-61), 5 (97-109) en 6 (62-96) zetten met kleine gapingen de geschiedenis voort tot de opdracht aan Gelder 1514, en geven allerlei vooral den tijdgeest kenschetsende bijzonderheden. Fragm. 7 (blz. 109-117) geeft de geschiedenis van het najaar van 1533 tot Maart 1534. Daarop volgen nog 7 ledige bladzijden. Van waarde is dus vooral het medegedeelde over 1454-1514. De schrijver behoorde niet tot de Geldersche partij en was ijverig Katholiek.’ Uit deze beschrijving blijkt allereerst, dat het werk ver van volledig is; gelukkig laat het verlorene zich grootendeels aanvullen uit twee andere Hss. 1o. Hs. K., folio papier, vroeger eigendom van nu wijlen notaris Koning te Wedde, thans bewaard op 't Archief te Groningen. De inhoud stemt nagenoeg met dien van ons Hs. overeen, zoodat het alleen be- | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
langrijk is voor de aanvulling van leemten hier. Meer belangstelling verdient 2o. Hs. Emm., kl. 8o papier (Hss. V q 4 der Acad. Biblioth. te Groningen), bevattend eene door Emmius gemaakte extractvertaling in 't latijn van een kroniek in de volkstaal, wier verloren gaan des te meer te betreuren is, omdat zij verscheidene ‘Cantiones rithmis germanicis’ bevatte, waarvan de vertaling slechts zeer beknopte inhoudsopgaven heeft. Beide mss. stemmen soms woordelijk met onze kroniek, of met Sybe Jarichs, of met beiden overeen. Hun onderlinge betrekking laat zich slechts gissen; het origineel van Hs. Emm. eindigde oorspronkelijk met 1525Ga naar voetnoot1) en was, zoo het door onzen auteur gebruikt is, toen waarschijnlijk nog in dien toestand, daar deze slechts tot 1534 gaat en 't bijvoegsel van 't eerste over 1536 loopt - met welk jaar Hs. K.Ga naar voetnoot2) en Jarichs beide eindigen. Bestaat er dus onderlinge afhankelijkheid en geen gemeenschappelijke van een verloren stuk, dan steunt denkelijk onze schr. op dien van 't Hs. Emm., en Jarichs en Hs. K. weêr op hem. Dan daar ook in ons Hs. het slot zeer wel toevoegsel kan wezenGa naar voetnoot3), hangt hier alles in de lucht. Evenmin valt er iets bepaalds van den schr. te zeggen; misschien was hij lid van de regeering, maar dan niet in alle geheime zaken ingewijd; dus eerder raad of sworen-meenteman dan burgemeester. Een geeste- | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
lijke was hij vrij zeker niet, al deed zijn uitvoerigheid over de inneming van Appingadam mij een oogenblik aan Emmius' Lemgovius sacerdosGa naar voetnoot1) denken: Benninges latiniteit is nog heilig bij de zijne. Wat nu deze uitgave betreft: het begin is blijkbaar geheel aan Benninge-Lemego ontleend en blijft daarom hier achterwege. Alleen moet ik opmerken, dat onze schrijver een beter hs. heeft gebruikt dan een der ons bewaarde; en dan ook eene gissing van Benninges jongsten uitgever Feith bevestigt. De leemte n.l. die deze blz. 26 vermoedt is uit ons hs. aldus aan te vullen: ‘Dyt zeeghen die fromme Vreesen, die oeck eene manckGa naar voetnoota) hem lueden hadden, die sich oeck onder der [sic] water konde behelpen. Dieselve nam een sweert yn syn hant ende ghaf sich onder dat water, ende scloech die anderen beyde doet.’ Tevens blijkt: 1o hoe de fout ontstaan is: 't herhaalde ‘onder water’ heeft den afschr. in de war gebracht; 2o dat alle door Feith gebruikte Hss. een gemeenschappelijken grondslag hebben, waarin deze fout reeds voorkwam. Voorts geven bij Benninge (Feith blz. 30) de Friezen Aken aan den keizer over op ‘guede vorwarden’; ons Hs. nu omschrijft deze nader: ‘dat alle, de yn Aken borghers ende ynwoeners [weren], solden beholden | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
lyff ende alle hoer guet; dan se solden den keyser een voetfal doen ende gheven den keyser een groten deel ffranschen schilden voer de onkosten, die de keyser gedaen hadde; ende solden voertmeer den keyser onderdanych syn; ende daermede solden sie goeden vrede hebben.’ De vrijheidsbrief wordt niet vertaald, maar zijn inhoud opgegeven, met deze (elders mij niet voorgekomen) beperking van den potestaat: ‘den sollen se allen onderdanich wesen also langhe als den richters nutte ende guet duncket.’ Het jaartal is niet 559, maar 759 evenals bij Jarichs; de indictie ontbreekt; evenzoo de ‘Copie uut den privilegien van keiser Wilhelmus’, en de beschrijving van Friesland. In plaats daarvan neemt onze schr. van Jarichs (of deze van hem?) de sage van den leeuwendooder Hidde over, waarmee 't eerste ons bewaarde brok van zijn werk eindigt; - om dan verder in Fragm. II Benninges 2e deel, of liever Lemego, op den voet te volgen; of wel, in alles wat hij meer dan deze geeft, met Jarichs overeen te stemmen. Alleen heeft hij boven dezen vóór een vertaling van het bij Driessen, Monumenta I, 127 vlgg. afgedrukte, door Feith (op Benn. n. 1, p. 43 en n. 1, p. 46) besproken charter van 30 Juni 1338, die Feiths gissing t.a.p. bevestigt. De ‘schiltremen’ (schiltweren?) heeten hier ‘tynnen.’ ‘Johan (van) Beyeren’ staat op dezelfde pl. als in de hss. van L.; de verwarring zal dus door dezen zelf veroorzaakt zijn (Feith p. 43 n. 1). De dochter van Onne Onstema (F. 55 n. 2) heet hier Bawe. Op de gevangenzetting van Abeke Onsten volgt hier onmiddellijk: ‘Ende de raed van Groningen boerde op alle Onstema's renten wal vij jaren lanck.’ De plaatsing van dezen zin na de vermelding van bisschop Frederik (F. 56 v.o.) blijkt dus een fout in de hss. van L. te zijn. | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
De lezing van W. ‘Helpemer hamrick’ (F. 57, f en 2) wordt door ons hs. bevestigd; ‘Selwerder’ bij B. zal dus vergissing wezen. B. en W.: ‘an sijn bodel’ (V. 59 f) wordt bevestigd door ons hs., waar staat ‘an syn boelschat’; ook ‘ende’ ontbr. hier, evenals daar (t.p. g). 't Verdrinken van Haye to Westerwolde ontbr. hier, evenals in B. (Feith p. 61 n. 2); ook staat hier 't juiste jaartal: 1400. Hier eindigt het 2e gedeelte van ons Hs. Zooals men ziet, was het afschrift van Benn., dat de steller gebruikte, minstens zoo goed als B. en W., en beter dan A. Toch is 't verschil veel te gering, om een nieuw afdrukken te wettigen; ik begin daarom met fragm. III, en geef de aanvullingen uit Hs. Emm. en Hs. K. elk te harer plaatse in aantt. Spelling en interpunctie zijn ingericht naar de regels, daarvoor door 't Genootschap vastgesteld.
W.Z.
(p. 77)Ga naar voetnoot1) [eeniger] leye dynck ofte waere, dat die huesman of lantman veyle brochte yn Groenynghen, dat were ghansen, voeghelen, hoenre, botter, keese, speck, haver of ander koerenGa naar voetnoot2), vellen, leer, copen van den huessman of lantman, de dat veyle brochte; dan die raedt solde daer etlycke to setten, die dat van den | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
huessman solden kopen; ende van den solden dan die ghemene borghers ende ynwoners dat weder koepen; ende dat allent tot des rades beste. Ende dat by alsulcke broeke ende pene, als die raedt daer op settende weer. So ysser eene geweest van dem raetsheren, die daer mede gheseten heft yn den stoel des raedes, ghenoemt Warner Smyt. Desse stont op wth den stoel des raedes ende sprack aldus: ‘Siet, ghy heren, dat en wyl ick neet toe staen of mede consenteren; want et ghaet teghens onse eedt, den wy ghesworen hebben, der meente ende stad beste to doen.’ Ende sprack mede: ‘Dat en sal nummer ghescheen, of het sal my mynen grawen hals kosten.’ Daer mede keerde hie sich omme ende ghenck vant raethuess ter stund tot synen huese, ende heft van stonden an de boumesters endeGa naar voetnoot1) ghemene hoevelynghe van de ghylden alle byeen lathen coemen; ende heft hem dyt voerghess. to kennen ende voer gegheven. Soe synt de boumesters, hoevelynghen ende ghemene ghilden myt Warner voerss. over een ghecoemen alsoe, dat wat Warner Smyt (p. 78) voerss. daer yn dede of seede, des weren se to vreden; ende geeven hem gehoer yn allen saken, beloveden myt lyff ende guet hem by to staen. Dyt hebben die raedt vernomen een korte tyt daer na. Daer na heft hie, die borghemester in der tyt was, den raet ende swoeren meente mede laten byeenkomen ende up dat huess gedaghet; ende hebben aldaer bescloten, woe se Warner voerss. van den lyve wolden brenghen; ende meenden dan hoer ganghe myt den stapelmarckt voert to gaen. (E)en corte tyt hier na is de raet ende swoeren Meente weer byeen geweest op dat raethhuess ende | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
hebben den boedelGa naar voetnoota) daer by syck ghehad; ende meenden Warner voerss. dat hoefft of laten sclaen. Do senden sie Warner boede by hem to comen up dat raethhuess. Doch Warner wyst wal, wat sie bescloten hadden; ende hefftet den boumesters ende den hovelynghen van die ghylden to kennen gegheven, dat hem die raeth hadde boden laten op dat huess to komen; ende seede tot hem: ‘Myn leve frenden, ick wyl hen by den heren ghaen, dan seet ghy to vuer ende keerse.’ Ende daer mede genck hie koenlyck na dat raethhuess. Als hie daer quam, sach hie den boedel daer ghaen, den hie ansprack ende seede: ‘Wat doestu deefhenger hier? Packe dy van hier!’ Mytten woerden ys de boedel wech geghaen; ende Warner ys voert bynnen by die ghansse raeth (p. 79) geghaen, vraghende wat sie hem wolden ende wat sie myt den deefhencker daer wolden? Terstont ys eene van den raeth upghestaen, Bruen Zyghers gheheten, ende heft ten venster uuth gheseen na dat marckt; ende sach dat alsoe vul borghers ende volcks myt speetsen, peken, kuesenGa naar voetnootb), bussen ende ander gheweer, of hy yn een wylt wolt gheseen had. Die selfte Bruen ys weder sytten geghaen ende was so ghanss vaelGa naar voetnoot1) ende bleeck om syn ansychte, dat hie naw spreken konde. Doe vraghede die borghemester Henrick Baroldes: ‘Woe salt nu wesen, mester Warner?’ Hie antworde: ‘Ghy heren, als y wyllen. Meer den stapelmarckt, den y voer hebben, solly van stonden affsetten, of tsal yu of my den hals kosten’Ga naar voetnoot2). Doe | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
spreeken see allenGa naar voetnoot1), dat se dat gheerne wolden doen, ende hebben daer ghelovet ende gesworen, nu of nummermeer tot ewyghen tyden enyghe nye vonde of stapelmarckt of anders enygherlye saken to vynden off over to setten, daer die stadt, de gemene ghilden, borghers of inwoners yn becortet of beswaert mochten worden. Ende van stonden an, eer de raeth van den huese gaen moesteGa naar voetnoot2), hebben sie Warner voerss. eenen beseghelden brief van moeten gheven van alle voerss. saeken. Daer na ys Warner voerghes. uyt den raede van dat raethuess gegaen na der Jacopiner cloester ende heft de ghemene borgheren toghesproeken, dat en ie(p. 80)ghelick borgher solde stylle ende to vreden wesen; want alle dynghe guet waren; ende heft hem eenen beseghelden brief overal gethoent. Daer mede hebben sie die ghemeente toevreden gestelt, ende Warner ys mytten raede na Jacopinen geghaen ynt cloester, sonder anxt van der ghemeente. Daer synt die raedt gebleven vj daghen, ter tyt dattet wat verkuelde. Ende daer na bleeff al dynck yn rusten ende vredeGa naar voetnoot3). | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
Van dat Philips, hartoch, quam voer Deventer.(I)Nt jaer doe men schreef mcccc ende lvGa naar voetnoot1) belede de olde hartoch Philips van Bourgondien de stat van Deventer. Doe senden de stat van Groenynghen der stad van Deventer to hulpe xGa naar voetnoot2) hondert knechte up der stad cost van Groenynghen; ende daer to hondert last botters ende speck ende cruyt te hulpe. Dan de van Deventer deden soe niet weer by de stad van Groenynghen, doe se yn noeth weren. Herom wort hartich Philips seer toernich up der Groenynghers ende dreghede sie seer to verdarven, als hie Deventer yn hadde; dan God versacht andersGa naar voetnoot3). In den jare mcccc ende lviij brande de toren to Haren op den dinxdach na PinxterenGa naar voetnoot4). Int jaer mcccc lix wart biscop David van Burgundien to Groenynghen ghehuldetGa naar voetnoot5). | |||||||
Van Bennerdes huess.(I)Nt jaer mcccc lxix doe wonnen die van Groenynghen Bennerdes huess up die (p. 81) Wygheest yn Collumerlandt, ende hebben dat lant heerlicken be- | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
seten myt alle de richtichheyden ende gebrueket hentGa naar voetnoota) dat men schreef mcccc xcviij, do joncker Ffox in Awert quamGa naar voetnoot1). Int jaer mcccc ende lviij doe vel sunte Mertens toren op Lebuini to mydsomerGa naar voetnoot2). In den jaere mcccc lxv wort joncker Ulrich greve ghemaket van Eemden ende syn sustersoene joncker Syhe van Esens ridder, van des keysers machtGa naar voetnoot3). Ende inden jare van lxvj starf greve UlrickGa naar voetnoot4). Int jaer mcccc lxvij des Woensdaghes na sunte Pauwels floeydet x uren lanck, dat nieman heeft belevet, ende was alsoe groten swaren wynt, dat kercktoernen daleGa naar voetnootb) weyden, huesen stortten ende groete schade was vant water. | |||||||
Vant huess to Wedde.(I)Nt jaer mcccc ende lxxviijGa naar voetnoot5) des donderdaghes voer sunte Maria MagdaleneGa naar voetnoot6), wonnen die van Groenynghen joncker Hayen huess to Wedde, ende hebben dat ghanse Westerwoldynghelant, rechtinghen ende heerlicheiden beseten ende ghebruket viij jaer lanck rustelick ende vredelick, ter tyt dat joncker | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
Haye mytter stad componeerde ende soende; ende do heft de stad joncker Hayen tlant, hues, rechtynghe ende heerlicheyden weder overgegheven yn ruste ende vreedeGa naar voetnoot1). | |||||||
Woe de van Groenynghen een verbunt ghemaket hebben myt de Westvreesen.(I)N den jare mcccc ende lxxxviijGa naar voetnoot2) hebben de raedt van Groenynghen een verbunt ghemaket myt de stad van Dockum, prelaten ende heerscapen ende ghemene meente van Dockummerdeel, Dongherdeel ende Fferwerderdeel, yn manneren ende vorwerden als de breven an beyden sijden verseghelt, daervan yn holden, xviij jaer lanck. | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Woe Lewerden ys ghecomen an Groenynghen.(I)N den jare, doe men schreef mcccc ende (p. 82) xcjGa naar voetnoot1) ys de stad van Lewarden gecomen an de stad van Groenynghen, myt die ghansse Vetkoperspartye, ende hebben sick mede gegheven ende verbonden in denselften verbunde voerss.; ende hebben ontfanghen eenen CasteleynGa naar voetnoot2), die daer dat overste recht bewaren sollde van weghen der van GroenynghenGa naar voetnoot3). 3) (p. 85.) Woe de Groenynghers etlycke guede mans na den keyser sanden, etc. (I)Nt jaer mcccc ende lxxviij, doe Goessen van Dulck, olde Johan Thema, Johan Rengers van den Poste ende Sweer Kater borghemesters weren onser stad GronnynghenGa naar voetnoot4), ist ghescheen dat die stad, pre- | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
laten ende heerschepen ende eegeneerffden ende dat ghemene landt fruntlycken ende leeflycken overeenqwemen ende bescloten, dat men solde senden ambassaten an den Keyser, die welcke syne raede ende vulmacht to Collen gesant hadde. Soe synt borghemesteren ende raet der stad mytten prelaten, hoefflingen, eegenerffden ende gemeenen lande overgecomen, dat men solde senden ij guede mannen uuth den lande ende ij uuth den raede van Groenynghen. Soe heft de raet ende meente in der tyt gekoren eenen borghemester, Johan Renghers van der Poste, ende mester Henrick Stoeter, een secretarius der stad Groenynghen; ende de landen hebben gekoeren proevest Uneke Rypperda van Ffermsum ende Abbe Heemster in den Ham bij Loppersum. Desse iiij guede manne synne gesonden toe Collen an den raede ende vulmachtighen des keysers om sonderlinghe saken ende profyt des stadts ende lande angaende. Soe synt desse iij, als borgemester Johan Renghers, provest Uneke, (p. 86) Abbe Heemster, buten todoen of bywesen mester Hinrick Stoeter, hebben verworven, dat sie Groenyngherlandt delen solden yn dreen parthen. Als sie toe hueess qwemen, so storff voert provest Uneke; ende Abbe Heemster voert korts daer na. Die borgemester Johan Renghers ys uuth der stad gheweken als een eerloess man; ende ys to Collen getoghen an den selven raede des keysers ende die van Groenynghen aldaer verclaghet. Soe heft de raeth van Groenynghen aldaer ghesant to Collen anderde mael mester Hinrick Stoeter ende Evert Hubbeldynghe, borghemester, de stad van Groenynghen al daer to verantworden; ende hebben daer Johan Renghers menedich gemaket des stadts van van Groenynghen voer des keysers rade; daer mede ys hie affgeghaen beschaempt. Ende de borghemester Evert Hubbeldynghe ende mester | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Hinrick Stoeter hebben die saken ende profyt verworven voer die stad ende landen, daer die iiij deputeerden voerss. omme gesant weren. Dus ys Johan Renghers uuth der stad gelecht; ende sie wolden hem syn recht ghedaen hebbenGa naar voetnoot1), hadden die heerscapen ende prelaten mytten ghemene lande ende syn ij broeders, als Ffocke ende Egbert Renghers gedaen, die welcke voer hem beden. Ende om dat die ij anderen gestorven weren, wort (p. 87) hem oeck dat leven geghuntGa naar voetnoot2). Daer na soe was hie en wyle ynt stycht | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
van Utrecht. Then laesten na voele handelynghe over ende weder over dorch beede der frunden, ghaff heGa naar voetnoot1) die Raeth van Groenynghen dat schult ampt vant Goerecht een tyt van jaren, daer mede alle dyng doet, ende he gaff den Raet syne breven over, die hie ghewaroen hadde van den keyser. Ende des ghelyken mosten (sic) provest Uneken kynder to Ffermsum ende Abbe Heemster kynderen oeck moeten doen ende haer vaders breven den Raeth van Groenynghen overgegheven, die welcke noch synt yn des Raedes bewarynghe ende stad kyste. Hyer worden noch ethlicke puncten ondersclaeghen om der frunde ende nakoemelynghen wyllen, die der saeke onschuldich syntGa naar voetnoot2). (Verder is p. 87 ledig en 't verhaal gaat voort op 82.) | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Woe de van Groenynghen de van Sneeck verscloeghen.(I)Nt jaar van xcijGa naar voetnoot1) hebben die van Sneeck myt oeren Schirynghes partyesslueden voer Lewerden ghetoghen, als die van Groenynghen weder na hues ghereyset weren. Dan die van Groenynghen synt terstont weder wthghetoghen mytter macht, myt borgeren ende knechten, om de van Lewarden to ontsetten, daer doe ter tyt een borghemester, Eppe Alme gheheten, de wympel af voerde. Ende de van Lewarden ende de van Groenynghen synt de van Sneeck moedelick to Baerhues toe moete ghetoghen ende hebben die van Sneeck versclaghen yn den velde, ende voele doet gesclaghen ende cccc ghevanghen toe Groenynghen bracht; ende seer voele verdronckenGa naar voetnoot2). (E)En corte tyt daer na synt de van Sneeck ghesoent ende componeert myt de van Groenynghen ende hebt mede anghenomen dat Groenyngher verbuntGa naar voetnoot3). Ende de stad van Groenynghen heft gheleent de van Sneeck achtdusent goltgulden, waer voer sie to ghysel setten dat heerscap van Sneeck (p. 83) Bocke Heernsches ende Sytken ynder Elst ende een, gheheten Louwe. Als desse ghiselers ij jaren to Groenynghen gheseten hadden, so ys Bocke voerss. wth ghehulpen van eene van synre knechten, Kanneken gheheten; ende want dat selve heerschap voerss. sat ghevanghen yn een stad(s)deners huess, Johan Jarghes ghenoemt, ende was een bastert van de Jarghes - desse moest der heren deenst daer omme verlesen, dat hie synen ghevanghen neet hadde ghenoech be- | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
waert. Dan Sytken en Louwe voerss. hebben den raet betaelt ende daer mede synnen sy vry ghewordenGa naar voetnoot1). | |||||||
Woe de van Groenynghen dat Westvreeslant heel yn hadden, behalven Ffraneker; ende woe zee dat van den keyser Ffrederyck beleendenGa naar voetnoot2).(A)Ls die van Groenynghen nu dat ghansse lant yn hadde, de Soevenwolden, Westergoe, Haerlyngen, Lewarden, Sneeck etc., behalven Ffraneker myt een deel heerscapen, de weren Schyringhes partyess luede, soe hebben die van Groenynghen ambassaten ghesant an den keyser Ffredericus, de darde van der name, ende Maximiliano, Roemsche coenynck, syn soene; hem beyden to kennen ghegeven, woe ende op wat manneren sie dat landt hebt ynghenomen, nademael de partye daer so groet was, dat se melkander yn de gront verdorven; ende dattet van noeden weer, se eenerleye lueden (p. 84) mosten wesen, solde dat lant yn ruste ende vrede wesen etc. Na allen allegatien ende reeden, over ende weer over verclaert, heft de keyser den van Groenynghen ghehoer gegheven, ende dem van Groenynghen gansse Westfreeslant beleent, sie van des keysers weghen dat yn vrede solden regeeren; alle herlycheyden des landes dien van Groenynghen upghedraghen voer en seker summe van pennynghen, als viij dusent golden guldens. Ende als dyt ghehandelt ende ghemaket wort, was hartich Albert van Sassen, die na voer Groenynghen doet | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
bleef, een maekeler ende myddeler tusschen den keyser ende den van Groenynghen; waerom hem de stad van Groenynghen ij dusent golden guldens schenckedeGa naar voetnoot1), doe hie den van Groenynghen leverde die breef des Keysers, op dat belenen ghemaket, ende myt des Keysers groeste zeeghel beseghelt, welcken brief de van Groenynghen up mannyghen dachfert ghetoent hebben ende dus langhe wal bewaert. Dan men secht, dat sie nu de brief den fforst van GhelreGa naar voetnoot2) gheschencket hebben myt alle haer upspraekeGa naar voetnoot3), etc. Desse nabeschreven weren Casteleynen yn plaetsen ende steden, welck de stad van Groenynghen onder hadden:
Desse voerss. Casteleynen synt alleGa naar voetnoot4) borgheren van Groenynghen gewestGa naar voetnoot5). | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
(A)Ls die van Groenynghen dyt landt nu al sus besetenGa naar voetnoot1) jaren rustelyck (alleene dat die van Ffraneker wat weerspannych weren; want de sommighe yn Grounynghen hoer wederpartyessluede alto seer verhoechden ende droeghen, etc.) soe weren nochtans yn Groenynghen olde wysen ende vervaren manne, die dyt reghement myt Westvreeslandt nycht behaeghde, als de olde borghemesteren, noemlick Johan Tedema of Theme, Otte Clant, Otte ter Hansouwe; desse waerschuweden altyt den jonghen, dat se myt Westfreeslant syck niet en solden becommeren. Nu, woe sie daer mede ghevaren synnen, salmen hier nae noch wal hoeren ende lessen yn desse croenyckGa naar voetnoot2)Ga naar voetnoot3). | |||||||
Hoe de van Ffraneker an den fforst van Sassen toeghen om hulpeGa naar voetnoot4).(I)N den jare mcccc ende xcv synt der ghewest een deel van die Schyrynghes parthyeGa naar voetnoot5), desse synt ghetoeghen yn Hollant ende hebben aldaer een tractaet ghemaket myt hartich Albert van Sassen, die doe een groet rythGa naar voetnoota) ende regement yn Hollant voerde. Sie synnen myt hem verdragen (p. 90) ende over- | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
komen, als dat hie solde schicken synen soene hartich Henrick myt een grote macht van volcke, ende den wolden sie ontfanghen ende hulden voer een here. Aldus heft hartich Albert voorss. synen soenen hartich Henrick gheschicket yn Ffraneker myt eenen moeghenden ende vernoemden hoeftman, joncker Ffox gheheten; ende daer ys hie gehuldet voer een heere. Ende dyt is ghescheen, up dat sie de van Groenynghen weer uut de lande mochten verdriven, woewal hartich Albert voerss. een principael maekelersman was tusschen den Keyser ende den van Groenynghen, doe hem dat lant van den Keyser beleent wort; daer hie ij dusent gulden of ontfenck, als voerghess. is. Dan de hartich van Sassen mach seggen: ‘Sicut feci, ita factum est mihi. Soeals ick de van Groenynghen heb verdreven uuth Westvreeslant, soe hebt sie my ende myn kynder weder helpen verdryven.’Ga naar voetnoot1) | |||||||
Van den oerlech, welcke hartich Albert van Sassen voer ende hartich Joryen, syn soene, na, mytten van Groenynghen hevet ghehadt, van dat Ffox in Aedwert quamGa naar voetnoot2).(I)Nt jaer mcccc ende xcvijGa naar voetnoot3), des Dinxdaghes in de Paessche hillighe daghenGa naar voetnoot4), synnen ghecomen iij | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
capiteynen, als joncker Ffox (Nitart), Joeryen Koveler ende Johan van Alfen, myt veerdusent knechten ende andere trossen, ende hebben ghebrant swaerlycke die dorpen tusschen Aedwert (p. 91) ende Gheerkensbrugghe. Ende als sie quemen to Northoerm ende daer oeck branden, soe weerden sick die Vreesen; meer sie konden sie niet wederstaen. Nochtans scloeghen sie daer eenen ridder doet, myt veer andere edele mannen ende sommyghe knechten. Die edelynghen liggen begraven to Aedwert voert choer, voer des hillighen cruces altaer, under eenen groeten blawen zarck, daer men de namen ende datum noch op ghehouwen vyntGa naar voetnoot1). Ende op denselven dach omtrent vespertyt quam die ghantse hoep ynt cloester to Aedwert. Daer leeghen sie een weecke lanck, ende deden den lande groete schade myt roven, barnen ende vanghen; alsoe dat de stad myt de ommelanden moesten van noets halven myt hem componeren ende see wth dem lande kopen. Ende up dat sie gheen meer schade en deden, soe loevede stad ende lande hem to gheven ende yn Dockum betaelen, bynnen achte daghen tydes, xxxiij dusentGa naar voetnoot2) golden gulden. Ende alsoe synnen sie wederomme ghereyset na Westvreeslant ende nemen myt syck guede mannen, voer ghyselers voer die gheloefte pennynghen. Ende van stonden an hebben stadt ende lande een scattynghe ghesat, meer sie konden die pennynghen soe overstaffGa naar voetnoota) alsoe gheryngheGa naar voetnootb) neet up brenghen; waer om sie van noets halven ghedronghen synnen, uuth etlycke cloesteren ende kercken | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
etlycke cleynodien ende mon- (p. 91) stransen ende kelckenGa naar voetnoot1), welck all ghesmoltet wort ende de knechten an bethalynghe gegheven, ende daerto sie noch vyff dusent guldenGa naar voetnoot2) over Eemse daertoe leenden haastelyck, up dat sie die ghiselers up de voeten creghen. | |||||||
Woe joncker Ffox gesclaghen wort.Ga naar voetnoot3) (I)Nt jaer ons heren mcccc xcix ys de voerss. joncker Ffox weder myt een groten hoepGa naar voetnoot4) van knechten ghecomen yn Westvreeslant, verghetende den overkomst, den he myt den van Groenynghen gemaket had, als dat hie teghens stad ende lande neet meer doen solde. Daerboven ys hie getoeghen yn Lewarden ende heft die van Grounynghen weder wth Westvreesland gedreven, dat die Groenynghers doet meest yn hadden, want hem dat van den Keyser beleent was; waldan hie voert syn eeghen seghel verachtede, ja schendede ende daer teghens dede; alsoe dat men wal segghen mach, als David spreckt: Datter gheen gelove ys to setten yn dem princen ende heren; als de van Groenynghen wal myt den keyser Maximiliaen voer, ende myt den biscop van Utrecht Ffrederyck van Baden na, bevonden hebbenGa naar voetnoot5). In denselven jare had Edzard, de greve van Eemden, den Dam yn tot zynen wyllen; soe verschreef hie dessen selven Ffox, om by hem to coemen yn dem Dam, om hem toe helpen die van Groenynghen toe krenc- | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
ken. Ende soe (p. 93) ys joncker Ffox myt ccccc knechten, die he uuth den gansen hoep uuthghelesen hadde, getoeghen uuth Westvreeslandt doer Roeden, Noerch ende Suetlaren na den Damme toe up sunte Marie Magdalenen dach. Dyt wort den van Groenynghen verspeet. Soe wort ter stont bynnen de stad de tromme gesclaghen; ende die borgheren myt die schutten ende knechtenGa naar voetnoot1) toe schepe geghaen ende ghevaren na de Wolden toe. Ende die wynt, die hem eerst contrarie was, ys dorch Gods verhenckenysse omme gheghaen; ende hebben myt groeten spoede voer wyndes haestelycken to Wolde to lande getreeden. Joncker Ffox, die nu up den Ham gecomen was, scloech syck daer needer to rusten myt synen ghesellen. Als sie nu en wyle gherustet hadden, hebben sie vernoemen de van Groenynghen comen an treken. Ende joncker Ffox meende, dattet huesslueden gewest hadden; soe sprack hie syne knechten an ende sprack: ‘Edele gesellen, hier comen en hoep bueren an, laet ons die toe moete trecken; wy wyllen sie alle sclaen, vanghen ende spannen.’ Meer als die van Groenynghen haer schutten ende der knechten vaenkens ontwonden, doe besweet hem syn moeth, ende sede: ‘Ghy fromme ende stolte broeders, et synt waerlych geen pueren! daer om moeten wy ons vromelyck weren. Sie comen so stoltelyck an dryngen; sie wyllen gelt oder pant hebben.’Ga naar voetnoot2) Syn stolticheyt heft hem nycht moeghen baten (p. 94). | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Hans Boekeler ende Walter die Wylde, der Groenyngher hoeftluede doe ter tyt, weren hem seer hatelyck, ende want hie dat verbont, myt der stad gemaket, had overghetreden, hebben sie hem doetghesclaghen myt voele van zynen knechten. Hie had by syck iij halve sclanghen, die hie alle loess schoet; dan sie traffen des nycht ende raekeden nie mensche. Hie ys doet gesclagen ende ghevoert bynnen Groenynghen; begraven ynt observantencloester. In Duetsche noch yn Walschen lande en was by synen tyden gheen vernoemder stolter krychssman soe famoes, welck syn epitapphium wal mede brengt, alsus: (M)Eme Franconia Nitardum Vulpis alumna(t),
Herbipoli quondam fovit in urbe potens.
Marti eram decus ac equitum peditumque monarcha,
Magnus et immensi belliger orbis eram.
Inunmeros domui populos villagia et urbes,
Acer et armipotens, alter Achilles egi.
Indomitas Suevos gladio vibrante subegi,
Insolitoque iugo substravi Ffrisones, etc.Ga naar voetnoot1).
| |||||||
Woe hartoch Hinrick, hartich Alberts van Sassens soene, belacht was yn Ffraneker; ende woe hie ontset wort.(I)N den jare mccccc, als hartich Albert had die Westfreesen verwonnen ende sie hem hadden eede, hulde ende (p. 95) plycht gedaen, truwe ende gehoersaem toe syn, ys hie weder omme ghereyset na Mysen ende hevet eene synre soenen daer ghelaten, hartich Hinrick ghenoemt, to Ffraneker. Dan die | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
Westfreesen vellen weder omme ende hebben versamelt syck eenen groeten machtyghen hoep, ende hebben denselven hartich Hinrick voerss. yn Ffraneker swaerlycke belechtGa naar voetnoot1), ende dachten den jonghen ffursten alsoe doet te sclaen. Ende, want sie soe grof geschut neet en hadden, als hem van noeden was, synnen sie anghevallen die Groenynghers, omme dat sie hem hoere bussen wolden leenen. Ende, want die van Groenynghen der Westfreesen ontrouwe ende valscheyt nu besocht hadden, wolden sie dulxGa naar voetnoota) neet doen sonder wisheyt of pande daer voer to hebben, by alsoe off die bussen achterbleven, als sie oeck deden, dat sie den schaden wisten to verhalen; waeromme die Vreesen toeghen wederomme to huess ende vergadderden voele cleinodien, als kelcken, absstaven ende ander sulver ende golt, ende brochten dat den Groenynghers to pande voer de bussenGa naar voetnoot2). Soe hebben sie den Vreesen ghedaen een hoeftstucke, een kortouwe, ende andere bussen; ende daer mede synnen se ghereiset na Ffraneker, ende hebben die stadt seer swaerlycken belacht ende benauwet, also dat hartich Hinrick begheer-(p. 96)de van den Vreesen, hie ongheschaffeert van daer mochte reysen; hie wolde dat landt versweren, nummer daer weer to coemenGa naar voetnoot3); meer Vreesen wolden dat neet doen; sie meenden hem doet to sclaghen, als die Grave Wyllem van Hollant ende der wal meer hadden ghedaen, up dat sie niet solden weer plaghen den Vreesen. Als hie nu vernam, hie gheen ghenade konde erlanghen, | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
schyckede hie syn scluepersboeden, den eenen over den ander, na syn lieveste vader hartich Albert, hem scharpelyck schryvende om ontset yn corter tyden, of hi weer verloeren. Als dyt die vader vernam, als dat de Vreezen neet allene rebell weren, meer oeck synen soene alsoe swaerlycken belacht, wort hie seer toernych ende heft alle syne frunden ende landesheren anghesproeken om bystunt ende hulpe, synen soene toe ontsetten, ende hevet alsoe vergaddert eenen groeten hoep volcks, meer dan xj dusent to voete ende voele reysighe tueghesGa naar voetnoota), ende ys doer mede getoghen doer OestvreeslandtGa naar voetnoot1), myt den greve van Eemden, na Groenyngherlandt. Als dyt de van Groenynghen vernemen, toeghen sie myt alle hoer ommelanden toe Warfmer Zyel, om den hartich voerss. mytten synen daer to moetenGa naar voetnootb). Meer de hoep was to groet; alsoe dattet de Groenynghers verleepen ende voele worden daer gesclaghen ende ghevanghen. Ende by namen ij vroeme heerschaepe, alsGa naar voetnoot2)..... | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
[docht] (p. 33) hem, dat die dach en avent wolde nemen; also dat de Groenynghers sachtelyck myt | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
hoeren volcke ende geschut na de stad weder ruchkeden ende sie Sassens myt hoeren volcke vrymoedich na volgheden; ende den eersten nacht beschanseden se syck voer de Botterynghepoerte, als van de Botteryngepoerte hent an die KranenGa naar voetnoota); dan de wal des stadts was doe noch so neet besorghet ende soe vast ende starck, als sie nu isGa naar voetnoot1). Die borgheren weren eerst wat versclaghen; want sie weren nicht belacht gewest seerGa naar voetnootb) dat biscop Ffreryck van Blanckenhem die stad belacht hadde. Soe was inder tyt een borghemester, gheheten Egbert Koenynck, een guet meenteman; de toech syn harnasch an ende trat manlyck up der straten, manckGa naar voetnootc) der borgher, ende sprack den borgheren een guet moet ynt lyff, ende sede: ‘Myn leven borgheren, weset onversaghet; ellyck doe, als wy borghemesters ende raeth doen wyllen; ende laeth ons | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
by malkander leven ende sterven. Laett die Sassens rasen hoe sie wyllen, sie sollen onss die stad wal lathen.’ Alsoe sprack hie den borgheren een moeth ynGa naar voetnoot1). Die Sassens scloeghen de tenten ende paulunenGa naar voetnoota) heerlick op ende meenden all haer wylle corts te cryghenGa naar voetnoot2). Daer na up sunte Stevens dach inventionisGa naar voetnoot3) heeft hartoch Albert een raeth geholden in Egbert Koenyncks huess, dat daer bueten by den molen stondt, myt hartoch Eryck ende jonghe hartich Henrick bey-(p. 34)de van Bruenswyck, den raeth des hartoeghen van Lunenborch myt heer Ffrederyck van Yselsteyn ende greven Edzart van Eemden; ende andere voele heren, die daer mede voer de Stad myt hem leghen. Alse nu alsus byeen weren ende helden raeth tosamen, schoeten die van Groenynghen myt een kortouwe doer dat huess, dat de stucken den heren om de oren vloeghen; als dat de een creech een blau oghe, de ander een lammen narm; dan de hartich Albert vloech een stucke voer syn borst, dat hie ter eerden stortede ende beghonst voert bloet to spyen. Terstont wort hie na Selwert ghevoert ende laggh yn groeter cranckheyt, half mede van hartseer dat hie nu wal sagh ende merckede, hie syn wylle neet mocht van Groenynghen cryghen, ghelieck hem de voerss. heerscappe hadde wyesgemaket. Nu waldanGa naar voetnootb) hie seer cranck was, wordt nochtans syn cranckheyt den heren ende hoeflueden versweghen ende verdunckeltGa naar voetnoot4). | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
Woe dat sie vuegher yn Groenynghen schoeten.(D)Aerna op een avent, dat men nycht marcken solde, de forste geschoeten weer ende cranckelyck, hebben sie up een Donderdaghes tsavendes toe neeghen uren een alarm (p. 35) ghemaket, also dat de borghere man by man up die wal leep, ellyck op syn plaetz ende stede als hem bewesen was. Daerna beghonden de Sassen machtych toe scheten yn de stadt, als sie doch toe voeren oeck deden, waldan sie wal x dusent cloeten daer yn scheeten ende, God hebs loff, nye levendich creatuer schade deden,Ga naar voetnoot1) dan eens een henne myt kuekens doetschoeten. Als sie nu crachtelycken ynschoeten, schoeten de Groenynghers dapper ende machtych weder uuth ende spaerden noch kruet noch cloeten. Ten laesten omtrent xi uren beghonden de Sassens vuer to scheten, welck men heet greex vuer, dat men myt gheen water uuthdoen konde; dan men mostet myt dreck off mess uuthsmoerenGa naar voetnoot2). Als dyt de hoefftlueden van de knechten, Johan van Laer ende anderen, seghen, treden sie up dat bolwarck tot den borgheren ende seeden: ‘Ghy leve borgheren, syt alle wal ghemoet ende achtet haer scheeten neet; dan wy begheren, y mycht meer uuthscheten wyllen; alleen vullet an yu geschut myt machte, ende weset stylle soe langhe (p. 36) dat van noeden ys, ende wy ju toe kennen gheven. Sie scheeten, als y wal seen, crachtelycken vuer yn de stadt. Is nu hoer ende al aller cryechsche luede een recht, als dat, cryghen sie brant in de stad, soe moeten se stormen. Daerom, y leve borgheren, vullet ju bussen | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
ende weset stylle; wy wyllen byeen leven ende sterven, want soe vroe, als sie seen brant yn die stad opghaan, sollen sie anvallen.’ Dat hoerende de borghers weren stylle ende vulden all hoer geschut; ende de Sassens schoeten soe langhe, dat dat vuer quam achter yn de schoene gevel ende brande dat achterhueess myt Roeleff Huynghen borghemesters huees; want sie leghen beyde vol hoys ende men konden se qwalick lessen. Als die brant upghenck, mocht men dee seen aver iij of iiij mylen, meer de Sassens en dursten neet stormen. De borgher ende knechten wachten een lange wyle; meer se wolden nycht an. Ten laesten genghen die hoeftluede op die wal, namelyck Johan van Laer, ende reep den Sassenschen hoeflluede toe ende spraek: ‘Eya, lever Jurghen van Straesburch myt alle leve hoeftluede, valt an, valt an. Ghy seen den brant wal; vallet an! dei borgheren synt ende lesschen den brant; de vleck is juwe!’ De Sassens hoeftluede repen weder om: Ey lever, de borgheren lygghen stylle op de walle ende nemen onser waer; yr wolden de grave myt ons demmen? de duvel val onder dat geschuts an!’ ‘Neen, leve broeders!’ sprack Johan van Laer ‘alsoe neet! valt an, valt an; wy wyllen tsamen parten ende buetenGa naar voetnoota); de vleck ys haest gewonnen!’ Meer de Sassens dursten nycht anfallen. Als dat de hoeftluede ende schutten van Groenynghen seeghen, ende de dach qwam oeck uuth den oesten andrynghen, spreken sie die borgheren an ende seeden: ‘Ghy leven borgheren, wy seen, sie dorven haer cryesch recht neeth holden; sie hebben brandt, meer sie wyllen ende dorven niet stormen. De dach komt andrynghen; laeth ju gheschutt nu vry loss ghaen.’ Doe beghonden sie van | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
die wallen toe scheeten, (p. 38) alsoe dat de stad, van Ebbynghe poerte af hent an de Krane, leetGa naar voetnoota) of de wal had gestaen yn die brant; ende dat duerde wal ij stonde lanck. Daer wart mannych stolt man van die Sassens geschoeten, soe wal nu up desse tyt, als dat ghansse belech duerende; waer sich eene bloet gaf, de was wech. God die Heer sende oeck en sonderlynghe cranckheyt onder dem Sassens, daer der seer vele an starven; alsoe datter bynnen een maent toe Selwert ynt cloester boven ij hondert begraven worden, behalven die up die bronnenhoff ende hier ende daer begraven wordenGa naar voetnoot1). | |||||||
Hoe hartich Albert storf.(D)Ree daghenGa naar voetnoot2) daer na dat hartich Albert ghescoeten was, ys hie ghestorven ynt cloester to Selwert; dan syn heeren helden dat alsoe hemelyck ende verdecket, dattet nemant kon ghewaer worden. Men moest noch alle daghe voer hem koeken ende anrichten, gelieck of hie noch weer ynt leven ghewest. Ende op dat sie myt eeren moechten weer van de stad comen, schyckten sie om den biscop (van) Utrecht Ffrederick van Baden, hie doch een goet middeler wesen sollde, dat sie met halver eer mochten opbreken. Desse byscop was een dubbelt (p. 39) geselle: hie was yn Gronynghen heerlycke gehuldet; nochtans had hie hemelick syn macht mede voer Groenynghen ende holp den hartich waer hie konde, om Groenyn- | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
ghen to verdervenGa naar voetnoot1). Als desse byscop desse tyenghe had, dat syn neve hartich Albert doet was ende de heren myt schanden moesten ruemen, ys hie ghecomen met die rydderschap ende steden des ghemenen stychtes van Utrecht; end hebben een bestant ghemaeket, iiij jaer lanckGa naar voetnoot2). Ende alsoe braeken sie op van Groenynghen ende nemen den doeden hartich mede ende foerden hem na Eemden; daer wort syn coldune of ingheweyde begraven yn die kercke ende dat licham gebalsemet yn een loden sarck yn Mysen gevoert. Aldus ys de fforst van Sassen, de Zeelant, Brabant, Hollant ende voele landen had bedwonghen, voer Groenynghen geblevenGa naar voetnoot3). | |||||||
Van die sclach voer den Damme.(I)Nt jaer m ccccc ende j bynnen de van Groenynghen myt groeter macht van rutheren ende knechten, mytter ghansser ommelanden ende halve stadGa naar voetnoot4) getoghen voer den Damme, omdat to wynnen; want die gemene heerschappen, die der Groenyngher vyand weren, ontheldenGa naar voetnoot5)..... (p. 40) Als sie nu een wyle daer voer geleghen hadden ende myt groeter macht daer voer gescoten ende gestormt hadden, soe konden se neet beschycken; want sie deden groete geweer van bynnen daer | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
uuth; inden storme goeten sie myt heete wellyngheGa naar voetnoota), myt calck ende ander barnende materye gemaket; ende myt gepyckede hoepen, de branden, smeten sie van de veste ende branden soe voele knechten. Then laesten qwam greve Edzart van Eemden myt groeter machte van volcke overGa naar voetnoot1). (p. 41) Woe de stadtholder van Westvreeslandt ende de greve van Eemden weder in Aedwert quemen. (D)E ffurste van Sassen had yn Westvreeslandt eenen stadtholder, gheheten greve Hugo van Eyzenach. Desse makede een verdrach mytten greve van Eemden, die nuGa naar voetnoot2) oeck een velthoeftman ende raet was geworden des ffursten van SassenGa naar voetnoot3). Desse beyden toeghen myt groeten macht van volcke yn Aedwert, daer se leghen xiij weekenGa naar voetnoot4) Die Groenynghers hylden mannygher schartmutzynghen myt hen ende van beyden parten bleven vake vrij welcke doet. Ten laesten alse seghen, | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
sie an die stad neet hebben konden, makeden se een tyt lanck bestant ende toeghen weder wth AedwertGa naar voetnoot1) | |||||||
Van Joncker Vyet ende syn belech.(I)Nt jaer m ccccc ende v, als dat bestant wth wasGa naar voetnoot2), soe heft affgesant de hartich van Sassen, hartich Jurijen, de daer was een soene van hartich Albert voerss., eenen strytheren ende eenen volmechtighen capiteyn, heer Vyet van Drackstorf, myt een machtighen groeten hoep van rueteren ende knechten. Desse heer Vyet ende greve Edzart van Eemden, de overste velthoeftman was des fursten, als voerghess. ys, oeck myt alle syn macht, synnen alsoe getoeghen yn Aedwert ende deden (p. 42) den van Groenynghen alle spyet ende schadeGa naar voetnoot3), waer sie konden; dan die van | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
Groenynghen sclepen oeck neet; se helden mannych swaer schartmutzynghe myt hem, daer vaeke an beyden syden mannych froem stolt jonckman syn lyeff over leet. De Groenynghers warpen up een vaentyen ynwoeners, welck nu bether konden over die scloeten comen dan die cryghers, ende hadden oeck bether kunde des landes, nacht ende dach de vyanden to voersoeken; desse worden gheheten de groene tenten. Desse groene tenthen deden den Sassens groete spyt ende overlast; ende waer sie toe lycht of onmachtich weren teghens de Sassens, spronghen sie over die scloeten ende graven, ende leten die Sassens naseen. Up desse groene tenthen wort heer Vyet voerss. ghanss seer vertoernet, want sie hem voele spyts deden ende mannyghen stolten man affscloeghen; ende want hie vernam, dat het al weren schuetenschufers ende ynwoeners van Gronnyngen, gaff hie een ghebot: men solse alle hanghen of doetsclaen, waer men se creghe; | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
en men sol se nycht vanghen, of achten voer cryesschluede. Als dyt de groene tenthen vernemen, worden sie oeck verstoert ende spraeken myt melkander: sie wolden die Sassens alle doetsclaen, waer sie se creghen, ende ghene ghevanghen nemen; gelyeck sie daer na up mannich stede deden. Ten laesten creghen seer eens by Platvoets(p. 43)huess xxviij overlanders by nachte, welcke sie alle doetscloeghen ende hem de koppe offsneeden; ende setten die al to samen op cleyne stocken, enen voet of ij lanck, yn de fenneGa naar voetnoota) by Platvoetshuess na Aedwert toe. Als dat morghens de Sassens uuth Aedwert saghen, makeden sie een oploep teghens heer Vyet, dat entherGa naar voetnootb) hie solde de groene tenthen schryven: ‘dat sie solden tovreden wesen: men solde sie vanghen ende yn alle saeken achten als vroeme cryghers ende lantsknechten; des solden sie de Sassens oeck doen ende doch niet soe jammerlycken vermoerden’; wolde heer Vyet dat neet doen, soe wolden sie seen, wess sie myt hem hadden to doene. Doe myt gedwanck schreef hie an die groene tenthen; ende soe worden sie voer cryghers mede gherekent ende rantsoendGa naar voetnoot1). | |||||||
Woe Weerdenbrass tymmert wordt.(D)Aerna een wyle toech de Greve van Eemden, Edzart, myt ccccccc man to Ponterbrugghe ende tym- | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
merde daer een blockhuess, gheheten die WeerdenbrassGa naar voetnoot1). Syn legher lach ynt kerspel off buerschap, to Ide ghenoemt; ende by de brugge tymmerde hie. Was doe ter tyt yn Groenynghen een vroem man, borghemester Coert Koeners, welck marckede dattet legher so voer lagh van daer sie tymmerden; hadde gheerne uuthghewest ende myt hem gescla- (p. 44) ghen; dan de anderen meenden: men solt wat vertreeken ende eerst an den byscop ende dem ganssen Stychte schryven, nademael de greve op hoer grondt tymmerde. Voert makede de Stad eenen boeden uuth, de nacht ende dach reysen solde myt brieven an den byscop ende steden ende rydderscop, die welcke an eendrachtelick wederomme schreven: dat men solde sie lathen tymmeren, meer eer dat reede weer, wolden sie myt gansser macht comen ende den greven van (E.) sclaen ende dat ghetymmer weder dale warpen. Dyt dede die byscop al up droegerie, op dat de van Groenynghen neet solden uuthtrecken, ende op dattet huess sonder behynderen der Groenynger mochte ree worden, gelieck dat geschach; want die Groenynghers loeveden des byscops loese ende valsche breven. Dan die niet qwam, dat was die byscop ende steden; ende de greve arbeyde nacht ende dach, hie dat hueess mochte reede cryghen, als hie deede. Als dat huess reede was, leeghen daer reysighers op, die altyt myt peerden reeden, datt niemant uuth der Drenthe mosst trecken to Groenynghen; ende se weren alle daghe voer Groenynghen ende makeden daer alarm, ende deden den Groenyngers groeten spyt ende overlastGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
Woe Johan Hoemaker op Haerer kercke belecht was ende ontsettet wort.(D)E Groenynghers, up dat sie den Sassens mochten behynderen soe alle dagheGa naar voetnoot1). (p. 45) reeth de borghemester Coert Coenen by dat groete geschutt ende leedt die beyde sclanghen ende ij halve sclanghen loss ghaen, de welck eendrachtelycken traffenden yn der Sassens oerde ende makeden daer ghateren yn, daer men wal solde myt jaghwaghens hadden doer ghevaren; die stucken van de knechte vloeghen in de lucht, dattet jammer was to seene. Noch ruckeden sie weder yn melkander ende helden noch even styff yn der oerde. Doe, na een weynich verloeps des tydes, schoeten de Groenynghers alle hoer geschut ghelieck weer loss tot hem yn die oerde. Doe schoerden sie syck ende weken myt groeter haest onder die Weerdenbrass; ende die Groenynghers toeghen scharpelycken na ende schoeten ende scloeghen daer mannyghen doet; alsoe dat, doe se weer in Aedwert ende Selwert qwemen, sie by ccc knechte mysteden. Aldus wort Johan Hoemaker ontset; dan hie verloess iiij knechte op die kercke ende selven was hie doerschoeten; dan God help hem dat hie neet starff an de wondeGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
Hier na hadden sie mannyghen ewyghenGa naar voetnoota) stolten scharmutsynghe to samen, so voer die ene poerte, so voer die ander poerte, daer an beydden syden vake mannych stolt man over bleef. | |||||||
Van een laghe uut Currenhoff.(J)Oncker Vyet, seende hie die stad myt ghewelt neet doen konde, beghonde practyken toe sueken. Soe (p. 46) was bueten der stad een hof, gheheten Currenhoff, ende lach achter die bronne over dat tylleken upwert ynt oesten hen na Beyen, Zutwende gheheeten. Hier yn dessen hoff schickede joncker Vyet by nachte ij dusent knechten, daer hie meende die stad mede yn to loepen; wes oeck na ghenoech was. Des smorghens guet tyt makeden de Sassens alarm bueten de Aepoerte by dat tygghelwerck; ende heelden daer starck schutgheverde teghens den knechten. Voert daerna qwemen die van der Werdenbrass voer die Heerpoerte mytter macht ende thoenden syck of sie de moelen bestormen wolden, updat sie de borgheren mochten uuthlocken. Soe leepet vast al meest wth myt gheweer, wat jeetGa naar voetnootb) lustych was, alsoe dat sie scharp teghens melkander schoeten. Als die nu yn Currenhoff meenden, dat de knechten, schutten ende die meene borgheren all uuth weren, broeken sie up mytter macht ende leepen myt groeter haeste no Ebbynghepoerte toe; ende meende de yn toe cryghen. Soe gaff God, dat die wachter up sunte Martens toern dat wyees wort; ende wort en roepen jammerlyck dat men solde loepen na Ebbynghepoerte, dat men de tosclaen solde, welck myt groter haeste geschach; ende de voerensten van de Sassens weren all gecoe- | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
men an die stenen tyllGa naar voetnoota) voer Ebbynghepoerte. Voert schoeten die borgheren van die wal tot hen yn ende ruekeden oeck myt ij halve sclanghen tot hem uuth der (p. 47) stad ende schoeten seer scharpelick tot hen yn; alsoe datter seer voele gheschoten wort. Ende sie gheven sich toe rugghe myt groeten loepen, scloet uuth scloet yn, na Hoegerbrugghe ende Beem to. Daer na wort die hoff omgehouwen, datter nycht een boem staen bleeffGa naar voetnoot1). Daer na mytter tyt beleede joncker Vyt de stad omlanghes heer ende leet oeck ethlycke kercken besetten ende vast maken; eerst an die Hoeghe Kerk, daer doe een weylychenGa naar voetnootb) hoegen toeren by was; ithem Beem, Gharmerwolde,Ga naar voetnoot2) Sclochteren, Mydwolde, Harmen Bennekens huess, dat cloester to Aewert, daer dat principael leger was ende die heeren leghen; dat cloester to Selwert. Alsus was die stad seer benauwet, alsoe datter neemant yn of uuth en konde. Ende, want die kummer groet wort yn die stad, toeghen die borghers somtyts uuth mytter macht na die Drenthe, ende haelden rogge ende wes sie cryghen konden; ende dyt duerde een ghanss jaer lanck, also dat sie beghonden in die stad haver- ende garstenbroet to eeten. Oeck leepen etlycke borgheren somtyts hemelyck uuth der stad end meenden by nachte syck wech toe steken, waerover sie ghevanghen worden; ende, want sie arm weeren, dat sie sich niet vryen konden myt gelt eder guet, leet jonckheer Vyet ytlycke hangen, ij eder iij; sommighen leet hie noesen ende oeren ofsnyden, (p. 48) die vrouwen die cleder henGa naar voetnootc) an haer schamel- | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
heyt; want hie was een wreet qwaet ende onbarmhertich mensche; ende doer syne wreetheyt was hie een oersaeke, dat de hartich van Sassen die stad niet en creechGa naar voetnoot1). | |||||||
Hoe die steden Campen, Deventer end Zwolle die Groenynghers verleten.(D)It belech sus duerende over dat jaer, worden die Groenyngers seer benauwet, alsoe datter groete kommer bynnen was onder den ghemene man; waerom sie troest sochten an den biscop van Utrecht ende die Steden Deventer, Campen ende Zwolle, myt schrijfften hem allen vermaenende haer verbunt ende gheloefte melkander belovet; ende woe se den van Deventer een daghes hadden eerlycke bygestaan etc. Die biscop ende steden schreven breven ghenoech myt schoene loeften, dan sie meendens neet; wes principalle oersake weren die biscopGa naar voetnoot2), Ffrerick van Baden, ende de van ZwolleGa naar voetnoot3). Then laesten, als sie seeghen dattet al drogerye was, ende gheen ontset creghen, mosten sie handelen myt hoere vijanden; ende helden voele daghen ende spraechen myt heer Vyet van Draxtorff voergh. Dan sie vonden neet dan wredichheyt end onghenade, alsoe dat hie woll der stad narghens | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
yn to moet ghaen, waeram sie myt onwylle van hem scheyden. | |||||||
Hoe die van Groenynghers myt den greve van Eemden componeerdenGa naar voetnoot1).(p. 49.) (D)Aerna hebben die van Groenynghen eenen fruntlycken breeff an greve Edzart van Eemden geschreven om sprake myt hem to holden, daer hie sych over mathe guetwillich heft to gemaket, ende heft den van Groenynghen eenen sekeren dach betekent, up welckeer sie tot hem solden coemen yn dat cloester to Grysemonneken, op guede vaste gheleyde. De Groenynghers, an marckende bether to syn hoeren nabuer, ende soe to spreken een lantsateGa naar voetnoot2), to hebben voer een here, dan een vreemt Sasse, die alle jaer nye pluckers solde senden, hebben myt melkander eendrachtelick ghesproeken, ende gekoeren volmachtighe ambassaten, al daer teghens den greven to schyckene, als by namen borghemester Johan Schaffer, Peter Sickynghe, Johan Braemsche, goltsmyt ende boumester; ende een deel hoefflyngen van de gylden ende oeck een deel borgheren ende ander guede manne. Soe hebben desse borgemesters myt voerss. guede manne myt malkander alsoe gesproeken ende geraden mytten Greve, dat sie aldynck wal synt eens geworden; ende den greven an ghenoemen voer eenen heren, ende daer breven ende een tractaat op ghemaket, waldan den van Groenynghen dyt hart was an to ghaen, nademael de greve ende sie melkander groete schup | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
hadden geloentGa naar voetnoot1), duchte nochtans, dat beter to syn, dan onder den wreden joncker Vyet to ghaen ende den Sassens, (p. 50) de doch van aert qwaet NeerlantssGa naar voetnoota) synt, geleeck sie to Haerlem yn Hollant ende ander weghen wal hebt getoent, daer sie macht haddenGa naar voetnoot2). | |||||||
Woe die greve yn Groenynghen trech myt syn volck.(A)Ls na de compositie ende tractaten, tusschen den greve van Eemden ende den Groenynghers ghemaket, heft de greve, de noch sus langhe had yn des ffursten van Sassen soldye geleghen, synen deenst opgesacht, verloff genoemen ende haestelyck overgetoeghen yn syn landt; ende aldaer al syn volck yn syn landt verschreven; heft oeck voele schepen myt koeren, wyn, solt ende allet wes yn der stad gebreck was, laten voren yn den Damme. Daer na, als aldynck veerdych was ende syn volck by een, ys de greve al seer starck, als meer dan achtdusent mannen, overgecomen in den Damme, ende daer bleer hie ij of iij daghen. Doe sant hie voert breven an joncker Vyet yn Aedwert ende gaff hem to kennen, woe he Groenynghen ontsetten ende innemen wolde | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
in namen ende van weghen des Hilligen Rycks. Dat selve ghinck joncker Vyet neet wal yn; ende hie konde die gloese daer neet wal up verstaen;Ga naar voetnoot1) waerom hie reysede, den greven enteghens, na den Damme myt xxviij peerden; ende qwam den greven toe moete by den Poste, daer sie spraken to samen helden; dan wat sie tracteerden, (p. 51) konde nemant wyss worden. Dat affscheet was: joncker Vyet solde synen volcke ghebeden, dat sie des greven volcke, noch der stad Groenynghen, gheenen schaden en deden; weert, dattet ander(s) ghescheede, hie woll dat an hem ende den synen verhalen. Alsus ys heer Vyet al droefflyck weder ghereden na Aewert; ende de greve ys myt synen volcke heerlyck getoeghen na GroenynghenGa naar voetnoot2). Als de greve qwam to Hoegerbrugghe, op Meydach in den jaer ons Heren mcccc ende vj, na myddach to j uer, synnen de van Groenynghen myt groeten volcke ende myt hoer geschut hem eerlyckGa naar voetnoot3) to moete ghereyset. Ende daer sworen sie melkander eenen eet. Ende die greve loevede den van Groenynghen to beschermen als een truwe heere, myt merer loffte, die de breven vermelden daer up ghemaket. Ende soe synt se voert to samen ghetoeghen na Groenynghen toGa naar voetnoot4). Daer was groete blytschap an beyden syden | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
ende vroudeGa naar voetnoot1). Ende de greve wort ghelogieert an die suedersyd van dat brede marcket inGa naar voetnoot2) Koenynghes hues;Ga naar voetnoot3) ende daer stont syn gheschut voer die doere ende alle nacht wakeden cc man voer ende om dat huess. Ende als hie ghenck to kercken, ghynck hy myt xviij hellebaerdeers ende voele jonckeren. Daer na tymmerde hie een starcken borch myt eenen groeten wal, (p. 52) lxx voete wytt de grafft voer den wal. Ende teghens der stad by de bynneste OosterGa naar voetnoot4) poerte leet hie enen toeren legghen, van stene gemesselt myt sement doergeghoeten, je so dycke als nu voer die Botterynghepoerte lycht. Ende de butenste Oesterpoerte leet he welven ende myt kostele cameren ende gherackGa naar voetnoota) maken, daer hie meest op was. De Drenckelersstoeren ende den toeren dae daer by hefft hie oeck ghewelvet ende myt dacke ghemaket; | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
ende dat huess seer ghevestet, welck de ghemene man die schoele noemde, als dat men die borgher ende ynwoners daer uuth dwynghen wolde. Dan het heft neet langhe gheduert, des sy God gelovet ende dancket toe voeren; ende onse gh. h. van Ghelre, die onss daeroff verlosset heftGa naar voetnoot1). | |||||||
Woe joncker Vyet wechtoech.(H)Er Vyet, de myt synen volcke noch lach in Aaedwert, Selwert ende andere legheren voerss., was hier yn neet wal to vreden ende en konde dyt warck neet verstaen;Ga naar voetnoot2) ende had nu wal ghewylt, hie den Groenyngers beter woerden ende ghehoer had gegheven; meer twas to laete. Doch marckende, dat syn dynghen mytten van Groenynghen ghanss weren gedaen, oerleffde hie de knechten die up die kercken voerss.Ga naar voetnoot3) laghen; meer hie heelt dat volck noch een tyt lanck liggen yn Aewert ende Selwert. Hie vernam ten laesten, dattet verloren warck was; soe oerleffde alle de knechten; ende synnen wechgetoeghen, behalve dat hie besettede de ij blockhuesen, (p. 53) als die Weerdenbrass ende dat huess up AewerderzyellGa naar voetnoot4). | |||||||
Van een groet onweer ende storm.(I)Nt jaer mccccc ende ixGa naar voetnoot5) up sunte Cosmas ende | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Damianus aventGa naar voetnoot1) was alsoe groeten wynt uuth den noertwesten, ende rees daer mede alsoe groeten onweer, dat allen de dyken, yn Hommerse, in de Marne, om den DammeGa naar voetnoot2) ende aller weghen, in braken; alsoe dat dat solte water ghenck om Groenynghen; ende gansse Westvreeslandt, Oestvreeslandt, al blanck was. Ende was also byester weer, dattet leet off gansse Vreeslandt solde verghaen. Voele menschen verdroncken, voele dreven mytten huesen wech; onthellycke voele beesten, als koen, ossen ende peerden, verdroncken; alsoe dat Vreeslandt meer schade leet doe vant water ende yn den dyken dan van alle dat oerlech, wess sie ghehad hadden. De landen weren alsoe verdorven, van den solte watere, datter geen grass of koeren yn een deel jarenGa naar voetnoot3) weer wassen wolde. Dyt onweer ys neet ghewest allene yn Ffreeslant, meer oeck yn Zelant, Hollant, Fflanderen ende ander voele landen, oest ende westGa naar voetnoot4). | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
(p. 54)Ga naar voetnoot1). Als de hartich van Sassen vernam, woe de greve Groenynghen had ynghenomen, welck hie myt groeten swaren onkosten hadde bedwonghen, was overmathe qualicken daer yn to vreden. Hie schreet den greven mannighen breef fruntlycken, eerst menende hem myt schone lofften ende woerden daer to brenghen, hie hem Groenynghen yndoen sollde. Dan de (greve) dochte deper; want als hie Groenynghen had gehad, mytter tyt had hie oeck moeten ruemen uuth syn landt; want die ghiricheyt der heeren ys neet to vernoegenGa naar voetnoot2). Ga naar voetnoot3) Ten laesten schreef de hartich den greven harde spytighe breven, vermaenende hem scharpelyck, als dat hie hem gehuldet ende ghesworen weer, onderdanych to syn als allen leenheren behoert, welck hie myt syn eeghen zegel ende breven had overgegheven ende hem voer een overste vant Roemschen Rycks weghen gehuldet. Daer boven heft hie den greven voer den keyser Maximiliaen beclaghet, die welcke oeck scharpelick heft an den greven ghess., dat hie de stad Groenynghen over solde doen den hartich van Sassen; den greven ghedaeghet to Coelen voer hem ende den kuerffursten to compareren, eens, ij ende dardemael; dan die greve leet dat alle henghaen oft hem nycht ruerende was. Ten alderlaesten, ynt jaer mccccc ende xiij, yn de weke voer sunte Katherina, sende de Keyser enen swaren brief an den greven, die welcke up sunte Katherinen dachGa naar voetnoot4) bynnen | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
Groenynghen up die preecstoel onder die mysse (p. 55) openbaer ghelesen wort, ende copye voer allen kerckdoeren genaghelt; welcke copye men ynt laeste van dyt boeck noch wal vynden sallGa naar voetnoot1); dan die greve ende de synen lethen syck duncken: daer most meer to hoeren dan papyer ende encket, sol men hem uut Groenynghen verdryvenGa naar voetnoot2). Welck de hartich van Sassen vernemende, heft alle syn vrenden to hulpe ghenoemen ende also voer Groenynghen myt groeter macht gecomenGa naar voetnoot3). | |||||||
Woe hartich Jurgen van Sassen in syn selves persoen weder quam om die Stad Groenynghen ende den greven to bedwynghenGa naar voetnoot4).(I)Nt jaer onss heren mccccc ende xiiij, inder maent January den vyfften dach, als noemlicken op den Hillighen iij koenynghen dach, ys de hartich van Sassen, Jurgen, myt voele groeter landessheren yn syn eeghen persoen, myt neghendusent knechten | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
ende ander ruethersvolck, voer die Stad gecomen om den greven to straffen, de nu des keysers breven ende mandementen versmaeth ende verachtet hadde, ende den synen oeckGa naar voetnoot1). Op de neghende dach des selven maents synnen de knechten ghereyset uut Aewert; ende synnen over ys getoeghen na dess greven lant, na Weneren, hoeghe Bonne ende daer omtrent; daer myt groter macht roevende ende barnen ende all uutgesclaeghen, dat sie aff langhen kunden ende dryven ende dragen kondenGa naar voetnoot2). (p. 56) Hadden sie den selven toch na Eemden gedaen, sie hadden dat yn ghecreghen; want het wass doe noch seer cranck van vesten ende die borgheren weeren overmathen seer versclaeghen; want die greve cranck van volcke was. Dan het was des Heren wylle neet, dat die Sassens dyt landt besytten solden, welck alleen den keyserlycke maiesteyt to coemptGa naar voetnoot3). Ithem: desse selve knechten toeghen myt hartich Henrick van Bruenswyck voer de Vredeborch, daer op lach een bloe ende versaget keerlle, RyperbussGa naar voetnoot4) gheheten, de dat vaste ende onwynlycke huess, myt alle noetdruft wal besorghet, van anxte op gaff, sonder enych ghewelt noch geleden. Int dyt jaer wass alsoe harden strenghen wynter, als mannich mensche in langhe tyt belevet hadde, alsoe dat die vyanden over all mochtenGa naar voetnoot5). | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
Up den Woensdach mytvastenGa naar voetnoot1) synt de selve knechte weder over de Eemse gecomen ende hebben dat blockhuess op Delfziel gewonnenGa naar voetnoot2); ende hebben Ffermsum, Weywert, Oesterwerum ende Oeterdum besatGa naar voetnoot3). Des Donderdaghes na sunte BenedictusGa naar voetnoot4) quemen een deel knechten wt Aedwert ende branden voele huesen voer Botterynghe poerte. Ende op den selven dach quemen sie oeck voer die Heerpoerte, myt ruetheren ende knechten; ende branden daer een huess ende helden schutgheveerde mytten van Groenynghen. Daer na toeghen de Sassens myt (p. 57) iij venlyn knechten ende myt ijc reyseners ende legherden syck yn EssenGa naar voetnoot5). Up den Dinxdach voer PalmdachGa naar voetnoot6) ys de greve myt volcke overgecomen, ende heft de Sassens weder wt Oeterdum ende Ffermsum gedreven ende dat huess op den Zyell weder gewonnen; ende omtrent lxx doet gesclaghen ende ccccc gevanghenGa naar voetnoot7). Up den Vrydach voer Palm heft de greve van Eemden versclaghen, verdrenckt ende ghevanghen omtrent viijc van den BruenswycksenGa naar voetnoot8). Up den achestenGa naar voetnoot9) dach van de Apryl synt een deel borgheren myt de schutten van Groenynghen wtgetoghen ende hebben Eylke Onsten huess to Sauwert, welck hie nu anderdemael hadde weder getymmert, wtgebrant ende geplundert. Voert synt sie getoeghen | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
na Wynsem ende hebben die moele gebrant. Voert synt se yn der selver reyse getoghen na die kercke to Zuetwolde, welcke die Sassens oeck beset hadden, ende hebben die oeck myt crachte beclommen ende gewonnen, den hoeftman doetgesclaghen selff darde, want he hem neet gevanghen wolde geven, ende xxxviij gevanghen. Als de furste van Sassen vernam, dat die legheren Oeterdum, Ffarmsum ende andere voerghess. upgesclagen weren, durst hie nycht langher yn Essen blyven, waer om he strack optoech, myt reysenaers ende knechts, weder om na Aewert toe. Ende des daghes daerna (p. 58) ys hie voert mytten knechten ghereyset na WynssumGa naar voetnoot1) ende sande de knechten myt geschut na dem Buerum by Tesynghe ende cc gravers; ende hebben den Buerum bebolwarcket ende also dat Damsterdeep gescloten. Daer na togen die Sassens weder na Delfzyel, daer de greve weer een blockhuess makede; welck de greven knechte terstont verlepen als sie de Sasschen saghen comenGa naar voetnoot2), welck de Sassens do weder besetten; ende voert leggherden sie syck to Ffermsum, Oeterdum ende int Nye cloesterGa naar voetnoot3). Als die greve hoerde, dat syne vyanden leghen voer den Damme op den Zyel etc. als voerss. ys, sant hie eenen hoeftman, geheten Otte van DefeltGa naar voetnoot4), myt groet volck ende geschut ende omtrent xxxvij schepen over de Eemse; ende qwamen to Oeterdum opt landt op sunt Ambrosius dachGa naar voetnoot5); ende verscloeghen alle die | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
Sassens van den Zyel, Oeterdum ende om den Damme, waer sie leghen, ende creech al haer geschut, dat sie hadden; ende ontsat alsoe den Damme ende verblyde de Gronnygers. Ga naar voetnoot1) Inder selver tyt senden die van Groenynghen hoeren pastoer, mester Wyllem, ende noch een ander doctoer to Lewarden an den hartich van Sassen; ende helden daghe mytten anderen. Ende daer wort een corte tyt bestant ghemaket, ende inden bestande schickede de hartich syne rade yn Dorqwert, den xix dach in April, duerende tot den xxijten dach; in welcken weren van weghen des ffursten (p. 59) de grave van Constans ende greve Hans van Humsteen, den des greven van Benthems dochter beloeft was, ende de greve van Conyncksteyn myt andere doctoren ende heren; ende van weghen der van Groenynghen mester Wyllem, pastoer ende doctoer voerss., mester Hycko van Doernum, doctoer ende provest; mester Harke docter, joncker Ulrick van Oldersum, Peter Syckynghe, borghemester ende mester Ghelmer Canter, raethshere van Groenynghen. Ende daer wort bescloeten up sunte Georgius dachGa naar voetnoot2), dat des daghes daerna solden de greve van Constans ende greve Edzart van Eemden to samen comen int cloester to Selwert, om muntlycken myt melkander te spreken, welck alsoe geschach. Ende de ghansse stadt van Groenynghen mytten knechten qwemen to Selwert, want sie wolden dem greve allene neet laethen reysen; want hem gruwelde, dat hie verrasschet solde worden.Ga naar voetnoot3) Daer na up sunte Marcus dachGa naar voetnoot4) wort weder een | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
dach geholden to Dorqwart; mer wat daer wort bescloeten, kost men nycht vernemen. Dan des selven nachtes genghen xl knechten wt Groenynghen na Aewert; ende tusschen Aewerder zyel ende dat cloester creghen sie een schyp vul biers ende ander victalie. Dat schyp konden sie neet mede cryghen; waerom houwen see de hoepen van de tonnen ende letent bier loepen, ende wes hem deende, namen sie mede (p. 60). De schyppers ende ander luede, die daer yn weren, nemen se mede gevanghen to Groenynghen. Ga naar voetnoot1) Des daghes na Meydaghe toech de greve wt Groenynghen mytter vuller macht; want hie had wal iiij voeghedyen wt syn landt ende dat Olde ampt man by man opghedaghet, by hem to Groenynghen toe oeemen. Ende up den selven dach toech hie myt den swaren geschutte ende mytter gansser stad voer Aedwert. End hie was wal by x dusent man starck. De greve myt syne guede manne leghen by Gaykema huess ende de stad myt hoeren schutten leghen daer benevens; de knechten laghen by den Stenen tyll ende opt olde voerwarck. Ende die Overeemschen myt hoeren knapsacken laghen daer omme langhes. Sie schoeten myt groter macht mytten groven geschutte yn dat cloester; ende de int cloester schoeten weder wt; meer se deden bueten geen schade. Dan de van Groenynghen leeten daer eenen doeden, welck den wasem van een sclangheGa naar voetnoot2) syn eeghen sclachsweert ynt lijff drangh; ende hie heet Wyllem van Doesborch ende was redger toe Aewert gewest. Des vrydaghes daerGa naar voetnoot3) ys de greve weder opgebroken ende weder in Groenynghen getoeghen. | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Des sondaghes hier na is de greve weder na Eemden getoeghen om die schepe, die de Sassen daer haddenGa naar voetnoot1) ..... (p. 97) onser lieve vrouwe mantell myt sulver ende golde, myt crallen seer dycke behanghen; ende hebben onser liever vrouwe ende sunt Anthonys beelde seer tohouwen.Ga naar voetnoot2) | |||||||
Van Hoegher kerckeGa naar voetnoot3).(U)P den xxiiGa naar voetnoot4) dach yn de mey qwemen hartich Jurghen van Sassen ende hartoch Philippes van Grubbenhaghen myt cc peerden yn Aewert; ende des daghes daer na toeghen sie voert mytter macht voer Hoeghe kercke ende schoeten daer voer myt groeter macht. De daer op leeghen, schoeten to soe crachtlyck weder off ende deden des Sassens groeten schade; meer want sie gheen ontset creghen van die van Groenynghen, van wess weghen sie daer leeghen, gheven sie dat op, beholden lijff, op den saterdach na onss Heren hemelvaertsdachGa naar voetnoot5). | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Ga naar voetnoot1) Up den xxv dach van mey heeft harttich Hinrich van Bruenswyck Styckhuesen over Eemse yn gecreghenGa naar voetnoot2) ende vyff daghe daer na UplenghenGa naar voetnoot3), welck all vaste hoesen weren; dan die Greve hadde se qwalyck verseen myt volcke; daer weeren all bueren up ende gheen knechte of seer weynich; ende sie muchten een part dat rammelen van die bussen nycht hoeren, ende een part bekallde hie, als dat sie solden by hoer gueder vredelyck blyven¡ dan sie worden wall anders de rey wyssGa naar voetnoot4) Den eersten dach in Junio, welcke was de donderdach voer Pynxteren, was de greve van Eemden al seer benauwet; want de heeren weren hem oeverleeghen; soe sand hie to Groenynghen mester Hicke van Dornum (p. 98) ende docter Hercke myt schoene breven, die welcke inhelden: woe de hartich van Ghelre hem to hulpe wolde comen myt groeter mannychte van ruetheren ende knechten; meer de glosse was ende bescloet,Ga naar voetnoot5) dat hie van die van Groenynghen begheerde to hebben dertyndusent golden gulden, om syne knechten doer mede to versolden; daer sych de Groenynghers guetwyllich in makeden, want | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
het noet wasGa naar voetnoot1). Op den viij dach Junij heft die greve van Eemden ghecreghen iii veerschepen myt bussen ende cloeten ende een kyste, daer groet gelt yn was, up NorderwatGa naar voetnoot2). Up sunt Johannes avent BaptisteGa naar voetnoot3) senden die regentenGa naar voetnoot4) breven wt doer Vreeslandt, dat die mannen solden coemen myt schuppen ende spaden ende waghenen, iii huesen eenen man. Daerna toeghen sie myt die bueren ende gravers na Ghermelwolde end makeden de Kercke vast, op dat sie moechten Groenynghen end den Damme scheydenGa naar voetnoot5). In desser selver tyt reyssede de Greve van Eemden to Zutphen by den hartich van Gelre om troest ende bystantGa naar voetnoot6). | |||||||
Van den OertGa naar voetnoot7).Up desse selve tyt leeghen die Bruenswycksche heren myt groeter macht voer den Oert ende schoeten daer machtich voer ende eysschen dat vake up, beholden lyff ende guet; dan die daer up weren, wolden daer nieth na hoeren. Sie schoeten also starck, dat sie des daghes voer sunt Johannes avent Baptiste onderGa naar voetnoota) dach ende nacht ccccccc schoeten schoeten, (p. 99) ende all groff gheschut. Nu op sunte Johan- | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
nes avent had die hartich Henrick van Bruenswyck al dynck reede ende wol stormen. He had de vloeghels van die moele al up des grafftes wal gebracht; hie had geordineert ccccccc van syn eegen huessluede, dat ellyck moeste syck een bussch schenssenGa naar voetnoota) of ander ryess ende stroe soe voele to hope bynden, als hie bevaten ende draghen konde. Desse solden yn den storm voer die knechten myt dat holt anloepen ende smyten dat yn de grafft; ende dan hadde den knechten bevolen, sie solden die selve huessluede of bueren myt cracht yn de graft drynghen ende over den bueren vrymoedich overhen loepen ende verdrencken vry de bueren, op dat sie man overqwemenGa naar voetnoot1). De Eemders leghen achter den dyeck, myt j sclanghe ende ij halve sclanghen, ende schoeten crachtelyck over dat water tot den Sassens ynt legher; ende waer syck eene bloet ghaff, de was wech. Alst nu an en stormen solde ghaen, soe wolde hartich Hinrich van Bruenswyck syn gheschut en weynich verlegghen ende dat na des storm schoet stellen, soe sach die borghemester van Eemden, HabbeGa naar voetnoot2) ghenoemt, dat sie dat geschut mytter crane verweechtenGa naar voetnootb) en vertoeghen; soe sprack hie tot den busseschutte van Eemden: ‘Ey leve mester! schietet doch, spaert geen cruet off cloeten! Sedy neet woe se hoer geschut verleggen? Sie hebben wat nyes ynt syn.’ (p. 100) De mester antworde, als dat hie hadde all den nacht ende morghen geschoeten; de roeck ende wasynghe weer hem yn die oeghen getoeghen; hie konde nycht meer seen. Soe had desse mester by | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
syck een soene, maer van xv of xvj jaeren, de sprack: ‘vader, beleeftet den borghemester ende ju, yck wyll wal iiij of vyff mael loss schieten;’ wess hem beyden seer wal beleefde. Den eersten schoet schoet hie die crane yn allen stucken, daer sie die bussen meede verwoeghen, alsoe dat die stucken oever all vloeghen; terstont schoet hie den anderen schoet; ende God de Heere, bueten wyens wylle niet een blat van een boem valt, heftet geschicket, dat hie den ffurst van Bruenswyck, hartich Hinrick, den olden, syn halve hoefft offschoet, alsoe dat hie ter stont, sine crux, sine luxGa naar voetnoot1), doet ter eerden storte.Ga naar voetnoot2) Soe heft hie syn levent geendighet, die soe mannyghen man syn daghe hadde wee ghedaen. De Sassens nemen die eerde mede, daer dat edell bloet des ffursten op gesprenghet was; recht off die eerde niet weerdich weer, dat bloet to helen; dan hie moste nochtans allheel yn der eerden.Ga naar voetnoot3) Hier na toeghen sie myt groeter schanden wech ende verleethen den vest, blyvende die hie was. De heren, noemelyck hartich Eryck van Bruenswyck, dess geschoeten heren broeder ende jonghe hartich Hinrick, syn soene, synt myt groet gheschut ende iij dusent knechten, myt andere heeren, (p. 101) toeghen al droefflyck na Aewert tot hartich Jurghen van SassenGa naar voetnoot4). | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
Des vrydaghes na onser lever vrouwen dach visitationisGa naar voetnoot1) quam de Greve van Eemden van den ffurst van Gelre myt cccc peerde ende ccc knechteGa naar voetnoot2) yn GroenynghenGa naar voetnoot3). Up den elften dach July ys de greve van Eemden myt cccccc reysseners end myt groeter macht van knechten end borgerenGa naar voetnoot4) wt der stad Groenynghen getoeghen na Selwert, end heft daer myt den Sass. end Bruenswycks. heren een swaer schutgheveerde gheholden ende ghemangeltGa naar voetnoota), alsoe dat die van Groenynghen verloren vj mannen ende vij peerde, swaerlyck ghewont. Ende die Sass. hadden wal iiij wagenen myt doeden ende gewonden, onder welck weren drie groete hanssenGa naar voetnoot5). | |||||||
Woe sie de moelen bestormden.(U)p den xxviiijGa naar voetnoot6) dach des selven maents qwemen de Sass. uut Selwert myt groeter macht over die Ebbynghepoerte ende wolden daer ReltemansGa naar voetnoot7) moele | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
ende Lambert Mullers moele bestormen ende barnen. De up die moelen weerden syck vroemelyck ende die Groenynghers schoeten also moertelyck uuth, alst ye gehoert was. Daer bleven ij op die moelenbarch doet, die sie (neet?) mede cryghen konnen. Voele voetangelen droeghen sie myt handen ende voeten wech, ende iiij (p. 102) of v waghenen vol doden. Ende hier ende daer vant men braghemGa naar voetnoota) van menschehoevede, kennebackens, hoefde, voerbraekeGa naar voetnootb) ende ander stucken van mannen, die niet wal lueden to scryvenGa naar voetnoot1). Up den maendach voer sunt Marie MagdaleneGa naar voetnoot2) synt een deel ruetheren uuth Groenynghen getoeghen ynt stycht van Munstere, ende hebben daer neder getoeghen vyff wagenen myt koestele Engelsche lakenen ende voele sydewerck, welkeer waghene toqwemen den Sass. heren, van welcke lakene die rutheren schenckeden den greve vij lakenen myt ander syde warck voer een buetpennynck. Des ghelicken schach oeck yn de Pryll des maendaghes na Paessche acht dagheGa naar voetnoot3), dat oeck etlycke ruetheren up de Munstersche strate oeck vyff waghenen myt lakenen ende ghelt creghen ende bynnen Groenynghen brochtenGa naar voetnoot4). | |||||||
Dat die heren voer den Dam toeghenGa naar voetnoot5).(U)p den xxi dach July des vrydaghes voer Magdalene is hartoch Jurghen myt alle den heren ende ghansser macht upghebroeken uut den cloester Sel- | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
wert, myt all hoer geschut, ende na den Damme getoeghen ende belecht. Up sunte Jacob aventGa naar voetnoot1) hebben een deel reyseners ende knechten uuth Groenynghen getoeghen yn Drenthe ende hebben voele rogghe gehaelt. Des Donderdaghes na sunte JacobGa naar voetnoot2) syntter cccc reyseners, een deel knechteGa naar voetnoot3) myt een deel borghere ende inwoeners yn (p. 193) Drenthe andermael getoeghen om rogge. Ende want sie nu yn allen dynghen wal marckeden ende seeghen dat die byscop ende steeden den Sass. bystant deden, hebben sie sie oeck wyllen voer vyant holden, ende hebben Meppele, dat cloester to Dycklynge, Ruener, Deveren, Dwynghelen, Beylen etc. ghebrantschattet, hent tot Hasselt toe, ende creghen groet gelt. De van Deveren stelden syck myt Stellynghewarff wat to weer, waerom daer viij of x van doet bleven; ende moesten doe soe voele te meer ghevenGa naar voetnoot4). Als die heren nu voer den Damme leghen, schoelen sid moertlyck. Sie stormden na Solwert ij maal; dan sie scloeghen sie eerlyck weder of. Jonker Otte, en bastart van DefeltGa naar voetnoot5) was daer bynnen upperste hoeftman ende Vuncke van AenhaltGa naar voetnoot6); de heldent vroemelyck. Dan de darde hoeft, Hanss ter Moelen ghenoemt, brocht de froeme ghesellen jammerlycke om den halss. | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Woe den Damme ghewonnen wort.(N)Adat die heren voer den Damme mytten knechten, daer bynnen leggende, mannighen scharpen scharsmussel hadden geholden ende sie den wal by dat cloester myt dat groete geschut vry hadden doerschoeten, stelden sie syck na een storm; welck Otte van Defelt, regent bynnen den Damme, marckende, reet alle den wal bynnen langhes ende vermaende den knechten alsdat sie syck froemelycke solden we-(p. 104) ren, daer sie alle wal to gemoet weren. Als die Sass. nu starck anvollen up allen hornen, worden sie stoltlycken up allen kanten weder offgesclaeghen; alleen Hans ter Moelen by den broederen syn wal verleep; welck joncker Otte van Defelt wyss wordende, de nu omreet ende een part knechten by syck hadden, die hie stelde waer meest noet was, vel stoltelyck tot den Sass. an die nu een part al over den wall yn den Damme gecomen weren; ende scloech sie voervoets doet, dat sie mytter haest weder over den wall vellen, ende brocht alsoe Hanssen ter Moelen weder op syn wal ende plaetse, ende bad hem myt synen gesellen, sie doch vroemelyck ende stoltelyck wolden staen ende hoer plaets neet verlaten. Daerna reet joncker Otte weder vandaer de wall omme, ende terstond was die verrader Hans ter Moelen af de wall ende trat myt syn knechten yn die BroerkerckeGa naar voetnoot1). Doe vollen die Sass. myt groeter macht over ende creghen die stad yn. Andere froeme knechten standen noch op die wall ende scloegen de vyanden torugge, soe langhe dat die Sass. van achteren tot hem qwemen up die | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
wall. Doe sie vyanden van achteren ende van voer segen, weerden sie sich noch froemelyck; want de croene van dem Geldersschen ende Clevesschen knechten was daer an. Then laesten qwemen die Sass. soe machtich yn, dat el (p. 105) ellyck sach om syn lyff to barghen. Daer was groet geschrey, groeten ende elendigen moert; hartick Henrich van Bruenswyck leep als een byester Torck doer de straten ende reep: ‘Ey, froeme gesellen, wreket nu myns vaders doet!’ waldan desse froeme gesellen daer gheen schult an hadden. Daer wort nycht gespaert yn kercken, ynt cloester, waer sie gevonden worden, op 't hoege altaer, yn die sacristie, op die orghels, alderweghen worden sie vermoert; alsoe datter by dusent ende lx doet bleven ende vyf vrouwen, ij kynderenGa naar voetnoot1). Onder den doeden bleef een borghemesterssoene van Groenynghen, Elteke Lewens, Harmen Lewens enyghe soene, de welcke wal iij uer lanck gevanghen was ende had viij c gulden geloevet to gheven; welck als die Sass. wyess worden, wolden hem noch doetsclaen; ende dieGa naar voetnoot2) gevanghen had, als hie sach, hie hem niet redden mochte, gaff hem syn sclachsweert weder yn syn hant ende sede: ‘Leve broeder, ick kan dy nycht redden; sie wyllen my myt dy doetsclaen. Sie, daer ys dyn gheweer, wes ick dy ofghenoemen hebbe; God mach dy helpen!' Als dat Elteke Lewens sach, sie hem an wolden, boet hie dusent gulden to gheven; dan het moecht hem neeth bathen. Doe sprack he stoltelycken: Myn broeders, salt dan wesen, soe hoepe ick alleene nycht toe sterven;’ ende myt dess scloech die dapper tot hem yn; hie had een harten koeller an ende (p. 106) eenen rynckcraege om syn | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
halss. Eer sie hem neder creghen, leegen iiij voer demGa naar voetnoot1) voer doet. Dan ten laesten moest hie blyven; God hebbe syn zeele ende aller die doet bleven, Amen!Ga naar voetnoot2)Ga naar voetnoot3) Joncker Otte van Defelt ende Vuncke van Aenhalt worden gevanghen ende den ffursten presenteert, die hem harde woorden gheven, ende worden ghevoert op dat huess to Memelyck in Hollant, ende seten jaer ende dach ghevanghen; meer die verrader Hanss ter Moelen wort qwijt gescholden, ende of hie gelt toe creech, dat ys God bekentGa naar voetnoot4). Des veerden daghes hyerna verschreef de hartich van Sass. alle die huesluede tusschen dat Reytdeep ende der Eemse, toe comen ten Damme, myt scuppen ende spaden; ende als sie daer qwemen, moesten sie hem een eet doen, hem tru ende holt to syn.Ga naar voetnoot5) | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
Up den xj dach Augusti, op een Vrydach na sunt Laurens, is hartich Jurghen van Sass. uuth den Damme upgebroeken; ende heft den Damme besat myt synen volcke ende ys getoeghen myt een hoep van knechten na SelwertGa naar voetnoot1). Ende die jonghe hartich Hinrick, hartich Eryck ende hartich van Lunenborch, myt anderen Oesterschen heren ende myt een hoep van knechten, synnen weder getoeghen na des greven lant. De hoep van knechten heet men doe die swarten hoep. Ende doe begonden sie voervoets weder an to barnen yn des greven lantGa naar voetnoot2). (p. 107) Des anderen daghes to voeren weren die van Groenynghen uutgetoeghen om een buet to halen; en daer worter wall xl of by l of ghevanghen. Up sunte Tyburtius nachtGa naar voetnoot3) haelden die van Groenynghen een groet hoep beesten uut de Marne ende daer omtrentGa naar voetnoot4). | |||||||
Van Harmen Benekes huess.(U)P den xxvijsten dach Augusti, up des Sondaghes nacht voerGa naar voetnoot5) sunt Bartholomeus, hebben Jacob ende Egbert lantGa naar voetnoot6), myt een deel schutenschuvers ende een deel knechte, Harmen Benneken in Vrewalt syn huess bestormet end ghewonnen, ende hebben hem selves myt alle syn volck yn Groenynghen ghevenckelyck bracht. Dat huess hebben sie geplundert | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
ende daerna ghebrant, ende dat guet yn de stad brachtGa naar voetnoot1). Up sunte Johannes onthoeffdynghGa naar voetnoot2) dach synt een deel reyseners myt hoer jonghen ende een deel borgheren ende knechten tot xl toe uutgetoeghen ynder nacht voer die Weerdenbrass, ende hebben de hoemeye of synghele yn gecregen; ende hebben daer uuth de peerde stall xiiij reysyghe peerde ghenomen ende die toe Groenynghen brachtGa naar voetnoot3). (p. 108.) In desser tyd weren de van Groenynghen, myt den graven, hoeren here, seer benauwet; waer om sie fruntlycken dach helden myt hartich Jurghen van Sassen om eenen soene to maken, daer sie over ende weder over tracteerden iij of iiij daghen. Then laesten dorch myddel mester Wyllems, des pastoers van sunte Marten, wort een fruntlycke soene ghemaeket ende alle artycklen overgegheven, welcke mester Wyllem voers. annam van der ghemeente weghen, ende ij borghemesters, sie die selve artikulen die ghemeente daer to bewyllighen solden om over to gheven. Des soe beloevede de ffurst van Sassen noch groete privilegyen der stad van Groenynghen toe verwerven van den keyser. De ghemeente van Groenynghen, dorch raeth ende bewylligens halven der voers., gheven alle de artikulen over, op dat sie tot der soene comen mochten; want sie weren moede gheoerlecht ende dat broet beghan duer yn de stad to worden. Als alle dynck overghegeven was, toech mester Wyllem voers. myt etlycke uut den raeth weder an den ffurst van Sassen bynnen Aedwert, brenghende hem dat consent der | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
borgheren, daer dem furst van Sassen seer blyde to was ende sie hoechlycken tracteerde op die abdye bynnen Aedwert, waer doe besloeGa naar voetnoot1) (p. 61.) Then laesten als die van Groenynghen seghen, dattet nycht wesen wolde, helden sie corte spraeke; ende mester Wyllem sprack tot den hartich daer na: ‘Hoechgheboeren ffurst van Sassen, beleeftet ju, de stad Groenynghen ys juwe op die bescreven condicien. Tredt juwer ghenade van die condicien, begheer ick dat ick op myn gheleyde een woert spreken mach.’ Doe antworde die hartich: ‘Ey lever heer, du machste wal spreken; want dy ende den heren, die myt dy synt, sal guede gheleyde worden gheholden.’ Doe sprack weder Wyllem: ‘Hoechgheboeren furst van Sassens, nademael j. gh.Ga naar voetnoot2) van ju overghegheven articul off tredt, seggh ick ju van der van Groenynghen weghen, dat noch j. gh. noch ju kynderen, noch kyntskynderen, sallen nummer heeren van Groenynghen worden.’ Ende myt des scloegh hie op der tafele, die voer hem stont, dattet daverde, ende keerde syck omme myt den voerss. borghemesters, ende ghynck aff. Die Sassens jonckers worden gram ende boess, ende wolden hem een schafferynghe hebben gedaen; dan die furste wol des ghenerleye wys steden, op dat men nycht segghen solde: sie die geleyde hadden ynghebroeken; waer om hie hem etlycke deners mede ghaff die soe voer alle ghewelt ende schafferynghe weder hen bij Groenyngher tyggheloeven gheleydenGa naar voetnoot3). | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
(p. 62.) Alsoe weder in Groenynghen qwemen ende den greve ende ghemene raeth ende gesworen meenthe dyt to kennen gheven, spraecken sie myt to samen myt den ghylden, om een anderen heren to versoecken, want an den Sassens weer nycht to betrouwen. Then laesten na alle verkallynghe sie eens worden myt den greven van Eemden, na dem furst van Ghelre to schycken, heimelyck hem stad ende lande anbedende, of hie sie vermoede toe onsetten ende bescharmen teghens den hartich van Sassen; welck hie voert an nam ende sych overboedich daer yn gaff guetwyllich, etc.Ga naar voetnoot1) | |||||||
Woe de greve van Eemden den hartich van Gelre een summe goldes ende sulverwarck sende.(T)O voeren wal iiij of v wekenGa naar voetnoot2) sant de greve van Eemden een summe geldes ende sulveren kelcken ende andere cleynodien, welck hie uut die kercken dorch noets halven gheleent had, an den hartich van Gelre, wal tot xij of xv dusent golden guldens, om knechten an to nemen ende hem die to schicken, ghelieck sie myt breven onder malkander verdraghen weren. So creech die hartich op dyt pass vyfdusent knechte uuth Vranckryck ende leeghen nu all yn die lande van Gelre; dan hie haestede nycht sie na Groenynghen to schycken om den greven to hulpe; want hie wyst wal uuth dess greven (p. 63) breve, datter bynnen der stad vyctalie gebreck was ende hie al hoepede, alst qwam, hem andere breven comen | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
solden. Als hie nu die breven van der stad van Groenynghen creech, als dat sie hem voer een heere postuleerdenGa naar voetnoot1) ende hem alle noetsaecken schreven, schyckede hie terstunt den hoep knechten na des greven lant van Benthem, de welcke mede voer Groenynghen lach, ende branden daer alle die huesen omme Northoeren. Item een veste geheten Hoeykarne byGa naar voetnoot2) die Wytmaessche. Dan de greve vanGa naar voetnoot2) Benthem, Everwyn ghenoemt toech den Gelderschen mytten swarten hoep ende dat reysige tuech toe moete, ende dreef sie weer uut syner greefschap ende vervolgede | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
sie al doer ghen Twente, al hen na Vreeden inden stichte van Munster, etc. ende se weken weer ynt lant van GelreGa naar voetnoot1). Op den dynxdach na sunt Lambert hebben sich de Groenynghers bueten der Aepoerte gesclaghen myt den Sassens by HoytyngehuessGa naar voetnoot2) ende vyfftych ghevangen in Groenynghen gebracht. Up den selften dach lxxx in Tesyngher cloester gevanghen. Ga naar voetnoot3) Up sunte Matheus dachGa naar voetnoot4) synt de van Eemden | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
uuth ghevaren myt xxviij schepe, den Sassen to moete getoeghen up die zee. Soe nemen de Sassens den Eemders eerst een schyp ende worpen die luede al over boert, die daer yn weren. Des darden daghes nemenGa naar voetnoot1) die Eemders den Sassen vij groete (p. 64) schepen ghenomen myt victalie, herynck, lakenen ende ander koestele gueder, dat yn den Damme solde hebben ghewest. Ende alle die luede, de yn die schepe weren, hebben sie all weer over boert gheworpenGa naar voetnoot2). Up den vj dach yn der maent October heft Allert Koenynck myt syne knechten de kercke toe Scloechteren myt stormder hant ghewonnen ende daer ghevanghen onse medeborgher Roeleff CasseGa naar voetnoot3) myt syn broeders soene ende meer anderen. Ende Hinrick van Locchum ys myt cc knechten daer up ghelecht van des stads weghenGa naar voetnoot4). Daer na over x of xj daghen qwemen iij vaenkens knechten van de swarte hoepGa naar voetnoot5) ende bestormden swaerlyck die kercke iij mael; dan sie woerden heerlyck weder off gesclaghen, also datter wal | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
vyftych doet bleef ende de anderen weken na den Damme. Daer na up sunte Symon ende Judas aventGa naar voetnoot1) heft Allert Koenynck voerss. myt syne knechten ende sommighe borghers en inwoeners bestormet die kercke to Oestwalt ende die ghewonnen, een part daer op doetghesclagen ende xxxvij ghevanghen; die hoeftman hete Hans Hessel. In dessen tyt ende hyer to voeren hebben beyde partyen, soe wal de Sassens als die van Groenynghen, vake voer des anderen leeger manlycke ghetoeghen ende schutgheveerde gheholden. Somtyts leet die (p. 65) eene partye schade, somtyts de ander, dat ellick bysonder toe schryven toe lanck solde vallen ende to voele to schryven. Daer na qwemen de greve van Moerse ende Goltsteen, bevelsluede van de Geldersche hoep myt wat privande yn de greefschap van Benthem, de welcke, als voerghess. ys, de greve van Benthem ende greve Hugo van Lysenach, syn swager, to rugge dreven en wat waghens nemenGa naar voetnoot2). Up sunte Lucas dachGa naar voetnoot3) toech de greve van Eemden myt rutheren ende knechten na Drenthe om rogghe to halen; twelck de swarte hoep vernemende, qwamen den greven toe moete ende dreven hem weder na Groenynghen, waerom hie brande Onnen, Haren, Hemmen, Glymmen, alle die huesen to Essen buethen dat beschotGa naar voetnoot4), opdat die Sassen daer gheen legher solden maken. | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
Woe de hartich van Ghelre Groenynghen ontsadt ende daer gehuldet wort.(D)Aerna heft die hartich van Ghelre den hoep knechte ghemulstertGa naar voetnoot1) ende daer nye hoeftluede onderghestelt. Hie heft synen maerschalck Wyllem van Oeyen, ridder, dat een vervaren olt ruetherman was, een opperste bevelsman ghemaeket van den ghanssen hoep ende hem myt aller commissien ende vulle macht gesant na GroenynghenGa naar voetnoot2). Des daghes na sunte Symon ende Judas dachGa naar voetnoot3) (quam) desse ghewel(p. 66)dighe hoep yn die Drenthe to Rollde ende toeghen voert myt groeter macht myt die slaghoerde na Noertlaren toe, daer die zwarte hoep lach, den sclagh to leveren; meer de zwarte hoep weken myt groeter haest uuth hoer legher, verlepen privandie in potten by dat fuer, ende weken onder dem Weerdenbrass. Daer qwam die greve uuth Groenynghen, myt alle die ruetheren ende knechten, ende helden groet schuttgheveerde myt den swarten hoep; dan sie dursten syck neet bloet geven; waerom teghens den avent die Groenynghers weer yntoeghen en de Ghelderssche hoep bleef lygghen yn NortlarenGa naar voetnoot4). Des anderen daghes gaff die maerschalck, Wyllem van Oeyen, den greven van Eemden voer, als dat hie deer gheschiket weer van den furst van Ghelre, hem die knechten to presenterende voer die sommighe van pennynghen, welck hie hem gheschicket hadde, welck nu oeck die knechte al geboert hadden. Weert gheleghen alsoe, dat hie mytter stad van Groenynghen die knechte annemen walde, hie wolse hem overdoen; | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
weert oeck dat hie sie neet kande versolden, ende hie Groenynghen moeste ende wolde overgheven ende verlaten, weer hie als een vulmachtych geschycket, Groenynghen yn toe nemen van des hartighen weghen van Ghelre, etc.Ga naar voetnoot1). (p. 67) Doe na voele woerden nam die greve een beraet, daer op to antweren. Doe ghenck een borghemester, Coert Coeners ghenoemt, tot den greve ende seede: ‘Walgheboren ghenedighe heer, des maerschalckes woerden hebben wy ghehoert en de menyghe wal verstaen. Seet, de Ghelderssche hoep ys weldych ende der Sassens ghelt is neet groet; sie synt als uuthgebueltGa naar voetnoota), want die knechte synt to achteren. Weet nu juwer ghenade enygen raeth om gelt, wy wyllen oeck raet vynden: wy wyllen onse kercken an spreeken; ende daer uuth lenen; wy wyllen onse vrouwen die rynghen uuthGa naar voetnoot3) die vyngheren nemen ende daer ghelt van maeken. Laet ons den Geldersschen hoep an nemen ende laetet die reysighers wech trecken; ick hoepe, wy wyllen die Sassens myt fors uuth de landen dryven’, etc. Na voele woerden die greve claghede: he had gheen ghelt, hie moeste die stad vorlaten, etc.Ga naar voetnoot2) | |||||||
Woe die greeve van Eemden den van Groenynghen hoeren eed quytschold.(U)P den eersten dach yn November, op alre Hillighen dach, ys de greve van Eemden myt dem Raede ende maerschalck dess heren van Gelre ghecomen up | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
dat Raethuess bynnen Groenynghen, daer by een vergaddert weren bor-(p. 68)ghemesters, raetsheeren, sworen meenthe, boumesters ende hoevelynghen van den ghilden. Soe heft die greve daer upghedaen ende to kennen gegheven voer alle de de guedde manss voerghess., woe dat hie alleene toe crancke ende swacke here weer onsen ende syne vyanden weder toe staene; waerom hie om bystant ende hulpe syck yn syn persoen gheve onder de croene van FfranckryckGa naar voetnoot1) ende den hartich van Ghelre, die welcke, hie hoepede, hem ende syns vaders landt solden helpen bescharmen. Ende sprack doe voert borghemesters, raetsheren ende hoevelynghen etc. an, segghende: ‘Myn alderlevesten ende ersamen heren, guede mans ende frunde, soe als y hyer byeen staen! nademael yck yn desse groete last myt den Sass. heren ende noch myselven noch yu niet bescharmen kan, - op dat ick ju yn geen groeten last myt my brenghe, bedancke ick yu juwen eed ons eerdaghes gedaen ende suss langhe froemelyck ende eerlyck myt lyff ende guet geholden ende bewesen, schelle yu den eed qwyet, hyer voer den maerschalck ende raeth myns gh. heren van Gelre, yu daer vry ende losledych nu ende eeuwelyck aff kenne; ende stelle ju op yu vrye voeten ende wylle, eenen heren toe keesen (p. 69) wel ju belevet, bueten myn consent ende toesegghen, die ju bescharmen kan ende daer y hoepen mede bewaert to syn.’ Myt dess keerde de greve syck om ende smeet de tranen van syn oeghen. Dyt hoerende borghemesters ende raeth, swoeren meenthe, boumesters ende hoevelynghen van den ghylden, hebben op melkander gheseen ende hebben voert een beraeth to samen ghenomen ende ten laesten gheantwoert: sie moesten dyt | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
die ghemeene gylden ende borgheren to kennen gheven; de voert byeen verboeden worden; de welcke samelyck dyt voergess. voergegheven wort. Eer die ghylden daer op antweren wolden, hebben sie noch eerst uuth geschycket xviij borghers an den greven, hem vragheden of aldynck so weer ende of hie den eed der stad ende borgheren soe ghanss qwyt scholde? Soe heft hie noch gheantwort als hier voers. ys. Daerna sprack die borghemester Harmen Lewe: ‘Walgheboren ghenedighe heer! Waldan yu gh. ons nu montlycken qwyt schelden, hebdy nochtans onse zeghel ende breven, die begheren wy hier voer den maerschalck ende des fursten van Ghelre raeth, y ons weder schicken wyllen.’ Waer op die Greve antworde, hie sie neet bynnen Groenynghen hadde; dan als hie myt (p. 70) leve weder toe Eemden quemme, he overmathe gheerne sie der Stad van Groenynghen weder schycken woldeGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
Woe de hartich van Ghélre to Groenynghen ghekoren wort.(D)at erGa naar voetnoot1) na gueden beraede hebben borghemesters ende alle anderen voerghes. guede manne eendrachtelyck voer den maerschalck ende des ffursten van Ghelre raeth ghetreden, ende daer to kennen gegheven, woe sie syck oeck eendrachtelyck onder de croene van Ffranckryck geven ende den hartich van | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
Ghelre koeren voer eenen heren, beholdelyck onse privilegen, rechtynghe, marckede, heerlyckhyden, wy of onse voervaderen over mannich jaren van oldes tot dessen daghe to ghehad ende ghebrueket hebben. Als die maerschalck ende raeth van Ghelre dat ontfanghen hadden, hebben sie van stonden an van myns heren van Gelre weghen gheloevet, bystant ende hulpe to doene der stad van Groenynghen tot allen tyden, myt lyve ende myt guede, myt lande ende myt luede, myt oller macht der stad ende borgheren vyanden to krenckenGa naar voetnoot1). Ende daer op hebben sie des anderen daghes na alre Zeelen dachGa naar voetnoot2) melkander een eed gheschworen yn (p. 71) sunte Walburghs kercken, die borgheren voer sych ende de maerschalck van des ffursten weghen. Ende daer na een tractaet ende artikelen gemaket, besworen ende beseghelt to holden, welck men hyer na yn de qwaterneGa naar voetnoot3) bevynden sall, dan seer qwalyke vake geholden van des fursten weghen, dorch qwader raetsheren yngheven; meer dat ende sal die last draghenGa naar voetnoot4). (Verder ledig. Nu volgt 109.) | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
(p. 109) Van den sclagh to Gemyngen tusschen den fforst van Ghelre, hartich Kaerle, ende greve Enne van EemdenGa naar voetnoot1).(I)N den jare mccccc ende xxxiij, als de greven van Eemden, Enne ende Johan gebroederen, joncker Balthasar, heere van Esens ende Wytmande, dat huess Wytmande myt verraderye hadden ghenomen ende daerna voer Esens langhe myt groeter onkost ende schade van volcke hadden gheleghen, alsoe dat joncker Barthasar ghenoech benauwet was ende hie gheen gheloeve an den voerghes. greven ende gebroeders vant, - om troest ende bystant gaff hie syck onder den fforste van GhelreGa naar voetnoot2), die welcke ynt iaer van xxxj daer een machtyghen hoep knechte ynt lant schyckede, die dat lant jammerlycken uuthbranden, niet sparende; als dat schoene vest Noerden myt beyde cloesters ende alle die dorpen hent voer Eemden. Wort nochtans doe, na alle die schade, een suene off vrede ghemaket, dan qualycken geholden; waerom ynt jaer van xxxiij joncker Barthasar myt hulpe des forsten van Ghelre weder een hoep kryechsvolckes by den anderen versamelde, omtrent ij dusent, de welcke, als byeen weren ende Joncker Balthasar neet (p. 110) vant yn synen buedel, waer hie soe en hoep knechten een maent iij of iiij mede versolden mochte, droegh hie den hartich van Gelre alle syn landt op, op condicien etc. Waer om de hartich den hoep knechten an nam ende sie schyckede na der greven voers. landt om dem greven van Eemden alsoe an to vechten, dat hie Wytmonde weder overgheven solde; | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
makede nochtans de hartich van Ghelre alsodanighen verbunt ende condicien myt den hoeftluede, alsoe dat sie neet wysten recht, die knechten, wel hoer heere was; want dat was alsoe besproeken: hadden sie ghewyn, soe weer die hartich van Ghelre hoer here; hadden sie aever gheen ghewyn, soe solde joncker Balthasar die naem hebben, dat hie hoer here weer. Daer op ys die hoep getoeghen yn die maent October omtrent sunte Ffranciscus dachGa naar voetnoot1) yn Reyderlant ende hebben syck ghelegeert yn Gemmynghen myt viij venlyn; det neghende venlyn, welck syck verachterde, heft die Droeste van den Oert myt syne vogedye nedergetoeghen ende xxxvj knechten myt etlycke tross ende wyven van doet gebleven synt; welcke, die to peerde weren ende enen roeff uuth den lande wolden brenghen, synnen vervolghet ende iij of iiij daervan gesclagen, de anderen ghevanghen. Onder (p. 111) welcke naemkundich ghevanghen wort Johan van Twyckel, dess droesten van Twente syn oldeste soene. | |||||||
Woe de bueren ende de knechte melkander scloeghenGa naar voetnoot2).(Al)Ls desse hoep van knechten sus leegen to Gemmyngen, hebben die beyde greven, gebroederen voerges. alle hoere voeghedijen myt alle den drosten ende alle hoer ghansse macht byeen gebracht ende beleden die knechten yn Gemmynghen, ront om to lande ende to waeter; alsoe dat die knechten narghens hen mochten. Ten laesten op sunte Calixtus dachGa naar voetnoot3), welck | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
was des Dynxdaghes na Santganghe, doe toeghen die greven myt hoer macht myt groter overmoet na der knechten leegher toe. Bueten Gemmyngen yn dat cloester leeten sie sick eersten een sermoen doen van hoer Lueteraensche predicanten eene, die sie vermaende hartlycke, dat sie solden die godloesen ende wederchristen (want soe heeten sie alle froeme christenluede) niet ontseen; want God die sol se voer hoer voeten sclaen, etc.Ga naar voetnoot1). Daer na sneden sie runde figuren van parckelment off francyn ende blasphemeerden op dat allderweerdichste ende hillichste sacrament ende lycham Christi, ende reepen tot den knechten: ‘Seet, y godloese Gelderschen, seet, hier hebben wy juwen gebackeden God; laet nu seen, of die ju nu helpen kan!’ Ende alsoe blasphemeerende toeghen sie (p. 112) myt groeter overmoet toeghenGa naar voetnoota) sie in ende seeden tot melkander: weert dat emant, edel of onedel, eene van den knechten gevanghen neeme, den selven solmen myt den knecht doetsclaen. Alsus scloeghen sie sie myt den monde, eer sie gevanghen hadden. Des greven volck, die op die scheepen weren, toeghen myt die scheepen to water om. De geweldighe hoep to voete dronghen myt ghewelt an; ende die knechten hadden een cleen borstweer ghemaket van kysten, kasten, stoelen ende bancken, end gheven of scloeghen sich plat neder op der eerden. Die op die schepen toeghen soe na an Gemmynghen, als sie mochten, ende scoeten van achter scharpelycken na de knechten toe; ende terstont ontfenckGa naar voetnootb) hoer cruet, | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
alsoe datter voel yn den schepen doet branden, ende velen gheven syck uuth den schepen ynt water ende verdroncken. Die bueren ende de greven myt die heerschappen to voete treden myt groter macht an; dan die knechten bleven alle stylle nederlygghen. Ende eerst schoeten de greven hoer groete gheschut loss; ende voert daerna vollen sie myt dat cleene geschut na; ende qwemen myt dess der knechten schantze soe na als een speetze lanck. Doe gaven syck die knechten overGa naar voetnoota) ende schoeten hoer handtbussen of roeren loss, wall tot ses hondert toe, ende schoeten weynich verloeren schoeten; ende terstont (p. 113) nemen des ghreven volck die flucht ende liepen over melkander; ende ellyck loevede syn voeten een nye paer schoen. Die knechten, dyt seende, en vyerden neet; dan sie volgheden die veltfluchtighen myt groeter macht ende scloeghen sie voervoets all doet, wat sie beqwemen, by die rygheGa naar voetnootb); alsoe, datter all boven dreedusent, soe verdruncken of versclaghen, doet bleven van der greven volck, ende beyde greven myt nauwer noet ontqwamen; ende haer cleder, gheweer ende schoen, sie all verlepen. Onder den doeden naemkondich bleven doet desse nagheschreven:
ende Johan Alfhuezen, een guet fyn borgher, ende anderen seer voele. Daer boeven creghen die knechte boven dusent gevanghen, onder welcker synt naemkondich ghewest: | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
(p. 114.) Neghen veenlyn hebben die knechten ghewonnen, noch iij schoene veltsclanghen; ithem c ende lxxx haecken; van der knechten bleef daer nycht meer dan vj. My verwondert, dat Luther synen ketters gheen bether byval ghedaen heft. Der knapsacken, die daer ghewonnen worden, wass gheen ghetallGa naar voetnoot1). | |||||||
Van Koldenborch.Hier voert na wonnen die selve knechten dat huess ter Koldenborch, daer sie lx bussen, soe scharpentynen, soe haeken, op wonnenGa naar voetnoot2). Daer na branden sie dat huess to Oldersum uuth, welck joncker Ulryck, die daer was joncker Oemken broeder, toequam; ende hie was dat hoeft aller Lutheranen ende was een principael oersaeke, dat die greven Luethers worden, waer om dat lant ende die greven desse plaghe hadden. | |||||||
Van de Greet, wo de ghewonnen wort.(D)Aerna, want God verhenghede dattet alle daghe meer ende meer vroess, alsoe dat men over den Dullert met peerden ende waghenen mocht, schyckede die fforst van Ghelre alle daghen meer ende meer knechten by den hoep; schyckede oeck synen oppersten veltmaerschalck Marten van Rossem, op dat hie den greven alle schae ende overlast doen solde wes hie konde. | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
Desse Marten van Rossem toech alle dat landt over yss doer ende brande, roevede ende brantschattede. Then laes-(p. 115)ten leegherde hie syck myt den ghanssen hoep, die doe wall iiij dusent starck was, voer die Greet, daer der Eemders principaell haven ys ende huess. Waldan dattet nacht ende dach hantdycke vroess, verdroet dan nochtans Rossem ende den knechten neet de groete kolde to lyden; dan myt groeten zwaren scheeten ende arbeyden, hauwen onder den toern an die borch geleghen, sie dem droste ende alle, die op den huese weren, soe bangh reeden, dat na dess dat sie by iij weken belacht ghewest ende gheen ontset van den greve creghen, sie dat huess op sunte AgnetenGa naar voetnoot1) dach upgheven, waer op die Geldersschen wal lxx tonnen botters creghen, machtych voele koerens ende fleysch ende alles kostes ende wess tot een herenborch hoert ghenoech. Daerboven creghen sie hele tonnen vol ghesmyde ende sulverwarck, welck daer op ghevluchtet was van den huessluede, dat all yn den lande van Ghelre vloechGa naar voetnoot2). (D)Aerna deden sie noch groete schade ynden lande, waerom ander heren daer over handelden om soene to maken, op dat die greve neet alheel verdreven solde worden. Dan die christelycke ende ffrome ffurst van Ghelre wol van gheene soene eder vrede hoeren, of die greve solde syck eersten overgheven, dat hie die Lutherye ende alle ketterye versaken wolden ende die uuth syn landt verdryven ende verdelghen. Als hie (p. 116) syck daer guetwillich yn wolde gheven, solde hie alltyt een guede suene of vrede becomen. Waldan die greve daer niet gheerne weer an ghewest, want hie nochtans gheen hulpe eder bystant en wyste, | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
ende die hartich hem to machtich was, gaff hie syck over yn dat artikel, hie die Lutherie mytter tyt ende bynnen soe en seker tyt begheven walde, ende die uuth syn landt verdryven; want hie soe overstaff dat neet doen konde, etc.Ga naar voetnoot1) Op dyt artikel ende meer artikelen wort die suene of vrede ghemaket, alsoe dat die greve Wytmonde overghaff ende hie de Greet wedercreech. Die artikelen staen yn die breef beghrepen, welck daervan ghemaket ys, den die greve van der Lyppe, de greve van der Hoye ende beyde greven van Eemden, alle die jonckeren yn dem lande, die stadt van Eemden, vorsegelt hebben; tot xviij seghelen toe. Die veede was kort, meer sie was seer scharp op des greven syd. (D)E hartich van Ghelre schreef eens, twee, iij mael, ja breven over brevenGa naar voetnoot2), dat sie solden den greven mede vyant syn; ende syn volck geschut, schepen ende anders, wes sie behoeveden, schycken; welck sie myt suete woerden ofkalden een tyt lanck. Then laesten hie to scharp schreef: sie solden dat doen, of hie wol hoer vyant worden ende achten voer onghehoersamighe ondersaten. Noch wolden die Groenyngers (p. 117) niet, want sie deper dochten; want als hie Eemden hadde, kon hie altyt Groenynghen half dwynghen; ende sie oeck doe ter tyt gheen oersake teghens den greven hadden; waerom de hartich seer toernich was. Daer na, nademael de greve vast knechten hadde, ende neet had waermede hie sie vertzolden konde, schickede sie over yn Groenyngherlant, ende branden kercken ende huesen ende dorpen, roevede ende schatteden machtich guet uuth den lande, | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
by namen uuth des provestes van Ffarmsum ghebede ende dat Olde ampt ende WesterwolderlandtGa naar voetnoot1), welck de Groenynghers noch al duldich leeden ende wolden hem gheen vyant worden, op dat hie neet verdreven solde worden; hoepende hie scheer of morghen mytter stad van Groenynghen ende der Ommelanden dat verschuldighen sall; of sie vyanden creghen, hie weder stylle tegens sie wesen sal ende dankber. Ende seker, had die stad ende Ommelande de handen mede anghesclaghen teghens den greven, sie weren verdreven heren gewest, welck selve de Eemders wal bekennen; God geve hie dancber worde gevonden. (Volgen nog 7 onbeschreven bladzijden.) | |||||||
Erratum.Bij de eerste aanh. van E.B. is verzuimd aan te merken, dat de uitg. van Harkenroht is gebruikt. |
|