Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 4
(1881)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 665]
| |
Berijmd verhaal van het beleg van IJsselstein door Gelder en Utrecht in 1511,
| |
[pagina 666]
| |
vs. 241 vlg.), is uit het volle leven van het volk opgeweld, en tintelt van het begin tot het einde van dien ‘derben Witz,’ dien we op zoo menige bladzijde, in zoo menig plastisch kunstwerk der Middeneeuwen weêrvinden. De naam van den schrijver, wiens initialen zeer onduidelijk zijn geschreven, laat zich geheel niet gissen. Hij verstond, blijkens enkele citaten, Latijn; maar zijne aardigheden over de kanunniken en monniken maken het onwaarschijnlijk, dat hij tot den geestelijken stand behoorde. Vurig IJsselsteinsch-gezind bevond hij zich kort na het beleg, tijdens het schrijven van zijn gedicht, in de stad, waar hij o.a. de vuurpijlen in het kerkdak zag steken. Toch moet hij gedurende het beleg niet te IJsselstein, maar in het vijandelijke kamp verkeerd hebben, zooals blijkt uit zijn verhaal over den door die van Utrecht medegebrachten ploeg. Dat hij daar als spion dienst deed, wordt niet onwaarschijnlijk door de mededeeling, dat het dáár voor hem geen tijd was om te lachen. Het is zeer overbodig, eene geschiedkundige inleiding aan deze uitgave toe te voegen. De Heer Jhr. J.J. De Geer van Oudegein heeft in zijne Bijdragen tot de geschiedenis der Provincie Utrecht, p. 163-169, eene uitvoerige, uit de bronnen getrokkene geschiedenis van het beleg van IJsselstein gegeven, dat de juistheid van dit verhaal in alle détails bevestigt en het hier en daar bovendien aanvult. Bij de daar aangehaalde bronnen kunnen wij nog voegen: Heda, Historia, p. 317, 318, die over het beleg van IJsselstein slechts met een paar woorden spreekt, maar als ooggetuige eene meer uitvoerige en levendige beschrijving geeft van den voorafgaanden aanval van Jonker Floris van IJsselstein op Utrecht. Het tweede beleg van IJsselstein (reeds in 1482 was de stad met even ongelukkigen uitslag als ditmaal, door de Utrechtenaars belegerd) was de laatste episode in de eeuwendurende veete tusschen de twee steden, die in bit- | |
[pagina 667]
| |
terheid niet weinig was toegenomen, sedert IJsselstein in 1417 op verzoek der Utrechtenaars door vrouw Jacob van Beijeren geheel was verwoest. Dit antagonisme van twee steden, in de Middeneeuwen niet zeldzaam, was hier aangewakkerd door de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, wier naweeën zich nog in het begin der 16e eeuw deden gevoelen. De stad Utrecht was, niettegenstaande de strijd der partijen in haren boezem afwisselend aan verschillende leuzen de overhand bezorgde, over het algemeen goed Hoekschgezind geweest. Zij zag in IJsselstein thans niet alleen de oude erfvijandin, maar zij haatte het bovendien als het erfgoed van Maximiliaans trouwen generaal Floris van Egmond. Bij de IJsselsteinsche partij vinden wij dan ook enkel Kabeljauwsche elementen: de heeren van Egmond-IJsselstein, aan Arkel verwant, en de Bourgondisch-Oostenrijksche vorsten, die de Kabeljauwen altijd gesteund hadden. En zooals vooral sedert het midden der 15e eeuw te verwachten was, Utrechts bisschop was zoo al niet op de hand van de vijanden zijner hoofdstad, toch niet onvriendelijk jegens hen gezind. Eene andere antithese in de Utrechtsche geschiedenis vinden wij hier in den kritieken tijd, die aan de katastrophe van 1528 voorafging, voor het laatst nog eens in volle kracht: het is die tusschen Holland en Gelder. Hadden in den loop der eeuwen de bisschoppen van Utrecht afwisselend bij Holland en Gelder steun gezocht, sedert zij zich meer en meer bij de machtige Bourgondisch-Oostenrijksche hertogen hadden aangesloten (met name sedert het optreden van bisschop David van Bourgondië) had Gelder, en vooral de onrustige Karel van Egmond, er met al zijne onbuigzame energie naar gestreefd, het weinigje gezag, dat den bisschoppen in hun Sticht overbleef, te ondermijnen. Gelder, voortaan de incarnatie van het partikularisme, handelde niet inconsequent, toen hij als tegenstander der centraliseerende Oostenrijkers het landsheerlijk | |
[pagina 668]
| |
gezag zocht te knakken; voor de Kabeljauwen was het slechts eene voortzetting hunner traditie, dat zij ditzelfde gezag met alle krachten steunden en de Oostenrijkers aanhingen. Maar het lag in den aard der zaak, dat Karel van Gelder door het bestendigen en vergiftigen van den toestand van regeeringloosheid, verwarring, onrust en ellende, waarin het Sticht van Utrecht nu reeds lange jaren verkeerde, deze schoone provincie zelf in de armen dreef der gehate Oostenrijksche monarchie, die alleen onder allen haar thans rust kon verschaffen. De afstand der temporaliteit door bisschop Hendrik van Beijeren aan Karel V in 1528, was de natuurlijke oplossing van het bellum omnium contra omnes, dat de Geldersche hertog in het Sticht van Utrecht had aangestookt. | |
[pagina 669]
| |
Dit is belech van Utert voer IJselsteijn.Rijst Borgonien doer Egmont getrouwe
Ende dalt Utrecht all eert u rouwe
Want war ghi strit met alle u macht
Floris van Egmunt u niet en acht
5[regelnummer]
Als men vijnt hier na bescreven
De des niet en weet de machtGa naar voetnoot1) hir lessen.
Dije cleijne saken groet wijllen achten
Ende haer vrunden daer um haten
Heft men dicwijl syen verachten
10[regelnummer]
Mer den wijse siet ment laten.
Mer Kaerl van Gelre heft gedaen
Als ick u cortlick sal doen verstaen
Om tue hoftlude van kleinder edelheitGa naar voetnoot2)
Heft hije bekraftGa naar voetnoot3) met groter onbescheit
15[regelnummer]
Oudensel met mer ander vestenGa naar voetnoot4)
| |
[pagina 670]
| |
Sonder toe seggen oft ander conquesten
Nochtans hadde hem Oudensel volle goets gedaen
Om die Borgonschen te wedder staen
Mer quaet vor goet hem verklart
20[regelnummer]
Wacht u Wtrecht dat gij soe niet en vaert.
Dit heft de biscop van Utrecht vernommen
Ende is sijn ondersaten te hulp gekamen
An hem nemmende een vrunt certeijn
Her Floris van Egmont van IJselsteijn
25[regelnummer]
Des de oversten van Utrecht hem off gengen
Ende hem nijt obedirden in genen dingen
Mer dochten woeGa naar voetnoot1) sie dat solden beletten
Ende Oudensel tot IJselsteijn ontsettenGa naar voetnoot2).
Ende hebben schouwenGa naar voetnoot3) verradelick togewrocht
30[regelnummer]
Binnen getuent buten mit torf vertochtGa naar voetnoot4)
Om Tijsselsteijn Gelres voir torf toe vercopen
Mer die scouwen lecten dus gingen sie lopen.
Domen xvc ende x heft gescreven
Hebben die van Utrecht dit verraet bedreven
35[regelnummer]
Op sunte Benedictus dach in den sommer gestelt
Als Jan Goertsen selven heft gemelt,
| |
[pagina 671]
| |
Die gehuert scipper was vander scouwen
Dat sint dicwijl is berouwen.
Dit is Floris van Egmont gecommen ten oren
40[regelnummer]
Ende heftet nit wijllen laten versmoren
Mer hij woldet noch breder kaockenGa naar voetnoot1)
Hie toch wor Utrecht branden ende smacken
Die woersteden leijt hije off branden
Mit lutel volx het was Utrecht scande
45[regelnummer]
Want haddent nijt gevest versufte dvasen
Sij hadden dat volc weel en vech geblasen.
Dit gesceyde int apenbaer
Domen scref xvc ende xi iaerGa naar voetnoot2).
Die oversten van Utrecht die wel vaerom visten
50[regelnummer]
Begonsten met malcander toe tvisten
Vant dat umt tferaet der scouwen vas
Dat nijt volbroch hem berouwen vasGa naar voetnoot3)
Dochten voe sollen vij dit best macken
Ende slotent samen sie woldent missackenGa naar voetnoot4)
55[regelnummer]
Ende hare menteGa naar voetnoot5) doen verklaren
Dat desse wercken verradelick waren
Sij wergarderden raet jonck ende oudeGa naar voetnoot6)
Vragende vatmen hijr to doen soude
Vant het verradelick verraden vas
60[regelnummer]
Doe sanck elck als hem dij beck gevassen was.
| |
[pagina 672]
| |
Die heer van Muntfort als een out haskenGa naar voetnoot1)
Gaff tot den wuer ene klein blasken
Ende begost hem selven seer toe storen
Omdat hij Puermerind had met rechte verlarenGa naar voetnoot2).
65[regelnummer]
Zeit hi datment werraet Toiselsteijn solde vrecken
Hi solde hem selven als hulpe in die saken steken.
Doe danckenden hem die oversten seer
Seggende wij nemment an leve heer
Wat het nu gerockent isGa naar voetnoot3) mot het gesponnen sijn
70[regelnummer]
Ende selvenGa naar voetnoot4) dyt enden het moet begonnen syn
Gij moet ons helpen doer dijt bedriven
Of vij sullen te samen in dije scande bliven
Onse borgers sollen wel na u horen
Aldus sollen vij to bet werdorenGa naar voetnoot5)
75[regelnummer]
Hijr of toe krigen onsen willen.
Dit gesciede alle heimelick ende stille
Mer voe sie dyt hebben vort bedreffen
Dat soldi vinden hijr nabescreven.
Inden irsten om dit verck to beginnen
80[regelnummer]
Hebben sij har menten buten ende binnen
Die bamklocke doen scoren um to rade te vessen
Daer hebben sie doe volle breve doen lessen
Die sie seden ontfangen te hebben met veele reden
Van vrou MargrietGa naar voetnoot6) ende Hollantsche steden
| |
[pagina 673]
| |
85[regelnummer]
Inhoudende dat sij vanden sacken niet en visten
Of tegen die van Utrecht niet en tvisten
Noch Florijs nijet en rurden in genre maniren.
Desser brefe lessen gelick drie ofte vijre
Ock seiden sie dat in Hollant vas ofgeropen
90[regelnummer]
Datmen heer Floris volx gen vitalijeGa naar voetnoot1) sold verkopen
Noch volle meer breven x ofte xi
Meer die enen anderen vijl legen lucht dic hem selveGa naar voetnoot2).
Doe riepen daer um vrake menich quat pyrGa naar voetnoot3)
Ende dat allene aver Florken Dunnebijer,
95[regelnummer]
Wij willen sinsGa naar voetnoot4) wal soe volle drincken
SieGa naar voetnoot5) sall dar wal sijn leven andencken.
Dair hordeme[n] mennich sot vermettenGa naar voetnoot6)
Dije een seide ScelgijsGa naar voetnoot7) is besetten
Dander mackte daer of enen houte sunte Joris
100[regelnummer]
Die derde sede vat vrachen vij na Jonfer FlorisGa naar voetnoot8)?
Het is een rider inder gerdijnen.
Also spechGa naar voetnoot9) elck daer sine feninen
Meer mest onder den opperste heren
Dije eene en wolde sijn bart nijt laten scheren
105[regelnummer]
Dije ander en volde gennen wyn drincken
Dije derde leet den sot ock medde hincken
Segende het war mij leet dat ick vijt hemt droge
Eer ick sage in Iselsteijn dije isere plogen
| |
[pagina 674]
| |
Dije straten um eerenGa naar voetnoot1) na mijnnen behagen
110[regelnummer]
Want sije mendent alle in drien dagen
Te winnen alst val sceen an hor woert
Meer sye hadden alle den armen Keij wermortGa naar voetnoot2)
All en wolde sij dat selven nijt wetten
Meer men hordert an hoer gecklick sprecken,
115[regelnummer]
Doe dedmen eendraftich consent bescrivenGa naar voetnoot3)
Om Florken Dunnebijr toe verdriven
Meer hij heft dat soe dicwijl gebrouwen
Dat het dije van Utricht ser is berouwen.
Ten anderen doir toe mest lopen vas na
120[regelnummer]
Aurum et argentum vas dat in magna copia
Most men hebben solmen IJselsteijn letten
Doe ginck men der stat goeden versetten
Den Hijnderdam, wach, maet ende mollensijsGa naar voetnoot4)
Ende noch veel mer als sye dagelixs vorden wijs.
125[regelnummer]
Dije gotshusen mosten alle mede opdocken
Ende geven wolle dusenden all sunder iocken
Closteren, clopsusteren ende lollarden
Mostent alle met gelt ten orlige anvaerdenGa naar voetnoot5)
| |
[pagina 675]
| |
Borgers die meer hadden dan sye up mochten eten
130[regelnummer]
Die en vorden int gelden nijt vergetten.
Sye mosten alle updocken vanden oversten heren
Vat sij butens buckesGa naar voetnoot1) mochten ontberren.
Mijt dijt gelt desse grote sommen
Hebben sy ruter ende volx angenomen
135[regelnummer]
xxvc knechten dije gemonstert varen
Ende iiiic perden nae mijn verclaren.
Ten derden hadden sij bussen terstont
Svarte Grite, haer dochter ende den Roden huntGa naar voetnoot2)
Ende noch iiii ander grote kortouwen
140[regelnummer]
Daer sy mede woer IJselsteijn resen souden
Der stat bannir wort wt gehangen
Noch hadde xxiGa naar voetnoot3) heel ende halye slangen
En iiii tumelars ofte grote matiren
Ende wuerpijllen van vijrrehande maniren
145[regelnummer]
Vuer kloten xx pont svaer umt beste verclaren
Dije met geen water toe leschen en varen
Noch hadden sij hackelbussen welle bescreven
Die dar veel sijnt to Iselsteijn gebleven
Noch hadden sij ii kattenGa naar voetnoot4) doen macken
150[regelnummer]
Om dije IJselsteijsche van dije muer toe racken
Mer to IJselsteijn vas een kortou en kater binnen
Die koste dij katten also bespringen
Ende har hochheijt soe beslechten
| |
[pagina 676]
| |
Dat sy dij katten nijt dorsten rechten.
155[regelnummer]
Noch hadden sy dar ick seer um loch
Een oude verrosteren ijseren ploch
Ick vrachde watmen dar medde doen soude
Doe antvorde mij ene harde boudeGa naar voetnoot1)
Men solder toe IJselsteijn dije strate met eren
160[regelnummer]
Doe stack mij den lach wal soe seere
Hadde ick dorenGa naar voetnoot2) lachen verstaet mijn vort
Men hadde mij wal toe IJselsteijn gehort
Mer ick verbeet mij al wast mij svaer
Vant het was mij geen lachens tijd aldaer.
165[regelnummer]
Ten iiiien haren heren den sij hadden gekarenGa naar voetnoot3)
En hebben sij nyet wyllen horen
Want sinder genaden riet al om paijs te houden
Mer sy en woudensGa naar voetnoot4) nijt horen dat hem ser is berouwen.
Mer Karl van Gelre hebben sy doen halen
170[regelnummer]
Ende hieten hem wellecomen altemael
Wallende up knijn ende elleboge
Segende vijlt ons helpen heer pogheGa naar voetnoot5)
Vij villen vedder up u versculden
Wor eijn bescermer sollen wij u hulden
175[regelnummer]
Als sy hebben gedaen van dijer uren af
Haer beider munt isser ene figure af
Die sij te samen hebben geslagenGa naar voetnoot6)
Als men wal sijet men darfs nijt vragen.
| |
[pagina 677]
| |
Veel dusenden hebben sy hem geloeft
180[regelnummer]
Omdat hij vessen solde ore hoeft
Ende dije leren ant kreijenijstGa naar voetnoot1) richten
Ende bestellen ock medde hoer knechten
Op dat sij geringeGa naar voetnoot2) dat nest mochten wellen
Sy souden hem geldes genoch bestellen
185[regelnummer]
Vant sij varen van allen alsoe versijen
Des sij een behofden des hadden sy tijn
Dus genadige heer en vijlt nijet flouwen
Mer doet als vij an u betrouwen.
Hijr hebdij gehoert haer reijscapGa naar voetnoot3), nu soldy horen woe sij dat verk gestelt hebben.
Den irsten homoet vant Utersche heer
190[regelnummer]
Is gescyet luttel tot hare eer
Smandages in dij Paesch hylge dage
Quamen sij Tijselsteijn na hor pasch-eijer vragen
Om ene gode buit daer to halen
Dar sij den vijn medde souden betalen
195[regelnummer]
Dije sij hadden verscept met den groten lepel
Mer dije van IJselsteijn rurden den clepel
Ende gengen hem toe moet up den hogen wert
Ende hijlden een scarp schutgevert
En hebben sije soe vromlickGa naar voetnoot4) tegen gestaen
200[regelnummer]
Dat er sommichGa naar voetnoot5) van hor perden thoe woet musten gaen
Dat dede dije pascheijr waren hart gesaden
Ende dar sterfer wolle an, all dedent sy node
| |
[pagina 678]
| |
Dye toe Utrech brochten die idele siborijGa naar voetnoot1).
Dijt vas wor IJselsteijn har irste victorije.
205[regelnummer]
Des Donderdages darna des dages na sunt Joris
Vouden dij van Utrecht vorverenGa naar voetnoot2) Floris
Ende senden hoer knechten mijt groter machten
Vor IJselsteijn om dat toe becrachten
Dij tot EijterenGa naar voetnoot3) hoer irste leger mackten
210[regelnummer]
Ende scansten vort ant slot toe racken.
Des grevens gelick sach nimant s levvenGa naar voetnoot4)
Soe dijp soe wijt vorden dye scansen gegreven
Ende soe dijp waren alle hor boren mede
All haddent gevest kelders in steden
215[regelnummer]
Dat vas all umt gode gescuet al vander stat
Dar sij dye pascheijr of hadden gehat
Ende doe wort all dat IJselsteijnsche lant
GespolijrtGa naar voetnoot5) verdorven ende gestecken in brant
Ende vat huse ondeckt nijt bernen en mochten
220[regelnummer]
OntsloptenGa naar voetnoot6) sy ende to Utrecht brochten,
Aldus wort lelick dat lant gescent
Ant werck ist datmen den meister kent.
Hijr na upden avent wan Meij
Quam toe Utrecht een grot gescreij
225[regelnummer]
Over dije ruter ende dije knechte
Om dat sij noch nijet en hadden dat nest
Doe ripen sij all vast man vast vijfGa naar voetnoot7)
| |
[pagina 679]
| |
Vij wijllen der selver met den lijef.
Doe wort dij klock geslagen onverbolgen
230[regelnummer]
Dat elck den stat banijr soude volgenGa naar voetnoot1)
Boven xx ende beneden lxxenGa naar voetnoot2)
Dije mosten hem all toe striden vestigen
Om dat kreienest toe storen.
Nu soldij wort hor ordinansi horen.
235[regelnummer]
Die heer van Muntfordt als ene out greinckenGa naar voetnoot3)
Vas dar hor operste capiteijnckenGa naar voetnoot4)
| |
[pagina 680]
| |
Dar nestGa naar voetnoot1) SoudenbalchGa naar voetnoot2) als een hanencken
Gort van Vorn droch dat stat vaenken,
Want hij borgemeister vas inder tijtGa naar voetnoot3)
240[regelnummer]
Dander kan ick al genomen nijet.
Elck gild stont dar met sneller lust
Van als veel versien en val gerust
Som vrom som bloij, som cropel som lam ende manck
Gelick als dat volck lopt dor dij banckGa naar voetnoot4).
245[regelnummer]
Dije vankens vlogen, dat hernas blinckde,
Dije pipers pepen, dije trommen clinckde,
Dar vas bikant ene hemelsche melodije
Sij varen eendrachtich al sonder partije
Elck vasser boser dan bose
250[regelnummer]
Die kreijn to sturenGa naar voetnoot5) dat vas hor lose
Tot krigen behoefGa naar voetnoot6) en brack hor nijt en har
Het vas al gevonnen eer sij quamen daer
IJselsteijn to vinnen vas em ene kleijsackGa naar voetnoot7) ende verck
Vant sy varen wal vm sterck
255[regelnummer]
Ende hadden sy wervarenGa naar voetnoot8) gevest
Men hadde daer val ene konickrick mede gevrestGa naar voetnoot9).
| |
[pagina 681]
| |
Aldus sinnen sij vor Iselsteijn gekamen
Ende hebben haer oude leger wer ingenommen
In enen dalGa naar voetnoot1) geheten den Kijll
260[regelnummer]
Slogen sij hem nedder ende svegen stijl
Dar sij int belech over xxix iarenGa naar voetnoot2)
Ock bij nacht standelikenGa naar voetnoot3) wut gerumt varen.
Doe bleven to Utrecht nijet vol borgers binnen
Dar umme gingen sij enen raet versinnen
265[regelnummer]
Dar nemant beet an en vas
Dan dij papen ende knonicke up dat pas
Want dye mosten an dije muer wackeGa naar voetnoot4) houen
Dar vorden bij hem gebaden al dij vrouwen
Om te waken of x pont toe verborenGa naar voetnoot5)
270[regelnummer]
Dar dij som om lachden, dije som om trurden,
Dij sum spelden al södmuelkenGa naar voetnoot6),
Dije sum dije spelden ten iii int culken,
Dije som spelden alle momeken mom
Mijn man is wut com mij herken com,
275[regelnummer]
Dij som lipen wacken in hockens
Dar bordemenGa naar voetnoot7) slipkens, dar ontbantmen brockens
Etc. ick en kans nijet al beduden en don verstaen
Mer denckt selven wat dar is omgegaen.
Och hadde dije borgers toe hues gebleven
280[regelnummer]
Soe hadmen dijt spilken nijet bedreven
| |
[pagina 682]
| |
Ock haden sije hor kost bespaert
Ende hoer goelicke vifken vor dij papen bevaert.
Als dij borgers lagen inden Kijll vorseijt
Hebben sij des avens wijlen bedriven homodichheit
285[regelnummer]
Ende sinnen gekamen up den hogen wert
Om hem te laten sijen wpt scuet gevert
Als dije wan IJselsteijn dat hebben vernomen
Sijnt sij hem temoet gecamen
Dar sye dije wan Utert toe wersochten
290[regelnummer]
Dat sije der som ijnt kreije-nest brochten
Ende mosten wijcken dije kreijen beeten
Ofte sij mosten hor paes eijer eeten
Dije hem soe fellick naet hoft wlogen
Dat sije wedder ijn hoer leger togen
295[regelnummer]
Dat vas hoer irste gevin ende grot confues
Dar um lijper savent volle heimelick thues
Soe varen sije wervert woerdije kreije nebben
Dat mochdij wal loven al moetment nijet segen.
Al lagen dije borgers wal bescantst ende bevroet
300[regelnummer]
Noch waren sije nijet soe wel gemoet
Dat sij daer allene dorsten benachten
Mer der knechs leger moest hoer ock bewachtenGa naar voetnoot1)
Dije quamen all ovent hoer vic knechte
De borgers bewacken dat vas ser slechte.
305[regelnummer]
Item opt hilgen cruijsdach ontrent x uren
Volden dije wan Utert IJselsteijn doen truren
Want sij wedder up scuet gevert quamen.
Als dije wan IJselsteijn dat wernamen
Bestonden sij hem soe tegen te schijeten
| |
[pagina 683]
| |
310[regelnummer]
Dat dije wan Wtrecht wolle doden lijeten
Ende dar um nijet bedreven
Dar om syn sije dar na in hor leger gebleven.
Dije wan IJselsteijn noch voll modes varen
En wolden doe haer vianden niet sparen
315[regelnummer]
Noch den anderen leger laten rusten
Lipen wurt alst hem best lusten
Dat sij den korven wellen vouden
Dar sy hor scuet onder stellelGa naar voetnoot1) souden
Dat sij deden meet groet gevelt
320[regelnummer]
Ende daer vas van binnen dat scut opgestelt
Dar scoetmen soe vreislick dat nimant verboet
Ofte hij vas ter stont gescaten doet
Doe scoten dije Utersche upt slot ii kortouen
Ende noch velle slangen na mijn onthouen.
325[regelnummer]
Meer Smandages scoten sij volle meer
Ende scoten enen torn ant slotGa naar voetnoot2) daer neer
Woer mijddach ende scoten mijt cortouwen
Mer dan iic scote na mijn onthouwen.
Des Vonsdages scoten dije van IJselsteijn hor cater
330[regelnummer]
Dat up dat scerm mackede sulken clater
Dat dat scarm brack van groter noet
Ende iii blefer under dat scerm doet.
Item Donderdachs naden dach vant Hillich Cruis
Quamen dij van Wtert wut alle hore confus
335[regelnummer]
Want Carl wan Gelder quam oer overste hoeft
Als hij hem toe voren hadde beloft
Dat hij hem solde commen ondervinden
| |
[pagina 684]
| |
Ende soel dije kat dij bell an binden
Doe varen sy also hem docht
340[regelnummer]
Soe starck dat hem nimant deren en mocht
Dar hitmen hem vilcomen als ick vor seide
Dat som van dij oversten van bliscap screide
Ten vas anders nijet dan lach lach lach.
Doe scotmen soe vrislick alden dach
345[regelnummer]
Meer dan iiic ende xxiii scoten
Met grote kortouwen met ijseren kloten
Den ronden torn met crachten neeringeGa naar voetnoot1)
Ende scoten ock of alle dij borst veringe
Dije tusgen dij ii toren stoet
350[regelnummer]
Meer binnen vas enen wal bret xl voet
xxv voet hoch die vast blef staen
Sus vas all ore scieten vor niet gedaen
Vant vat sij scoten het vas all verloren
Sij mackden des nachtes van binnen met doren
355[regelnummer]
Ende stacken over dat doren gebrasGa naar voetnoot2)
Ende mackden sekere dant toe voren vas
Dubbelde stacketinge daer up rechten
Als dat sagen dije Utersche knechte
Cruisten hem segendeGa naar voetnoot3) van dessen
360[regelnummer]
Seggende die duvel moet daer binnen vessen
Vant ons schieten is al werloren
Het is nu sterker dan vas tho voren
Ende um dat har cruet seer ten ende liep
Soe en vasser niemant die um schieten rijp
365[regelnummer]
Vant hadden sij soe vort gescoten
Sunte Mertins tornGa naar voetnoot4) haddemen moten vercopen.
| |
[pagina 685]
| |
Mer Caerl van Gelder begont dat toe verdrieten
En sprack latmen nu toe schieten
Sij antvorden heer vijlt ons verstaen
370[regelnummer]
Dar is valsheit int cruit gedaen
Wij hebbens genoch mer het is vals
Mer sij logent doer horen hals.
Ende um dese logene te verenGa naar voetnoot1)
Ende dat sy mochten bliven in eren
375[regelnummer]
Soe versirden sij ene aparencijeGa naar voetnoot2)
Ende gaven doe ene sentencije
Datmen Henrick van Duven in sijn hues
Vangen ende sekeren sou quansuesGa naar voetnoot3)
Om dat hij vals kruit hadde gecoft
380[regelnummer]
Mer seker hij en haddes nijt gedocht
Dat cruit dat hem vas bevalen to copen
Vas voer IJselsteijn alrede verscoten
Mer dijt dedmen om dije scandelicke jocken
Ende om dije luid den mont toe stoppen.
385[regelnummer]
Om dat sye met scijeten nijet konden vinnen
Gengen sy enen anderen raet versinnen
Ende litens hem ock nijt verdrieten
Ende bestonden van gebreck cruits wuer to schieten
Durende xv dach ende lachtGa naar voetnoot4) om te mortbranden
| |
[pagina 686]
| |
390[regelnummer]
Mer nijet en bedreven des hadden sij scande
Mer vat sij scotten het vas al van iocken
Want sij nijet en branden eijn stroij lockenGa naar voetnoot1)
Want men dede daer scarpelick up merken
Dat all hoer scijeten nijet conde werken
395[regelnummer]
Want alle dije huesen varen met leem geplectGa naar voetnoot2)
Ende der kerken koer meet plancken gedecktGa naar voetnoot3)
Dar leten sij hoer wuerpylen upsenden
Recht of sij God nijet en kenden
Exempel van dessen darf nijmant gebrecken
400[regelnummer]
Want men syet dije wuerpyllen dar upsteken
Sus hadden sij xv dagen ore geveren
All quamt nijt all na ore begeren.
Den xiien dach van Meij scoten sij Svarte GrietGa naar voetnoot4)
Des quamen volle grevers int verdriet
405[regelnummer]
Dije in dije scans vorden geslagen doet
Dije doe ontlopen conde had den besten coep.
Op sunte Pancraes inden Meij vorscreven
Is toe IJselsteijn de irste doeij gebleven
Ende van al dat belech menGa naar voetnoot5) vi man
410[regelnummer]
Die anders seijt dij liecht daer an.
Den xiiii dach bleven der wurschieters veel
Dije of gestecken worden hoer keel
| |
[pagina 687]
| |
En ii vorter bijnnen IJselsteijn gebrocht gesamt
Joncker Gijer ende Peter Wijltscut genaemt.
415[regelnummer]
ItemGa naar voetnoot1) xv dach sachmen nije lucht
Vant alle dij borgers van Utert varen up dye wlucht
Ende vecken dije kreijn hort mij verclaren
Dije nijet meer dan iiic sterck varen
Ende dije van Utert varen enen groten hoep
420[regelnummer]
Nochtans varen sy all up den loep
Daer vortherGa naar voetnoot2) voll gescaten dat sij vijellen
Ende dar speger ock menige ore syelen
Ende hadden sy geen hulp gekregen
Wervaer sij hadden daer altesamen gebleven
425[regelnummer]
Want all hoer stoutheijt hadden sy toehues gelaten
MenGa naar voetnoot3) dije knechte leger quam hem toe baten
Haer ontsettende alst wal vas redden.
Soe sinnen dije kreyen vedder binnen getreden
Mijt den roef dije hem God had beraden
430[regelnummer]
Tabberden paltrockenGa naar voetnoot4) spetten mijt gebraden
Hagebussen busencruit goet ende sterck
Potten, kettelen, een koffer meet gelt ende sulververck
Een Beenscopper blefer omt goet verlangen
Anders nimant gequets of gevangen
435[regelnummer]
Van dye van IJselsteijn up der tyd
Dat vas dije van Utrecht een grot spijet.
Den xxi dach van Meij wijet veel verstaet
Sochten dije van Utert den iii raet
Um wt dij graften dat vater toe steken
440[regelnummer]
Want dat koste mennich sijn bekken
Want sij wut der scansen hebben gedreven
| |
[pagina 688]
| |
Dat sij met wreden nijet mochten greven
Meer als viii dage groven sij tot hore vromen
Hadden sij nou 1 stuver vaters genomen
445[regelnummer]
Want het vas van binnen alsoe verdochtGa naar voetnoot1)
Dat alle haren arbeit nijet en vrocht.
Opden xxiiii van Meij mij veel verstaet
Sochten die van Utert enen anderen raet
Ende hebben jongen daer toe gehurt
450[regelnummer]
Ende met listen binnen IJselsteijn gesturt
Om toe vernemen voe dat daer bijnnen stont
Meer die van IJselsteijn vordens kont
Ende hebbense gegeijselt seer onsachte
Dat vas het bescheijt dat sye vedder brochten.
455[regelnummer]
Als dije van Utert dat sagen datterGa naar voetnoot2) all drome waren
Reisden sy den vech dij sy gecomen varen
Ende hebben meet Carl van Gelder gaen prolen
Ende hebben hem den last bevalen
Ock soe hadden sij onraet vernomen
460[regelnummer]
Sus pinden sy hem weder om to commen.
Want Karl vorseijt IJselsteijn nijet vinnen en konde
Soe heft hij noch een ander raet gevonden
Dat vas drigen ende hoch wermeten
Ropende kockt val vij vijllen met weetenGa naar voetnoot3)
465[regelnummer]
Dander riepen om bommelmom mom
Florken Dunnebijr brijlvercoper rieper som
Dije heft vc vaelkensGa naar voetnoot4) perma-foijkens
| |
[pagina 689]
| |
Quammen sy ons sij varen doekensGa naar voetnoot1)
Wij sellen sije w toe verpen over dye mure
470[regelnummer]
Vyl gij sye etten gij hebbet w cure
Hij seel w wal ontsetten ist nijt waer
Jaet seijden sij men nijet van dessen iaer
Desser gelijck sij volle worden vermondenGa naar voetnoot2)
Men dije wan IJselsteijn dat al anders verstonden
475[regelnummer]
Ende lijetens hem nijet verdrijeten
Ende deden nijt dan sij cok cock ripen
Vant alsmen met macht nijet can nijegenGa naar voetnoot3)
Daer ist all verloren arbeijt volle toe drigen.
Den lesten dach van Meij vroch inden morgen
480[regelnummer]
Bestont Karl van Gelder toe sorgen
Ende dede macken sijnnen slachorden
Um heer Floris met sijnen vaelkens toe morden
Men want sij den dach daer nijmant syen quamen
Daer um elxs tegens den avent sijn leger innam.
485[regelnummer]
Inden avent toe x uren
Hordmen ix slangen scoren
Boven Woerden ten Hermelen sachmen brant
Doe vernamen dije van IJselsteijn dat hor quam bistant
Vant sij (geen) tijdinge hadden in iiii vecken
490[regelnummer]
Om dat sy nijmant in ofte wt konden steken
Vant dat meeste deel vander stat vas umgescanst
Daer sij nochtant luttel varen um beanxt.
Item in Junio den ersten dach
Quam int leger een secker beclach
495[regelnummer]
Dat heer Floris IJselsteijn volde ontsetten
| |
[pagina 690]
| |
Velck hem Carl van Gelder vol beletten
Ende dede macken sijn orde met crachten
Um heer Florijs met sijn hulpers toe vachten
Ock dede hij Tutert om hulpe scriven
500[regelnummer]
Om heer Floris vedde(r) om toe rucke toe driven
Mer elck riep seer bevreest
Ick vijl daer nijet meed ick hebber gevest.
Aldus en quam hem cat noch mues
Mer sij bleven all toe mael toe hues
505[regelnummer]
Wije ijst dan dij hoch vermetten prijst
Dije dat met den werken nijet bevijst
Als dije van Utrecht hebben gedaen
Daer ist hem ock al na gegaen.
Opten dach voerscreven quam heer Floris van IJselsteyn
510[regelnummer]
Van Egmont dat edele greynGa naar voetnoot1)
Omtrent mijddach met corten worden
Met syne broders vander gulder ordenGa naar voetnoot2)
En quam mijt alsoe groten gevelt
Meet xvc perden val gestelt
515[regelnummer]
Mijt xvi lants heeren vijlt mij horen
Wal xx vasser met vergulden sparen
Soe net soe gentGa naar voetnoot3) soe clock soe ras
Het vas genucht te sijen dat geclas.Ga naar voetnoot4)
Noch vasser mijt hem iiim toe woet
| |
[pagina 691]
| |
520[regelnummer]
Om toe helpen dat Egmontsge bloet
Dije om toe vechten varen onbeducht.
Als Caerl dijt sach nam hije dije vlucht
Als hij ansach van vers dat hopken
Doe stelde hij ter stont upt lopen
525[regelnummer]
Ende toe Monfort wort hij ontfangen
Anders had heer Florys syn neefGa naar voetnoot1) gevangen
Dijcvijel syetmen dat hij riektGa naar voetnoot2)
Dije synen sterckGa naar voetnoot3) ende mere vijckt
Als Karl van Gelder heft gedaen
530[regelnummer]
Daerume ys al dijnck ten besten vergaen.
Ende IJselsteyn is bliven staen
All volde Utert dij straten umeeren
Also dat dye kreijn noch up der straten gaen
Lof sy daer of den Oversten Heren.
535[regelnummer]
Hijr medde beslaten ruter en k(n)echt.
Dijt ist belech van Utrecht.
Noch vas dat Utersche wuer nijet wuet
Al hadet Florkens bijer seer gelest
Daer of soldij horen eijn nije cluet
540[regelnummer]
VoGa naar voetnoot4) sij noch stonden na creijen nest.
Te vetten dat sij veren dvaes
Leijden sij hoer knechten toe Jutfaes
Om IJselsteijn alle dage te berennen
| |
[pagina 692]
| |
Om dat sij heer korn nijet solden mennenGa naar voetnoot1)
545[regelnummer]
Om soe IJselsteijn van honger te smachtenGa naar voetnoot2)
Mer heer Florijs heft verhort desse clachten
Ende makede daer geijn grot mensij om
Ende is gekomen snachtes Septem dormiencium
Dat is opter vii Slapers nachtGa naar voetnoot3)
550[regelnummer]
Met luttel volck dat hij daer bracht
Hij docht hij solse kippenGa naar voetnoot4) upt nest
Vant in aurora soe slaptmen beest
Dat vijst hij wal vant hij vas clerckGa naar voetnoot5)
Ende stelde haestich syn knecht toe verck
555[regelnummer]
Um dije xvc slapers toe vecken
Men salder aver xx iaer me gecken
Vant iiiic vorder of gevangen
iii lijeten sy daer metalen slangen
Mijt iiii vaenkens doer grote noet
560[regelnummer]
Daer ijsser ock velle gebleven doet
Want sij heer Florijs dunebijer mosten drincken
Toe Utert quamer volle thues hincken
Meet gelapte kennebacken met blodigen coppen
Meet seerige hacken meet roden croppen
565[regelnummer]
Men horde daer nijet dan mertelijen ende sveren
Ende vermalledijden dije Utersche heren
Vant all hoer geveren varen after gebleven
Des sij toe meer gescreis bedreven
Hadden sij doe bijnnen Utert gerackt
570[regelnummer]
Sy souden eijn dans hebben gemackt
| |
[pagina 693]
| |
Daer plonderen den voersanck sou syn of gevest
Doe veren dije van Utert soe seer gevrest
Dat sij hem dije porten vort hoeft sloten
Dat heft den knechten soe seer verdroten
575[regelnummer]
Dat sij dije Uterschen deden meer scanden
Dan sij toe verenGa naar voetnoot1) deden ore vianden.
Dijt heft den van Utrecht ser qualick genuchtGa naar voetnoot2)
Dar ume hebben sij dat anders gevocht
Sye lijten horen hogen moet sincken
580[regelnummer]
Vant sij mochten nijet meer dunnebijrs drincken
Darom hebben sij met heer Floris sonnenGa naar voetnoot3) begert
Velck ijs geschiet, Got sij es geertGa naar voetnoot4).
Rondijel.
Het is gesunt an beijden sijden
Got geve dat lanck duren moet
585[regelnummer]
Got hebbes danck ende lof to allen tijden
Het is gesont toe allen tijen
Het ijs gesont an beijen sijen
IJselsteijn vijlt v hochlick verblijen
Vant gij Utert troren doet
590[regelnummer]
Het ijs geson(t) an beiden siden
Got geve dat lanck duren moet.
F.N.W.
| |
[pagina 694]
| |
Op het gebied der taal toont de schrijver of afschrijver van dit gedichtje eene groote mate van onbedrevenheid en inconsequentie; vergeleken met het Rechtsboek van den Briel, steekt de spelling en de taal zeer af. Jan Matthijsen schrijft eene literaire taal, in alles toch komen de regels uit, waaraan de schrijver zich houdt, uit alles blijkt, dat hij zijne taal machtig is, en dat zijne taal meer is dan een dialect. Onze Utrechtsche dichter schrijft zijn eigen dialect, en uit zijne spelling blijkt het hoe hij telkens aarzelt en weifelt welke letters een bepaalden klank kunnen weergeven. Zoo leest men dan eens ser dan weer seer, dan eens menich, dan mennich, eren en eeren, sleper en slaper, oversten staat naast aver, verloren naast verlaren, tho naast toe, troren naast truren, lucht naast liecht. Op veel plaatsen wijzen spel- of taalfouten er op, dat wij met een afschrijver te doen hebben, die soms slordig gecopieerd, soms misschien zijn eigen taal of dialect er in gevoegd heeft. Voor het eerste kunnen als bewijzen gelden schrijffouten als vergarderden voor vergaderden, ende selven dit enden voor ende sel men dit enden, standeliken voor scandeliken; zoo vergist hij zich ook waarschijnlijk in vs. 388 evenzeer door t voor c te zetten in cruyts voor cruice, waarin de schrijver de c van cruce bewaard had. - Zoo stellen voor soellen, dag ende lacht voor dag ende nacht enz. Aan invoegen van eigen dialect is wellicht de onregelmatigheid te wijten in het gebruik van wolde naast woude, olde naast oude, monfort naast müntfoert, veel en veele naast volle, en misschien het groot aantal woorden met a in den tekst, die in rijmwoorden dikwijls op woorden met o rijmen | |
[pagina 695]
| |
moeten. Zoo komen apenbaer, aver, scaten enz. voor in den regel, terwijl verloren op storen rijmt, gescoten op vercopen, waarin dus de o-klank het voornaamste is van het rijm. Het kan echter zeer goed mogelijk zijn dat dit reeds aan het geschrift van den dichter zelf eigen was, want in vs. 458 rijmt bevalen op prolen waar beide een ò-klank voorstellen, a in bevalen dien van ò, o in prolen dien van ao voor ā. Deze a of ò voor o komt voor in de dialecten, zoowel van Saksischen als van Frankischen stam, van de Lunenburgerheide als oostelijkste punt, tot Utrecht als westelijkste punt, terwijl de lijn, zich zuidwaarts uitstrekkend de streken van Osnabrück, Bielefeld, Paderborn, Münster,Ga naar voetnoot1) Iserlohn, Keulen en Aken omvat en langs de oevers van de Maas zich noordwaarts richt tot den Tielerwaard en Utrecht. Hier binnen vindt men de opene zachte o meestal met een ò-klank, soms zelfs geheel naar a zweemende, uitgesproken. Op Saksisch gebied wordt de ā bovendien als ao uitgesproken. In het zuidelijk gedeelte der aangegeven streek (zuidelijk van eene lijn, ongeveer van Venray over Kleef, Gelder, naar Werden en Paderborn te trekken), vindt men voor de scherpe oo eene ā. Aan het hiervoorgaande dicht is ā voor oo niet eigen. De ao voor ā welke aan het Saksisch eigen is, komt slechts voor in prolen en ovent (avent) doch verder niet, terwijl de vervoeging van het werkwoord ten duidelijkste doet uitkomen dat het geen Saksisch is: wij nemmen, wij vrachen, si hebben sij sinnen (deze beide laatste verscheidene malen, terwijl eens sint sy voorkomt,) verder de talrijke ou's naast eenige Saksische woorden met ol (zie p. 701) enz. De taal is derhalve die van een der Neder-Frankische dialecten benoorden Kleef. | |
[pagina 696]
| |
De kenmerken ervan zijn: a en ā worden beide door a, soms in gesloten lettergreep door ae, voorgesteld: macht, dach, dalt, bart, vaert, bewaert, missacken, dagelicx, water, betalen, - laten, ondersaten, dar, mar, verklart, hasken, blasken, gedaen, svaer, gaen, raet. Alleen in prolen voor pralen en ovent naast avent, vindt men de ò voor a. Soms is a voor r en ook in eenige andere gevallen in e overgegaan: meer, gevert (gevaarte), greven, gegreven. Naast elkaâr staan scarm 331 en scerm 332, mar 103, meer 114, 350. Klankwijziging door i komt evenals in Middel- en Nieuw-Nederl. voor in edel, vesten, beletten, gedeckt, enz., buitendien in nest (naast) 237, eren 159, eeren 109, (mnl. aren = ploegen Lsp. Gl.; e is hier waarschijnlijk uit germ. a ontstaan door umlaut, vgl. Got. arjan), geplect 395 (geplakt), kreyen, kreyennest 181, sleper 549, doch er naast 555 slapers; de e in bat gaat in ee over in beet 265 en beest 582 naast best 53, daar het woord beest (best) op nest rijmt heeft e waarschijnlijk, evenals in meet 457 voor met, niet de uitspraak van lange e gehad, in vs. 540 toch rijmt nest op gelest (gelescht.) Aan de Nederlandsche zachtheldere e beantwoordt eene e, in zeer enkele gevallen ee geschreven. In sommige woorden wordt de consonant na de e dan eens verdubbeld dan eens niet; dit heeft voornamelijk plaats met ck, tt, ss, mm. Naar vs. 439 te oordeelen, schijnt het dat deze e voor ck en m ook eene andere uitspraak had, òf eene korte zooals in het Nieuw-Saksisch, (Taalk. Bijdr. I, 282), òf die van è, zooals nog heden ten dage in het dialect van Utrecht. Zoo het rijm van steken 439, op bekken 440, niet aan onbedrevenheid des dichters te wijten is, heeft steken, elders stecken 412, 218, eene korte è. Op stecken rijmen woorden als wecken (plur. van week), wrecken, gebrecken, terwijl verder met ck voorkomt sprecken. Wat ss en tt betreft, lessen (lezen), rijmt op bescreven en op wessen (wezen), gewest op gevrest en bevreest; ver- | |
[pagina 697]
| |
metten 97 rijmt op besetten (bezeten), in 463 rijmt vermeten op eten, waarnaast 470 etten, doch vs. 291 rijmt eten met beeten; derhalve heeft e voor tt en ss dezelfde uitspraak gehad als voor enkele t of s. In eenige gevallen rijmt de ĕ op i knechten 182, op richten, dencken 96, op drincken; vs. 25 wordt e voor i gezet in gengen rijmende op dingen; zoo hebben i of ij voor e bedriffen 77, rijmende op bescreven, wil commen 341, en mijt 327 naast met 3, meet 457, Utricht 117 en Utrecht. De Nederl. scherpheldere ee wordt evenzoo dan door e dan door ee uitgedrukt, allene-ene, ser-seer, speg (spoog)-verbeet. Hoewel ei, zoowel door umlant, als door klinkerwording der g in ag en eg, of uit ai ontstaan, evenals in het Nederl. voorkomt: cleyne, onbescheit, zeit (zegt) borgemeister, capiteinken, vindt men enkele woorden met e er naast: resen (reizen) 140, seden 83, 89, sede 100, terwijl enkele woorden, die thans ee hebben met ei voorkomen, reyscap 188, geyn 547, gegeyselt 452. Voor ee en ei komt i voor in irsten 79, 408, vrislick 344, hilgen 305, hillich 333, hylge 191.Ga naar voetnoot1) Dezelfde onregelmatigheid, die ten opzichte van de verdubbeling der consonanten na e heerscht, komt ook voor bij o: dan eens vernomen, dan vernommen, nu comen dan commen; vernomen rijmt op commen, elders op vromen, angenommen (vs. 134) op sommen. Na de o wordt alleen de m nu en dan verdubbeld. Soms wordt de volkomen zachtheldere o met a aangeduid. Uit het feit, dat deze a in bevalen (partie. praet.) rijmt op prolen (pralen) waarin de o dus de voorstelling van oa (= a) moet zijn, blijkt dat in het oorspronkelijke de zachte volkomene o door a met oa-klank is weergegeven. Rijmende op woorden met a voor m (gekamen), komen | |
[pagina 698]
| |
alleen woorden voor die de m nu eens verdubbelen, dan niet, nl. vermommen, ingenommen, wilcommen en in vs. 134 rijmt op angenomen, sommen, vs. 443 vromen op genomen. Met a voor r rijmen verlaren en storen, gekaren en horen, sparen en horen, terwijl op horen verdoren en storen rijmen en op verloren (353) doren. Voor andere consonanten komt a = o voor in: kacken (koken), smacken (smoken), apenbaer, aver, wal,Ga naar voetnoot1) gesaden, gebaden, gescaten, beslaten, naast deze beide gescoten en sloten, verder met o: oversten, logen, verdroten, vlogen, togen, scoten, verloren. Of in het oorspronkelijk gedicht de a meer gestaan heeft voor o = ò is niet met zekerheid uit te maken. Soms is de o in gesloten syllabe door oe uitgedrukt, soms niet: voer - eenmaal voir 31, - woerd, geloeft, vort 160 (rijmt op gehort), vrom, hor (er naast ore.) In word staat de o voor a - wart, terwijl anders in de verba dezer klasse a bewaard is, b.v. ontbant 277. Afwisselend vindt men volle naast veel en veele evenals in Saksische dialecten. De scherpheldere oo wordt dan eens door ae dan door a weergegeven, in open lettergreep echter nooit door oe: lopen, oren, horen, groten, ock, beloft, hoft, gehort, hoeft, verboet, doet, hoep, loep, roef. Ndl. oe (ohd. uo) wordt zoowel door o als oe voorgesteld. Hieruit, en uit het rijmen van geropen op verkopen vs. 90 blijkt, dat oe als o werd uitgesproken. In de schrijfwijze o of oe heerscht dezelfde willekeur als bij o of e. Men vindt door elkaâr: to en toe, (362 tho), ploch, plogen, loch, behofden, homodicheit, gevocht, mosten, sonnen (zoen) en goet, doen, behoef, homoet, moest. Met u voor o of oe vindt men musten en genucht 577, rijmende op gevocht (gevoegd.) | |
[pagina 699]
| |
Geen umlaut, evenals in het Nederlandsch, hebben horen, storen, koninck, bloy, boser, groter enz. Verder hebben o waar Nederl. eu heeft lose 250, cropel 243, borde 276, (beurde), scoren 486 (scheuren), verboren 269 (verbeuren). Verboren rijmt echter op trurden, verl. tijd van truren, dat 270 en 306 voorkomt, in dit laatste vers rijmt het op uren. 589 heeft echter weder troren. In vs. 87 en 196 kan rurden umlaut hebben gehad of de u is evenals in 577 genucht en musten eene schrijfwijze van oe. U = ü komt voor in lucht (hd. lügt), ü in büssen 137; om umlaut van oe aan te duiden dient ö en voor ū (oe) üe: södmüelken 271. De u in regel 470 in cure is eigenlijk umlaut van o doch schijnt de uitspraak van u gehad te hebben, blijkens het rijmen op mure. U, ue en ui hebben dezelfde uitspraak cruis 333 in 305 cruys gespeld rijmt op confues, zoo ook thus 296, terwijl hues op mues en quansues rijmt. Germ. iu komt in scieten, en verdrieten als ie voor, overigens als u, ue of ui: lude 13, luid 384, vuer 144, 392, beduden, gesturt enz. Waar het Nederl. ui heeft, hetzij ū of ü) komt u, ue of ui voor: buit, cruys, cruet, cruit, buten, buckes, dusenden, hues, mues, tumelers, wutgerumt, muelken, culken, stuver; voor Nederl. ui, Nederd. u, Hd. ei ruter, 134, 225. Aan Nederl. u beantwoordt de u in gehuert 37, uren 175, muren, confus. De onvolkomen u komt overeen met Nederl. u in hulp, versuft, lucht enz.; voor n is zij uit i ontstaan in vrunt 22 en vrunden 8, uit a in sunt 205 enz., voor sant, uit o in hunt 138, dit rijmt echter op stont, voor l ontstond u uit i in sulver 432, i ij en y dienen zoowel om i als î aan te duiden, hetzij in open, hetzij in gesloten lettergreep. Soms ook ie of ije: is 22, dit, willen, drincken, winnen, vijnt, ijs 582 enz., dijt, wijllen, kijll enz. Strit, hi, sine, verdriven, hije, sijn, ijseren, vuerpyllen, lijef, wijff, nijegen, sie enz. Voor ie staat i, y in hir, ripen, nijt, tijn, | |
[pagina 700]
| |
schijeten, lijeten, vijellen, sijelen, wijl, terwijl ie voorkomt in hier 5, siet, niet, gesciede, scieten enz. In dee 61 (naast die 86), leve 68, legen 92, leet 106, nemant 265 is ee uit ie ontstaan en heeft ee waarschijnlijk denzelfden weifelenden e of i-klank, als in het Saksisch van Overijssel en Gelderland. Omtrent de consonanten is weinig te zeggen; v en w worden voor elkaâr gebruikt, hetzelfde woord wordt dan met v, dan met w gespeld; eens vs. 103 feninen wordt f voor v gezet. Als in mnl. is h als beginletter voor andere consonanten weggevallen; uit germ. hwô heeft zich echter niet hoe maar woe ontwikkeld, evenals in de Saksische dialecten. Sc komt meestal voor, hier en daar ook sch: scande, sceen, scoten, doch schijeten, scheren, vs. 349 en 520 als tusschenletter vg, tusgen, Egmontsge. De uitspraak was dus waarschijnlijk reeds die van Ndl. sch. Het verbum sullen 72, en sollen 73, komt nooit met sc, steeds met s voor. Op het einde van een woord valt enkele malen de t af: volbroch 52, gequets 434, Utrech 203, 206, elders weder Utrecht enz., na n in des avens 284, naast all ovent 303. Na ou gaat d evenals in het Nieuw-Nederl. over in w; de w wordt echter niet altijd geschreven, wel uitgesproken, blijkens de rijmen, soms wordt de d weggelaten: soudenkortouwen 140, houden-berouwen 167, houen-vrouwen 267, onthouuen-kortouen 327, soms weer oude-soude, soude-boude, wouden-souden; na o gaat d over in y, i, bloy 243, doey 408 en vs. 468 doekens (dood), rijmende op foykens. Tusschen klinkers komt g voor, doch op 't einde gaat g in ch over: ploch, plagen enz. In gent is g = Fransche g. ft is zelden schriftelijk door cht voorgesteld, hoewel het voorkomen van eendraftich 115 voor eendrachtig, en het rijmen van gecoft 379 op gedocht doet veronderstellen, dat de klank reeds algemeen er in is overgegaan: graften, after, bekraft, doch 208 becrachten. In cluet voor cluft is uf als in 't mnl. | |
[pagina 701]
| |
in ue overgegaan. De verba bracht 550, volbroch 52, brochten, docht (dunken), gedocht (denken), rijmende op woorden als nacht, mochten, versochten, gecoft, hebben evenals het mnl. den korten klinker voor ch. Het werkw. vangen heeft in al zijne vormen ng bewaard, niet als in mnl. vaen. Voor stond vindt men 349 stoet, doch 451 e.a. stond ook in begost 63 en koste 152 is n uitgevallen naast vormen met n als begonsten 50, begont 367, konden 385, conde 394, 406. ol gaat in ou over, even dikwijls ook niet: ol 5 maal in wold, wolde, wolden, 7 maal in solde, solden, ou steeds in oud 6, in houden, houen, houwen, 6 maal in soude, souden. In rijmwoorden komt ol nooit voor: boude-soude, oude-soude, houden-berouwen, souden-, onthouen-kortouwen. Hieruit, uit de rijmen bevalen (bevolen)-prolen (pralen), konde-gevonde[n], eeren-sere, en uit den pluralis van het praesens wy vrachen, wij hebben, blijkt dat de dichter geen Saks was, hoewel misschien de vormen met ol, de e's voor ie in legen enz., de vorm stoet, voor stond, lucht (liegt), naast liecht, volle, naast vele, aan een Saksischen overschrijver te wijten zijn. De flectie-vormen wijken niet sterk af van het Middel-Nederlandsch. Geschien heeft als praeteritum gesciede, partic. gescijet. Van berouwen en brouwen komen partic. praet. met sterke flectie voor vs. 38, 117 en 118. In plaats van spuwen vindt men het praeteritum speech van spigen (spijen), uit spiwan ontstaan; lachen heeft als 3 s. praet loch doch als plur. pr. lachden 270, heten heeft als praeterit: hit, hieten, partic. geheten; van sterven is de 3e ps. praet. sterf misschien met een i-klank te spreken, die meer aan de e eigen is, als b.v. in legen voor liegen, dee voor die enz.; (worden) heeft als praes. werden, als praeterit. wort en worden: senden en scenden worden, als in het Mnl., nog zwak gebruikt, terwijl, in plaats van sterk, zwak verbogen worden: | |
[pagina 702]
| |
gescien, blinken en klinken: blinckde 245, gesciede en klinckde 246. Bij de zwakke werkwoorden is het suffix van den verleden tijd meest de: lachde, klinckde, lachden, mackden, makede, doch ook cruisten en verder regelmatig volbrochten, sochten, enz. Aanleiding tot de d vormen als lachde, klinckde gaven zeker vormen als makede, danckeden, waar de e nog bewaard bleef, terwijl in senden 207, rurden mackden, wel syncope der vocaal plaats heeft; uit het behouden der d bij deze werkwoorden blijkt, dat de beide syllaben nog niet volkomen in één waren gesmolten, en de tusschenletter nog meer of min gehoord werd. De verwarring der consonantische en vocalische stammen is reeds zeer groot; dit komt vooral uit in het meervoud. Zoogenaamde sterke substantiva als sake, stede, somme enz. hebben als plural saken, steden, sommen; ure 175 wordt als zwak fem. gebruikt; de masculina hebben nog enkele sterke flectievormen bewaard: lude, ruter, knechte (rijmt op slechte), logene, knonieke (kanonieke), vuerschieters, grevers (die op r hebben alle s in den plural.), doch er naast knechten (rijmende op rechten), vuerpijllen, verder vrunden, vianden, van de neutra heeft ei, eijer, hues en woort huesen, worden. Bij de adjectiva, als substantiva gebruikt, heerscht dezelfde afwisseling: dwasen, jongen (plur. van jonge = jongen), goeden (goederen), dije Uterschen naast dije IJselsteijnsche, dije Uterse. De naamvallen van het pron. 3e pers. sing. hije, zijn: gen. s. sins, dat s. hem 17, 19, 23 enz., ac. s. hem 341, gen. pl. hor 302 of ac. pl.? dat pl. hem, 251 hor, ac. pl. hen 240. Er is 202, 232, 413, gen. pl. van pron. pers. 3e p. of verkorting van der, pron. dem.; dije gen. pl. 290. Evenals in het mnl. wordt als reflexivum hem, niet zich, gebruikt, 63, 66, 92, enz. Als pron. posses. wordt haer, hoer, hor, oer, dan eens in deze vormen, dan weder in verbogen vormen haren 165, horen 372, hare, ore gebruikt. | |
[pagina 703]
| |
Dije, dit is zoowel artikel als demonstrativum, desse 56, 58, vindt men als demonstratief. In het laatste gedeelte treft men in plaats van mer, meer (maar), eenige malen eene conjunctie aan, welke meer in de Saksische streken dan in de Frankische voorkomt, vs. 409, 426, 472, 474. Deze conjunctie men ontstond uit ne wen evenals maar uit newaar. Zooals boven is aangetoond, zijn de eigenaardigheden in de taal, welke meer op Saksisch gebied tehuis behooren, aan een afschrijver te wijten, terwijl uit de rijmen wuetcluet, houden-berouwen, souden-kortouwen, onthouen-kortouwen, waarin de vocalen verzekerd zijn door het rijmwoord, benevens uit het afwerpen der n aan het einde, b.v. kondegevonden, eeren, sere e.a. (welke de dichter op elkaar liet rijmen daar hij de n in het eene woord niet hoorde - misschien in het oorspronkelijke ook niet schreef), blijkt, dat de dichter meer bepaald in de streken, noordelijk van de Lek, tehuis behoort. Dat hij uit Utrecht of uit de onmiddellijke nabijheid was, is niet onwaarschijnlijk, vooreerst door het levendig deel, dat hij neemt in de geheele gebeurtenis, doch ook om enkele eigenaardigheden der taal. Vooreerst de a voor o, welke nog heden ten dage in en om Utrecht als ò wordt uitgesproken, vervolgens de korte e in woorden als stecken en nemmen en bovendien het weglaten der t op het einde van woorden na een scherpen medeklinker, Utrech, volbroch, knech, enz. |
|