Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 8
(1885)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina III]
| |||||||||||
[Voorwoord der Redactie]Het Bestuur van het Historisch Genootschap te Utrecht heeft de volgende bepalingen vroeger aan de leden en aan geleerde letterkundige en geschiedkundige Genootschappen toegezonden. Wij meenen echter, dat zij ook hier eene plaats moeten vinden.
‘Het kan niet anders dan een storenden indruk maken, dat de uitgave van historische gedenkstukken nog op zoo weinig gelijkvormige beginselen berust; iedere uitgever handelt naar zijne eigene denkbeelden, die hij dikwijls met een paar woorden tracht te rechtvaardigen, soms zelfs zonder toelichting als richtsnoer aanneemt. Het heeft den schijn, alsof er in dit opzicht geene regelen van kracht waren, terwijl toch sedert lang voorbeelden gegeven zijn, die wel verdienen opgemerkt en, zoo er geene ernstige gronden tegen pleiten, gevolgd te worden.’ Zoo liet zich de beroemde G. Waitz in 1860 over den toestand in Duitschland uit. Men kan van Nederland in het jaar 1884 niet anders getuigen. Ziet men de historische uitgaven der laatste jaren door, dan blijkt het, dat de geleerden het zelfs over de hoofdbeginselen niet eens zijn. Terwijl sommigen, met even weinig nauwgezetheid als prof. Matthaeus en zijne tijdgenooten, zich niet ontzien den auteur, dien zij uitgeven, in een nieuw grammaticaal pak kleederen te steken, geheele woorden veranderen, den tekst aanvullen en verdere vrijheden zich veroorloven, zijn anderen van schrik over deze gruwelen in het tegenovergestelde uiterste vervallen en beijveren zich den uitgegeven tekst met al zijne moeielijkheden in drukletters voor de ontstelde oogen der lezers te plaatsen. Het is dezen niet genoeg, dat zij alle schrijffouten onveranderd laten, neen de onmogelijke middeleeuwsche interpunctie, het alleronverwachtste gebruik van hoofdletters worden behouden, - ja onlangs is men zelfs zoover gegaan om eene tekstuitgave met onopgeloste verkortingen te leveren. Men behoort voor het beginsel, dat aan deze methode ten grondslag ligt, allen eerbied te hebben, doch desniettemin de methode met al dien eerbied... te verwerpen. Waitz heeft zeer juist gezegd, dat de uitgever zoodoende het | |||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||
werk, dat zijne taak is, aan den lezer opdraagt en zich zelven tot een mechanischen copiist verlaagt; men kan er bijvoegen, dat de uitgever uit den aard der zaak door zijne nauwkeurige kennis van den tekst bevoegder is om het bedoelde werk te verrichten dan 99/100 zijner lezers. Doch bovendien, het streven dergenen, die den tekst geven willen geheel zooals hij geschreven staat, is een hopeloos streven: men kan met drukletters onmogelijk dit doel bereiken, daartoe is alleen een facsimile in staat. De taalgeleerden, die het meest bij eene vrijere behandeling der teksten te verliezen hebben, zijn hiervan dan ook sinds lang overtuigd en leveren uitgaven, die, gereinigd van de door de schrijvers en afschrijvers daarin aangebrachte slordigheden, gemakkelijk te lezen zijn. Het wordt tijd, dat de geschiedkundigen hun voorbeeld volgen. Nauwkeurigheid zonder angstvalligheid, zonder gehechtheid aan het toevallige, zonder jacht op het vreemdsoortige, behoort hier de leuze te zijn. Het komt er slechts op aan, dat men wete, hoeverre men hierbij gaan moet, en dat men zich onderling versta. Is men het eenmaal eens geworden, welke kleinigheden men bij de uitgave volgens het hedendaagsche gebruik wijzigen mag, dan levert zulk eene wijziging geenerlei gevaar; want ook de lezer weet, wat veranderd is, en kan zich wapenen tegen vergissingen van onkundige uitgevers. Het komt ons wenschelijk voor, met dit doel de thans door de beste geleerden aangenomene regelen bijeen te zamelen en door den druk te verspreiden, zoo kort mogelijk, opdat ieder daarvan kunne kennis nemen. Wij wenschen, dat deze regelen voortaan bij onze publicatiën gevolgd worden. Eene verklaring of verdediging daarvan is nauwelijks noodig: verreweg de meeste rechtvaardigen zich zelf; ten overvloede kan verwezen worden naar het boekje van Roth von Schreckenstein, Wie soll man Urkunden ediren? (Tübingen. 1864)Ga naar voetnoot1), dat dit onderwerp | |||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||
uitvoerig bespreekt. Nevensgaand opstel is in hoofdzaak vertaald naar een door prof. K. Menzel te Bonn onlangs gesteld programma voor de uitgave der werken van de nieuwe Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde, in welks bestuur verscheidene Duitsche geleerden van naam zitting hebben. Dit programma schijnt grootendeels ontleend aan het bovengenoemde boekje van Roth von Schreckenstein, die schreef naar aanleiding van en onder instemming met een artikel van prof. G. Waitz, dat denzelfden titel draagt. De regelen, door Waitz kortelijk aanbevolen, zijn weder overgenomen van J.F. Böhmer, wiens methode niet noemenswaardig verschilt van die van Pertz' Monumenta Germaniae. Zou het wellicht vermetel zijn, aan onze landgenooten een door ons gesteld programma te willen opleggen, wij wagen dit met eenig vertrouwen, nu het gesteund is door zulk eene imposante traditie. Wijzigingen van eenig noemenswaardig belang zijn in het stuk niet aangebracht. Wel zijn er enkele regelen bijgevoegd over punten, die in het stuk van prof. Menzel niet besproken werden; dit is echter niet geschied dan na overleg met de heeren prof. De Vries, Verdam, Gallée, R. en J.A. Fruin en Pols. Het komt ons voor, dat ook deze nieuwe artikelen derhalve behoorlijk gedekt zijn.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
W.G. BRILL, Voorzitter.
J.A. GROTHE, Secretaris. | |||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||
Bepalingen over de uitgave van handschriften.I. Behandeling van teksten in het algemeen.§ 1.De uitgever van handschriften moet zich tot taak stellen, den tekst van het handschrift met volkomene, woordelijke en letterlijke, getrouwheid en ontwijfelbare juistheid in druk over te brengen, en daarbij ook belangrijke bizonderheden der handschriften zooveel mogelijk weder te geven. | |||||||||||
§ 2.Bij het bovengemelde voorschrift moeten echter de volgende beperkingen gemaakt worden
| |||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||
| |||||||||||
§ 3.Verkortingen worden opgelost; zoo mogelijk dient echter nagegaan te worden, op welke wijze het handschrift gewoon is de afgekorte woorden te spellen (b.v. voor lrā littera of litera, voor grā gratia of gracia, voor hoēn hoeren of horen). Eigennamen, die alleen door de beginletters zijn aangeduid, behooren zoo mogelijk voluit geschreven te worden, doch de aangevulde letters moeten cursief gedrukt worden. (b.v. Theodericus, Johannes.) Verkortingen, die munten, maten en gewichten aanduiden, kunnen door de teekens en verkortingen van het handschrift teruggegeven worden (lb., gr., d., s.). Geregeld terugkomende formulieren of stereotype uitdrukkingen, die in sommige soorten van bronnen (rekeningen, necrologiën, matriculen enz.) zich dikwijls herhalen, kunnen afgekort gedrukt worden. Iedere verkorting moet door een punt aangeduid worden (derhalve: N.s.t.p.q.f.q. voor: Notum sit tam praesentibus quam futuris quod). Wanneer dergelijke verkortingen worden aangebracht, moet de uitgever echter eene lijst daarvan aan den uitgegeven tekst doen voorafgaan. | |||||||||||
§ 4.In het bijeenvoegen van gedeelten van woorden, die in middeleeuwsche handschriften dikwijls geschei- | |||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||
den zijn, volgt men de tegenwoordige schrijfwijze. Derhalve drukke men: uutpanden, opsteken, daertoe, kerspelpape, waar het handschrift heeft: wt panden, op steken, daer toe, kerspel pape. Evenzoo volge men het hedendaagsche gebruik bij het scheiden van aaneengeschrevene woorden, tenzij de bijeenvoeging van twee woorden eene verandering in de spelling gebracht heeft. Alzoo: van den, zel men, zellen se, doch: mitten, vant, hijs, inne, tUtrecht (aan het begin van een volzin: TUtrecht) voor: mit den, van dat, hy des, ic ne, te Utrecht. Het enclitische en of ne blijve aan de woorden, waarbij het behoort, gehecht (b.v. want hien vangen soude, - opdat hine mit recht aensprake); doch de negatie en of ne blijve afzonderlijk (b.v. hi en ghedenct niet, - hi ne wilde nyet). Negheen of engheen blijven natuurlijk aaneengeschreven, daar de letters ne en en in dit geval een deel van het woord vormen. | |||||||||||
§ 5.Getallen kunnen in Arabische cijfers gedrukt worden. Jaartallen (incarnatie, indictie, pontificaat, ordinatie, imperium, regnum) en de getallen van den Romeinschen kalender worden daarentegen met Romeinsche letters geschreven. Bovengeschrevene letters, die het geslacht en den naamval van het jaartal aanduiden, kunnen weggelaten worden. Bij de uitgave van origineelen wordt de gewoonte van sommige schrijvers om een jaartal gedeeltelijk in cijfers, gedeeltelijk in letters uit te drukken behouden (b.v. anno millesimo ccc quinquagesimo vi). | |||||||||||
§ 6.De oude interpunctie wordt weggelaten en vervan- | |||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||
gen door eene nieuwe volgens den zin van den tekst. Twijfelachtige gevallen moeten in eene noot vermeld worden. Vraagteekens voor aan de volzinnen blijven staanGa naar voetnoot1). Evenzoo de zoogenaamde digniteitspunten (twee punten in plaats van den eigennaam vóor de aanwijzing eener waardigheid, b.v. praepositus). | |||||||||||
§ 7.Bepaalde schrijffouten en woorden, die bij vergissing tweemaal geschreven zijn, worden verbeterd en geschrapt; doch eene noot moet de lezing van het handschrift vermelden. Grootere vergissingen blijven in den tekst staan, terwijl de vermoedelijk juiste lezing in eene noot wordt opgenomen. Enkele woorden, die blijkbaar door slordigheid van den afschrijver weggelaten, maar voor het begrijpen van den tekst bepaald noodig zijn, moeten voorzichtig aangevuld en tusschen ronde haakjes () in den tekst gedrukt worden. | |||||||||||
§ 8.Alle lacunes, die door vlekken of door beschadiging van perkament of papier ontstaan zijn, moeten zoo mogelijk aangevuld worden. De aangevulde woorden, lettergrepen of letters worden in vierkante haakjes [] gevat. (Derhalve wijst [rei] memoriam aan, dat het woord rei toevallig onleesbaar geworden is; daarentegen beteekent (rei) memoriam, dat het woord rei in het handschrift vergeten is.) | |||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||
Is de aanvulling onmogelijk, dan plaatst men in de lacune zoovele punten als er waarschijnlijk letters gestaan hebben. Bij grootere lacunes vervange men die door zoovele regels met punten als er regels ontbreken; is dit onmogelijk, dan deele men den omvang der lacune in eene noot mede. | |||||||||||
§ 9.Gedeelten van het handschrift, hetzij enkele woorden of geheele bladzijden, die door latere hand bijgeschreven zijn, worden met cursieve letters gedrukt. Zijn die bijvoegingen door verschillende handen geschreven, dan geve men, wanneer het getal handen niet te groot is, in eene noot op, welke hand iedere bijvoeging geschreven heeft. Blijkt het uit de verandering van het schrift of de kleur van de inkt, dat gedeelten van het handschrift later geschreven zijn door dezelfde hand, die de rest van den tekst schreef, dan moet daarvan in eene noot melding gemaakt worden. | |||||||||||
§ 10.Van het voorkomen van ledige bladzijden of gedeelten van bladzijden in handschriften wordt melding gemaakt; evenzoo van doorgehaalde of verbeterde woorden. | |||||||||||
§ 11.Wanneer het jaartal, waarin een handschrift op papier geschreven is, niet uit den tekst zelf blijkt, dan geve men het watermerk van het papier op. | |||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||
II. Bizondere regelen voor de uitgave van oorkonden.§ 12.Aan elke oorkonde gaat vooraf eene korte inhoudsopgave of regest, met aanwijzing van plaats en tijd, waar de oorkonde is opgesteld. De tijdsopgave wordt berekend volgens den tegenwoordigen kalender; men plaatst eerst het jaar, dan de maand, daarna den dag. Het regest wordt gedrukt met andere letters dan de tekst der oorkonde. | |||||||||||
§ 13.Onder den tekst der oorkonde plaatse men met kleinere letters:
| |||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||
§ 14.Bij het afdrukken van keizerlijke en pauselijke oorkonden worden behouden de afbrekingen der regels van de onderteekening, - van de recognitie door kanselier, notaris enz., - en van de dagteekening. Bij het monogram moet de zoogenaamde ‘Vollziehungsstrich’ worden opgegeven; bij het teeken van de recognitie behoort men uit te maken, of van de persoonlijke medewerking van den kanselier of notaris blijkt; bij de dagteekening lette men op, of de latere bijvoeging van plaats of dag door schrift of inkt te constateeren is. Ook bij andere oorkonden van bizonder belang (van bisschoppen, abten, landsheeren, steden enz.) moet van diplomatische regels en gewoonten op dergelijke wijze melding gemaakt worden. | |||||||||||
§ 15.Het bij sommige oorkonden vooral in de eerste regels voorkomende gebruik van verlengde letters wordt aangeduid door gespatiëerden druk. | |||||||||||
§ 16.Het chrismon aan het begin der eerste regels van sommige oorkonden wordt door C. (zonder haakjes) aangeduid. De kruisjes aan het begin van bisschopsoorkonden worden afgedrukt. | |||||||||||
§ 17.Ten einde het herkennen van het gebruikte handschrift te vergemakkelijken, moeten de twee of drie eerste regels van elke oorkonde, die volgens het origineel of volgens een afschrift in een oud kopieboek | |||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||
van groote waarde wordt afgedrukt, door kleine staande streepjes worden aangeduid. In pauselijke oorkonden, bepaaldelijk uit de 13e eeuw, moet de lengte der beide laatste regels op dezelfde wijze aangeduid worden, omdat de pauselijke kanselarij bij de verdeeling der tijdsbepalingen over deze beide regels bizondere voorschriften volgde. |
|