Biekorf. Jaargang 108
(2008)– [tijdschrift] Biekorf[p. 228] | |
Feesten te Brugge
| |
[p. 229] | |
straks wordt behandeld, en met een duidelijke referentie naar het Brugse waterhuis, in 1403/04 gebouwd door broeder Lambrecht uit Ieper.
We gaven tot nog toe data liggend tussen 1378 en 1407. Het handschrift bevat op de f. 73v een geschrapte nota tot hier tsevenst, het zevende begrijp dat dan de Mergriete-laudatio bevat. Het gaat om een eulogium voor de in 1405 overleden Margaretha van Male van wie de echtgenoot een jaar eerder was overleden(3). Dit vormt voor de auteur de aanleiding om alles wat men in Vlaanderen van een vorst verwacht op een rij te stellen: miltheit, eere, redelicheit, goedertierheit, reinicheit, ionstelicheit, edelheit, trauwe, alle beginletters van Mergriete.
Hierna volgen in het handschrift - we keren even terug - f. 68-69 twee lijdensmeditaties, f. 69v een nadenken over reine minne, en daarna, f. 73v een sermonade van Jan Lyoen, symbool voor Vlaanderen, waarin de Brugse trouw aan de vorst (versus Gent, Pasen 1383) wordt onderbouwd. Hier is duidelijk Jan van Hulst aan het woord. De f. 82-85 brengen nog een rozenhoed van XV blommen, een meiverhaal als afsluiting.
Over Van Hulst moet nog worden gezegd dat hij een achttal canons achterliet (f. 41, 51, 53, 53v, 54, 56, 57, 58v), telkens vergezeld van een muziekje. Deze hermetische teksten handelen over twifel en minne en geven telkens een boeiende aanzet tot de begrijpen. Ze brengen de schemata van de mystieke eenheidservaring van Ruusbroec(4). Vlie twifel, vlie, ruum mijn ghedachte, niet meer ne com mi in den sin (f. 68v) is wellicht het oerbeeld, het godsbeeld voor Van Hulst. Dit beeld vinden we onder meer terug in lied 117 en in het fabuleuze lied 131 (f. 31v en 34v)(5). Twijfel en melancholie worden als themata uitgewerkt. Het alter ego van de dichter, zijn spiegelbeeld, zal steeds van twijfel zijn benomen, onverscheiden aen twifel (f. 60v), wil di daer toe bereiden, van di mach mi gheen dijnc geleiden. Is twijfel met lozer talen, (f. 41v), gestof van coppespinne, (f. 38)? Op deze manier kan melancholie ontstaan, basis van poëzie en tekenkunst van de 15de tot de 18de eeuw. Melancholie die mijn melodij destrueert, f. 75v ongedaan maakt, anders ordent; ontwueght, van des dichters rechte weg afbrengt; sanc van minnen minlic maect (f. 56). Slechts via twijfel kan de dichter bestaan: neimt mir dan twifel dijn ghenede, breng mij binnenin je zijn; van die mach mi gheen dijnc geleiden, afleiden. Ich ende du mijn ander ich hoof ich sijn emmer onverscheiden aen twifel (f. 60v). Ach ware des twifels een hende, | |
[p. 230] | |
kon die twijfel wevallen, nochtan ghenucht mi wael de pijn (f. 34). De vreugde in twijfel te zijn. Zoals Egidius vir acuti ingenii, gestorven, in ipso juventutis flore vrolijc treuren nalaat (f. 28v)(6). Gaat het om een bepaling van dichterschap, is twifel muze, lief, moeder Gods. Kortom, zo naadloos gaat in het begin van de 15de eeuw het wereldlijke nog over in het goddelijke.
Venus (begrijp 4) is niet de plage, es gheen cause van gebreke (f. 68), zegt Jan van Hulst. Het is het individu zelf dat reine minne, bliscap zonder quaet begheeren, miltheit, gheselscap, jonst, trauwe, scamelheit, ghestadichede, tot doel moet stellen (f. 70v). En verder: ruste zonder jalouzie, pais zonder verganc, minne zonder bedwanc, kortom stad zijn, afgeleid van stadichede. Dit alles brengt ons bij een opstelling die bijvoorbeeld aanleunt bij wat de leefregel van de begijnen voorschrijft en verwijst naar wat Jan Moritoen als model voorstelt bij zijn eulogium voor Mergriete, begrijp 7, met als kleuren, groen, wit en rood, resp. voor iuecht, zuverheit en minne. Mergriete die den uppersten heere es belooft, bi haren man in sinen trone (f. 72v). Wat hier op de f. 75-76 uitmondt in een allegorie op de jonge welriekende soete ghespele en haar oudere minnaar: de rosen die du daer hebs ghepluct die zijn so hout ende so bedruct; de kleuren zijn hier, net als in de Mergriete-laudatio, groen-jeugd, wit-zuiverheid, rood-liefde, maar bij Mergriete als een robijn, nadrukkelijker. Duidelijk zijn beide poëmen van eenzelfde hand. Soude ment al ter aercheit steken ten zoude leven wijf no man. Elke commentaar op het liefdesbedrijf moet zacht blijven, het leven levenswaard (f. 75, vv 41-42).
Jan van Hulst, (een tweede keer?) gehuwd in 1395 met Liegaerd de Busschere, † 1403; Jan Moritoen, dismeester van de St.-Gillisparochie 1408, lid van de confrérie van den Droghen Boom 1410, overleden in 1416, waren dus tijdgenoten van Roeland van Uitkerke aan de Molenmeers. Van Uitkerke leende zijn instrumentisten uit aan de stad en op zijn festijnen werd ghesonghen ende blijscap ghedreven, ende ghevisenteert nieuwe ghedichten, baladen, rondeelen ende vierlaijen, ende nieuwe ghedicht ende gheopenbaert(7). Waarvan het Gruuthuse-handschrift getuigenis aflegt, niet zomaar vroom, ook en vooral trouw, twifel, stadichede, scamelhede.
Alfons Dewitte |
|