Biekorf. Jaargang 108
(2008)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Zes eeuwen Gruuthusehandschrift en zijn mogelijke eigenaars
| |
[pagina 200]
| |
Reformatie in privé-handen was terecht gekomen en in 1662 door Pieter van Borssele van der Hooghe was aangekocht, werd door zijn katholieke nakomelingen naar Brugge meegenomen. De jonge architect en oudheidkundige Karel Verschelde (1842-1881) mocht in 1864 papieren inkijken ten huize De Croeser in de Gouden-Handstraat en hij trof er de notariële aankoopakte aan van dit schilderij. Hij nam er een kopie van die later bij kanunnik Duclos (1841-1925) terecht kwam en nog later bij Michiel English (1885-1962). De Croeser had echter alleen maar een document, terwijl het schilderij bij een ander familielid was terecht gekomen. Verschelde ging, samen met Jean de Bethune (1821-1894) en James Weale (1832-1917) het schilderij zelf bekijken bij Anselme van Caloen de Basseghem. Op dat tijdstip waren Charles-Joseph de Croeser (1778-1857)Ga naar voetnoot(3) en zijn echtgenote Marie-Thérèse van Caloen (1780-1848) ook al overleden en was er opnieuw een verdeling geweest, waarbij hun dochter Marie-Thérèse de Croeser, echtgenote van Anselme van Caloen de Basseghem, haar deel had gekregenGa naar voetnoot(4). | |
De Croeser - Van CaloenVolgens de nota achteraan in het Gruuthusehandschrift toegevoegd door baron Jean van Caloen, kwam het handschrift dus (in 1829 na de dood van baron van Borsselen? in 1847 na de dood van zijn weduwe?) in het kasteel Ten Berghe terecht, tenzij het bewaard werd in het grote herenhuis dat de Croeser in de Gouden-Handstraat bezatGa naar voetnoot(5).
Bij gebrek aan een mannelijke erfgenaam was het niet onlogisch dat, nu de feodale regels uit het ancien régime niet meer werden toegepast en er geen ‘hoir féodal’ meer was, archieven en documenten naar de oudste dochter en haar echtgenoot De Croeser waren gegaan. Omdat de overdracht van het erfdeel Van Borsselen na 1829 gebeurde, meest waarschijnlijk zelfs pas na 1847, was dit dus in elk geval na de tijd van burgemeester de Croeser. Tussen haakjes, er was een dubbele alliantie geweest, want in 1811 was Jeanne van Caloen | |
[pagina 201]
| |
(1784-1855), de zus van Marie-Thérèse, getrouwd met Jean de Croeser (1780-1849), de broer van Charles-Joseph. Dit echtpaar bleef kinderloos. Ook de derde zus, Thérèse-Marie van Caloen (1781-1841) sloot nauw bij de familie aan door, eveneens in 1811, te trouwen met haar neef Maximiliaan de Peellaert Steenmaere (1773-1855), die de zoon was van Maximiliaan de Peellaert (1734-1823) en Elisabeth-Thérèse van Borsselen (1745-1827), de oudere zus van Marie-Constance en Philippe van Borsselen. Ook dit echtpaar bleef kinderloos en was ook vroeger dan Philippe van Borsselen overleden. De nakomelingen en erfgenamen van de laatste Brugse Van Borsselen, vond men dus uitsluitend bij de familie Charles-Joseph de Croeser-van Caloen.
De dochter van Charles-Joseph en Marie-Thérèse de Croeser-van Caloen, Marie-Thérèse de Croeser (1811-1887), was, zoals we al zagen, getrouwd met Anselme van Caloen, baron van Basseghem (1803-1876), een telg uit de oudste tak van deze familie. Hij was gedurende meer dan veertig jaar burgemeester van Varsenare, functie waarin zijn vader hem was voorgegaan en waarin drie van zijn zoons, een kleinzoon en een achterkleinzoon hem zouden opvolgen. Tijdens de zomer woonde het gezin op het kasteel Ter Straten in Varsenare en tijdens de winter in het Prinsenhof in BruggeGa naar voetnoot(6). Haar broer Charles-Marie-Jean de Croeser (1806-1875) trouwde met de rijke erfdochter Hélène van Hoobrouck de Mooreghem (1817-1885) en werd heer zowel op Ten Berghe als op het kasteel van Moregem (Oost-Vlaanderen). Zoals zijn vader en zijn grootvader bleef hij ook nog, gedurende enkele jaren althans, tijdens een paar wintermaanden het bijzonder grote herenhuis in de Gouden-Handstraat bewonenGa naar voetnoot(7) en na 1855 het van zijn broer geërfde herenhuis, Ridderstraat 11. Het Gruuthusehandschrift bleef, volgens de nota, in zijn bezit.
De enige zoon in het gezin De Croeser-Van Hoobrouck, Edouard-Eugène de Croeser (1839-1862), had een hartkwaal en in juni 1862, op huwelijksreis in Parijs, overleed hij tijdens wat discreet ‘un transport d'amour’ of een liefdesextase werd genoemd. Ondanks zijn fysische handicaps (hij miste ook een hand) was hij een actieve jonge man. Hij publiceerde in 1860 bij drukker Herreboudt het boekje Etudes sur l'histoire et la culture de la pomme de terre en was ook | |
[pagina 202]
| |
de oprichter van een volksschool op het Ganzeplein in BruggeGa naar voetnoot(8). Het verlies kwam voor de ouders hard aan. Zowel om de jonge ontredderde weduwe, Irma de Nève de Roden (1839-1914)Ga naar voetnoot(9), te ondersteunen (ze werd korte tijd door de Franse politie vastgehouden onder de verdenking van moord en haar schoonvader moest haar gaan vrijpleiten), als om de herinnering aan hun zoon hoog te houden en meteen het aanzienlijke familiepatrimonium veilig te stellenGa naar voetnoot(10), stelden ze haar als universeel erfgenaam aan, op voorwaarde dat ze in het huwelijk zou treden met een zoon van Anselme en Marie-Thérèse van Caloen-de Croeser. Men liet aan Irma de keuze tussen de vier broers, Octave (1835-1897), Paul (1843-1920), Julien (1844-1936) en Camille (1846-1903) van Caloen de Basseghem. Volgens de familieverhalen hadden de vier jonge mannen een uitgesproken (eerder moeilijk) karakter. Ze maakten Irma ijverig het hof, want ze was niet alleen zeer aantrekkelijk maar vertegenwoordigde, als aangeduide erfgename van het echtpaar De Croeser, een groot fortuin. Na rijp beraad gaf ze de voorkeur aan Paul, die haar de meest aangename leek. Ze huwden in juni 1865 en gingen op het kasteel van Moregem wonen. | |
Van Caloen de Basseghem en Van CaloenDeze keer niet als de echtgenote, maar als de heer des huizes, keerde een Van Caloen (de Basseghem) weer naar Ten Berghe, waar het manuscript midden de uitgebreide familiearchieven berustte. Nadat schoonvader De Croeser in 1875 was overleden, kreeg architect Jozef Schadde (1818-1894) de opdracht het relatief kleine Ten Berghe aanzienlijk uit te breiden met een aanbouw in neogotische stijlGa naar voetnoot(11). Het gezin leefde volgens een als het ware nog middeleeuws nomadisch adellijk patroon, met een winterverblijf in Ten Berghe, een lente- en zomerverblijf in Moregem (waar Paul van Caloen burgemeester was) | |
[pagina 203]
| |
en een herfstverblijf voor het jachtseizoen in het kasteel Zorgvliet in Ruddervoorde, met zijn uitgestrekte bossen. De winterhuizen in Brugge, Gouden-Handstraat en Ridderstraat werden verkocht.
De oudste van de drie dochters van Paul en Irma, Marguerite van Caloen de Basseghem (1868-1939), huwde met haar verre neef uit Loppem, Ernest I van Caloen (1859-1937), vele jaren schepen van de stad Brugge en belangrijke politieke personaliteitGa naar voetnoot(12), jongste zoon uit een groot gezin. Na 1920 woonden ze in de zomer op Ten Berghe en 's winters in de stad langs de Dyver. Haar zus Berthe (1869-1952) trouwde met de latere minister en provinciegouverneur Albert Ruzette (1866-1929) en woonde in de winter in Brugge naast de Sint-Walburgakerk en in de zomer op het kasteel van Moregem. Haar zus Madeleine (1870-1946) trouwde met Maurice della Faille d'Huysse (1855-1927) en ging zich vestigen op een kasteel langs de Oedelemsesteenweg in AssebroekGa naar voetnoot(13), in afwachting dat het domein Zorgvliet zou beschikbaar zijnGa naar voetnoot(14). De volgende bewoners van Ten Berghe werden, vanaf 1939, Ernest II van Caloen (1905-1995), zijn vrouw Thérèse Coppieters Stochove (1907-2001) en hun zes kinderenGa naar voetnoot(15). Dit gezin woonde er het jaar door. Zo komen we bij de verkopers van het manuscript terecht: François van Caloen (1930-2006), oudste zoon in dit gezin en zijn kinderenGa naar voetnoot(16).
De voorstelling van de opeenvolgende eigenaars van het manuscript vanaf 1779, zoals ze in de nota voorkomt, is niet apriori af te wijzen. Ze kan steunen op familietradities, die juist kunnen zijn. Er blijven nochtans vraagtekens. Het verhaal wordt immers door geen enkele verwijzing naar documenten gestaafd. Bestaan dergelijke documenten, in het archief De Croeser-Van Caloen op het kasteel Ten Berghe, of elders? Wellicht niet. Het zou ongewoon zijn dat in | |
[pagina 204]
| |
huwelijkscontracten of nalatenschappen precies dit handschrift expliciet zou vermeld zijn. Hoewel, men weet maar nooit. Het is alvast een piste die nog niet is bewandeld. Ook al moet men dus de vermelde filiatie niet afwijzen, men hoeft ze evenmin zonder meer te aanvaarden. Iedereen weet hoe familieverhalen in de loop van de jaren en van generatie op generatie vervormd kunnen worden. Het is dus toch allemaal wel nog eens van wat naderbij te bekijken.
Het valt op dat de schrijver van de nota er duidelijk belang heeft aan gehecht dat het handschrift niet van de familie De Croeser kwam, maar van de familie Van Caloen, om via een omwegje langs De Croeser, uiteindelijk weer bij een Van Caloen terecht te komen. Bij de Van Caloens werd de verbintenis met een Van Borsselen van der Hooghe als een opwaartse stap in de adellijke status beschouwd en als iets uit die richting kwam, werd dit dubbel geapprecieerd en onderstreept. Waren er anderzijds wellicht familiale spanningen geweest en diende het handschrift te worden ingepast binnen een belangrijker patrimoniaal kader? Immers, na de dood van het echtpaar De Croeser-Van Hoobrouck, was in principe zijn zus, Marie-Thérèse de Croeser, echtgenote van Caloen de Basseghem, de rechtmatige erfgename. In dit geval zou het aanzienlijke fortuin De Croeser-Van Hoobrouck na de dood van Marie-Thérèse verdeeld zijn geworden onder haar acht kinderen. Zo verliep het echter niet. Het echtpaar De Croeser-Van Hoobrouck beschouwde immers één van die acht, neef Paul, als de plaatsvervanger van zijn te vroeg gestorven enige zoon en beschouwde Irma als zijn schoondochter, wat ze juridisch gezien, na de dood van de onfortuinlijke hartlijder, niet meer was. Het was Irma die ze bij testament tot hun algemene erfgenaam hadden aangesteld, op voorwaarde dat ze met één van hun neven getrouwd was. Was iedereen daarover binnen de familie Van Caloen de Basseghem gelukkig? Waren er daarnaast eventueel ook niet nog andere pretendenten geweest voor de erfenis, onder de nazaten De Croeser of Van Hoobrouck?
Vond men het wellicht nodig, met de bedoeling het eigendomsrecht van Marguerite van Caloen de Basseghem steviger te funderen, niet alleen wat betreft het handschrift, maar ook voor een breder geheel van eigendommen, aan te tonen dat het manuscript hoe dan ook dankzij een Van Caloen in de familie was terecht gekomen? Een paar thans levende nazaten hebben nog herinnering aan vroegere disputen over sommige delen van nalatenschappen, meer bepaald van roerend erfgoed, tussen broers en zussen die elk hun belangen verdedigden. Als het over de centjes gaat, of gewoon maar over aandenkens, kan het in de families al eens waaien! | |
[pagina 205]
| |
De familie DesparsWe zijn hiermee nog niet aan het einde van onze veronderstellingen. Als we nu eens aannamen dat de eigendom van het handschrift door Van Borsselen van der Hooghe, waarvan we het problematische hebben aangetoond, op verzinsels zou berusten uit latere tijden, net zoals het toevoegen op het handschrift van de namen Lodewijk van Gruuthuse en Margaretha van Borssele pas later om god weet welke reden is gebeurd.
Laat ons even wat dichter bij huis kijken, meer bepaald onze ogen richten op het kasteel Ten Berghe. Op een paar km ten Noorden van de Brugse vestingen gelegen, was het oorspronkelijk niet méér dan een jachthuis. De heerlijkheid dateerde uit de hoge middeleeuwen en behoorde toe aan het eens machtige, maar uitstervende geslacht van Roden. In 1484 werd het leengoed door Jacob Despars (ca. 1445-1500) als zomerverblijf aangekocht. In de vijftiende eeuw behoorde de familie Despars tot de aanzienlijke internationale handelaars van de stad BruggeGa naar voetnoot(17). Verwant met oude families zoals Metteneye, Bave, Strabant, enz., maakten de Despars deel uit van de Brugse aristocratie en manifesteerden ze zich als lid of beschermer van schuttersgilden, rederijkerskamers, godsdienstige genootschappen of andere gezelschappen.
In de tweede helft van de vijftiende eeuw werden de zaken geleid door de broers Jan, Jacob en Wouter Despars en werd door hen en door hun nakomelingen steeds adellijker geleefd, totdat ze ook echt tot de adel gingen behoren. Wouter Despars (1455-1515) werd burgemeester van Brugge en was één van de laatste ‘forestiers’ (hoofdman voor één jaar) van het toernooigezelschap van de Witte Beer. Zijn oudere broer, Jacob Despars, die ook burgemeester van Brugge werd en nadien nog schout, had naast zijn commerciële activiteiten ook geschiedkundige belangstelling en verzamelde heel wat documenten en nota's.
Zijn geschiedkundig werk werd verder gezet door zijn kleinzoon, Nicolaas Despars (1522-1597), een rijke aristocraat die voorname functies uitoefende, onder meer die van burgemeester van Brugge. Daarnaast was hij een bekend en gewaardeerd kroniekschrijver en historicus, die een bibliotheek met drukwerken en handschriften bezat. Oorspronkelijke documenten die afkomstig waren van het | |
[pagina 206]
| |
toernooigezelschap van de Witte Beer, had hij bij de hand en hij putte er informatie uit die hij verwerkte in zijn Cronycke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen. Waarom zou hij ook het literaire handschrift dat ons hier bezig houdt niet in zijn bezit hebben gehad en zou het niet kunnen dat het al die eeuwen in Ten Berghe of in de stadswoning van de Despars werd bewaard? Het zou dan, net als het landgoed zelf en net als de handschriften van Nicolaas Despars, na de laatste naamdrager door huwelijk overgegaan zijn op een de Marivoorde, nog later op een De Croeser (uit een oorspronkelijk Zeeuwse familie) en nog veel later op een Van Caloen.
In deze optiek is het chronologisch mogelijk dat het handschrift eerst aan Gruuthuse had toebehoord en langs een of andere weg bij de verzamelaars Jacob of Nicolaas Despars terecht kwam. Men mag niet uit het oog verliezen dat dit handschrift niet van dezelfde orde was als de met miniaturen versierde boeken van de Gruuthuselibrije. Het ging hier om een gebruiksvoorwerp, dat eerder in de muziekkamer of de woonkamer zal gelegen of rondgeslingerd hebben dan dat het in de bibliotheek stond of in de handschriftenkoffers en waaraan niet de waarde werd gehecht die het thans voor ons heeft. Historici en kroniekschrijvers zoals Jacob en Nicolaas Despars zouden er natuurlijk wel belangstelling voor gehad hebben.
Wat de verwijzingen naar Gruuthuse en zijn echtgenote betreft, ofwel stonden die al vroeg op het handschrift (meer bepaald het wapenschild) ofwel bevond zich onder de Despars (of de heren De Croeser) een olijke kerel die het plezierig vond om het handschrift aan Gruuthuse te koppelen. Ik moet wel toegeven dat het verwijzen naar Gruuthuse en zijn echtgenote minder goed verklaarbaar is in hoofde van een Despars of een De Croeser dan in die van een (al dan niet authentieke) Van Borssele. | |
Ex libris De Croeser 1818Er duikt in dit verband nog een bijkomend enigma op. Bovenaan blz. 1 van het handschrift staat namelijk in spaarzame lettertjes vermeld ‘Ex libris V[icom]te de Croeser 1818’. Er klopt hier iets niet. In 1818 bestond er namelijk geen burggraaf De Croeser, alleen een baronGa naar voetnoot(18). Aan burgemeester en baron Charles-Enée de Croeser (1734-1828) werd de titel van burggraaf, overdraagbaar bij eerstgeboorte, pas op 7 oktober 1827 verleend, en dan nog. Hij stierf immers op 22 januari 1828, voor hij de gelegenheid had de open brieven te | |
[pagina 207]
| |
lichten en het koninklijk besluit bleef dan ook zonder uitwerking. Zijn zoon en zijn kleinzoon werden evenmin burggraaf en bleven baron. Pas in 1878, onder Leopold II, werd weduwe Hélène de Croeser-van Hoobrouck ten persoonlijke titel burggravin, met machtiging de titel te voeren voor de naam van haar overleden echtgenoot, baron Charles-Marie de Croeser. De geschiedenis had zich immers herhaald: Charles-Marie had de titel van burggraaf gekregen, maar ook hij was gestorven voor hij de open brieven kon lichtenGa naar voetnoot(19). Er is dus nooit een burggraaf De Croeser geweest, ook al hebben de barons De Croeser en hun omgeving, evengoed als sommige overheidsinstanties, soms vergeten dat ze de hogere titel niet bezaten.
Hoe dan ook, de toevoeging is zeker niet van de hand van burgemeester De Croeser en dateert zeker niet van 1818. Hoe kon hij immers in dat jaar voorzien dat hem tien jaar later een titel van burggraaf zou te beurt vallen? In 1818 was het handschrift - als men op de nota van Jean van Caloen betrouwt - nog altijd in het bezit van Philippe-Nicolas van Borsselen. In wie zijn handen het in elk geval op basis van die nota niet was, is in die van burgemeester Charles-Enée de Croeser.
De eigendomsvermelding met dat jaartal kan gedaan zijn door zoon Charles-Joseph of door kleinzoon Charles-Marie. Wenste één van beiden wellicht veiligheidshalve een prestigieus eigendomsmerk aan te brengen op het ogenblik dat belangstelling ontstond voor het handschrift en dat het rond 1845, met het oog op publicatie, werd in bruikleen gegeven? Karel Carton mocht dan wel kanunnik zijn, en de ijverige Philippe Blommaert (1808-1871) die het handschrift naar Gent meenam om de tekst te ontcijferenGa naar voetnoot(20), edelman, het belette niet dat een eigendomsaanduiding wel als nuttig kon voorkomen. Men wist maar nooit.
Maar hoe kwamen zoon of kleinzoon ertoe de eigendom van het handschrift op de naam van burgemeester De Croeser te plaatsen? Waren ze in die mate onwetend over de overdracht Van Borsselen-Van Caloen, die toch niet zo lang voordien zou gebeurd zijn en waar Charles-Enée de Croeser niets mee te maken had? Of wisten ze integendeel zeer goed dat dit niet de oorsprong was en het handschrift al veel langer aan de familie De Croeser toebehoorde? In dit geval zou het betekenen dat het verhaal over de herkomst Van Borsselen, zoals | |
[pagina 208]
| |
ze in de nota voorkomt, pas twee of drie generates later, in de loop van de twintigste eeuw tot stand kwam, in een periode waarin men eigenlijk niet meer wist hoe de vork juist in de steel zat, en men er de voorkeur aan gaf de oorsprong bij de Van Caloens te leggen en niet bij de ondertussen uitgestorven De Croesers. Maar als het handschrift wel langs De Croeser was binnengekomen, dan doet dit de hypothese van het opklimmen tot aan de Despars aan kracht winnen.
Hoewel... Er is ook nog de mogelijkheid dat Charles-Enée de Croeser, die een verzamelaar was, het handschrift bij een particulier of op een veiling aankocht, en dat zijn zoon of zijn kleinzoon in zijn papieren een spoor terugvond die deze verwerving in 1818 situeerde. Deze mogelijkheid zou natuurlijk het ganse verhaal, of de verschillende verhalen over vroegere eigenaars, grondig dooreen schudden. Ze zou meteen de weg open laten voor een op te sporen aanwezigheid van het handschrift tijdens de 15de tot 18de eeuw in Brugse of andere verzamelingen. Dit zou zowel een privéverzameling kunnen zijn als een kloosterbibliotheek of de archiefkoffer van een ambacht, confrérie of andere vereniging. Daar zou dan wellicht een verklaring over de 17de- en 18de-eeuwse toevoegingen gevonden kunnen worden. Tijdens de revolutiejaren en daarna werden tal van bibliotheken en archieven openbaar verkocht en burgemeester De Croeser behoorde tot de geïnteresseerde kopers. In één van de tientallen veilingcatalogi uit die tijd ligt misschien een antwoord verborgen.
Een eigendom Charles-Enée de Croeser zou ook een uitleg kunnen zijn voor de achttiende-eeuwse inschrijvingen die betrekking hadden op de Gruuthuses en die in dit geval ook vroeg-negentiende-eeuws zouden kunnen zijn, maar geschreven door een oudere man met achttiende-eeuws schrift. Misschien waren er inderdaad vroegere verwijzingen naar Gruuthuse en zijn vrouw, en werden die alleen maar hernomen. Maar burgemeester de Croeser was ook wel in staat om een beetje te fantaseren. Hij was, zoals verschillende elementen aantonen, tamelijk zelfbewust en hij verbond zijn naam graag aan die van prestigieuze lieden. Hij was daarbij een kenner van geschiedenis, vooral van genealogie en heraldiek. Hij bezat onder meer de royale zes volumes van het handschrift de Hooghe, gewijd aan grafschriften in Brugge en geïllustreerd met zeer talrijke grafmonumenten en wapenschilden, waarin zes bladzijden aan Gruuthuse waren gewijd. Tegen het einde van zijn leven schonk hij deze boeken trouwens aan de openbare bibliotheek van de stad BruggeGa naar voetnoot(21). | |
[pagina 209]
| |
Nog een element dat eerder pleit voor De Croeser als eigenaar, is het feit dat al minstens in 1837 bekend was dat het handschrift zich bij Charles-Joseph de Croeser bevond. Hij was actief als (onbezoldigd) provinciaal inspecteur voor het lager onderwijs en kende daardoor onvermijdelijk heel wat mensen in de Brugse onderwijswereld. Eén van hen was de atheneumleraar Jan-Antoon De Jonghe (1797-1861), een bezige bij die zich onledig hield met het stichten van (efemere) nieuwsbladen en verenigingen en met het schrijven van allerhande tekstenGa naar voetnoot(22). Hij was ook buiten Brugge actief in literaire Vlaamse middens en was in 1836 secretaris van de in Gent opgerichte vereniging De tael is gansch het volkGa naar voetnoot(23). Hij werd een intimus van De Croeser en mocht kennis maken met zijn bibliotheek. Veel méér dan over het Gruuthusehandschrift, was men toen in de familie De Croeser fier op het bezit van de 16de-eeuwse handschriften van voorvader Nicolaas Despars. De Jonghe kreeg de toelating om de tekst van het magnum opus van Despars, zijn Cronycke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen over te pennen en in 1837-42 in vier volumes te publiceren. Dit leverde hem een eervol lidmaatschap op van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde in Leiden. Ook nog in 1837 vroeg zijn vriend Ferdinand Snellaert of hij via hem toegang tot het Gruuthusehandschrift kon krijgen, handschrift dat enige bekendheid begon te krijgen in literaire middens en dat dus toen al, tien jaar voor het overlijden van de weduwe Van Borsselen, in het bezit was van De CroeserGa naar voetnoot(24). Opnieuw dus het dilemma: ofwel was al een verdeling gebeurd in 1829, na de dood van Philippe van Borsselen, ofwel kwam het Gruuthusehandschrift helemaal niet van daar, maar was het al langer eigendom van de familie de Croeser.
Om het nog wat ingewikkelder te maken, de ‘vicomte’ de Croeser die in 1818 zijn naam op het handschrift plaatste, moet niet noodzakelijk naar burgemeester de Croeser hebben verwezen. Zoon Charles-Joseph was in 1818 veertig jaar, en kan dus evengoed als zijn vader het handschrift hebben aangekocht. Natuurlijk kan hij zichzelf met de - onbestaande, maar niettemin gebruikte - titel van burggraaf pas ten vroegste na 1829 hebben aangeduid. Het blijft dus ook in dit geval een vraagteken waarom hij toen het jaar 1818 zou vermeld hebben. | |
[pagina 210]
| |
Laatste decennia op Ten BergheMen zal toegeven dat het allemaal niet simpel ligt. Het eigenaarschap, zes eeuwen lang, van het unieke Gruuthusehandschrift is duidelijk niet zo gemakkelijk te reconstrueren. Alleen over de eigenaars vanaf omstreeks 1850 hebben we ongeveer de zekerheid dat het ging om de kasteelheren van Ten Berghe, Charles-Joseph en Charles-Marie de Croeser en vervolgens om Paul van Caloen de Basseghem, Ernest I, Ernest II en François van Caloen.
Het is ook pas laat dat men het over het Gruuthusehandschrift begon te hebben. Toen Karel Carton voor het eerst de teksten publiceerde, sprak hij alleen maar van ‘oudvlaemsche liederen’. In 1909 schreef Nelly Geerts nog over Altflämischen Lieder en over het Handschrift Rhetorijcken ende Ghebedenbouck van Mr Loys van GruuthuseGa naar voetnoot(25). De benaming ‘Gruuthusehandschrift’ lijkt maar echt in gebruik te zijn gekomen vanaf 1940. Men gaf de naam als titel aan het postume artikel van W. De Vreese dat verscheen in 1940 (weliswaar geschreven in 1936)Ga naar voetnoot(26). B.H. Erné gebruikte de naam in 1940Ga naar voetnoot(27) en J.F. Gessler in 1941Ga naar voetnoot(28).
Tijdens de anderhalve eeuw na 1850 werd het handschrift maar zelden uit de kast gehaald. Carton en Blommaert hadden het een tijdje bij zich mogen houden om de teksten over te schrijven. Meer dan een halve eeuw later mocht Lode Scharpé (1869-1935)Ga naar voetnoot(29) van Paul van Caloen de Basseghem het handschrift ter plekke bestuderen, met het oog op een nieuwe uitgave, waar hij echter nooit aan toe kwam. Voor alle andere aanvragen tot onderzoek verwees Paul van Caloen naar Scharpé. Bijna honderd jaar na Carton, mocht Willem De Vreese (1869-1938) de gedrukte tekst vergelijken met het origineel en de folio's laten fotograferen. Ernest I van Caloen, van wie een zoon en een schoonzoon gesneuveld waren, had wel enige verdienste om gastvrijheid te verlenen aan iemand die, ook al was hij een erudiet man, dan toch als collaborateur een terdoodveroordeling bij verstek had opgelopen. Nadien werd niemand meer ontvangen en werd beleefd verwezen naar de fotografische kopieën die in een paar | |
[pagina 211]
| |
wetenschappelijke instellingen te vinden waren. Zelfs Klaas Heeroma trok niet naar Koolkerke voor zijn magnum opus over het handschrifit, maar behielp zich met de nota's van De Vreese. Hoogst zelden werd het handschrifit uitgeleend. De laatste keer was dat in 1981 voor de tentoonstelling ‘Vlaamse kunst op perkament’ in Brugge. Professor Johan Oosterman genoot er dan ook terdege van toen hij, bij hoge uitzondering, op 12 november 1993 door Ernest II van Caloen werd ontvangen en gedurende enkele intense uren mocht kennis maken met het handschrift, terwijl zijn gastheer zachtjes indommelde. Korte tijd later, na de dood van Ernest, kregen veiligheidsoverwegingen de bovenhand en werd het handschrift in een bankkluis gedeponeerd.
Tijdens de twintigste eeuw kwam ook het oorlogsgevaar nabij. Kasteel Ten Berghe, bewaarplaats van het handschrift, lag gevaarlijk dicht bij de achterhaven van Brugge, doelwit van geallieerde aanvallen. Des te meer omdat zowel in 1914 als in 1940 Duitse officieren op Ten Berghe hun intrek namen en afweergeschut plaatsten. Op amper een paar km van het kasteel, richting Brugge, aan het Fort Lapin, was dit eveneens het geval, en daar legden geallieerde bommen in 1942 enkele huizen plat, waarbij heel wat inwoners omkwamen. Onder hen bevonden zich de ouders en andere familieleden van de latere Belgische minister en Europese commissaris Albert Coppé (1911-1999). Ten Berghe, met het uitgebreide archief dat er berustte, bleef gespaard.
Daar bovenop kwam nog dat het handschrift onverwacht door de Duitsers werd opgeëist en naar Berlijn werd verstuurd, waar een musicoloog de muziekannotaties van naderbij wilde onderzoeken. Ook daar overleefde het handschrift de bommenregens en kwam het ongeschonden naar Ten Berghe terugGa naar voetnoot(30). | |
ConclusieIk weet het wel, hypothesen formuleren, is een gewaagde vorm van geschiedschrijving. Maar als geen enkel of weinig bewijs wordt voorgelegd voor mogelijkheden die als zekerheid werden vooropgesteld, mag men dan niet een paar andere opties op een rij zetten? Het kan op zijn minst aanmoedigen tot het aandachtiger opsporen en bestuderen van documenten, wat misschien ooit tot elementen kan leiden die in de ene of de andere richting wijzen. Het Gruuthusehandschrift heeft trouwens inspiratie gegeven voor heel wat hypothesen, van Carton, al over De Vreese tot aan Heeroma en | |
[pagina 212]
| |
anderen nog. Soms stelden ze zelfs, ten onrechte, die hypothesen als zekerheden voor. Waarom dan niet, althans voor wat betreft de eigenaars, er een schepje bovenop doen? Uit de kakofonie zal wellicht, vroeg of laat, harmonie tot stand komen.
Als er iets gediend kan worden door een betere kennis van de (vooral vroegste) bezitters van het handschrift, dan is het wel de interpretatie van de liederen en gedichten. HeeromaGa naar voetnoot(31), ErnéGa naar voetnoot(32), LemaireGa naar voetnoot(33) en anderen hebben, op basis van hun door weinig of niets ondersteunde overtuiging over sommige van de teksten en de omgeving waarin ze tot stand kwamen, malle interpretaties ontwikkeld. Een betere kennis van de eigenaars, of het besef hoe weinig we eigenlijk met zekerheid over hen weten, kan alvast aanzetten tot voorzichtigheid bij het becommentariëren van de teksten.
Natuurlijk doet dit alles niets af aan de onschatbare waarde die het handschrift heeft voor onze taal en onze literatuur. Ook al weet men graag zoveel mogelijk over de geschiedenis van zo een uitzonderlijk document, en ook al is het wat irriterend dat sommige auteurs zo zelfzeker betwistbare stellingen hierover hebben geponeerd, is het alles wel beschouwd niet zo belangrijk te weten aan wie het handschrift in het verleden heeft toebehoord. Tenzij dan om een krans te vlechten ter ere van diegenen aan wie we het te danken hebben dat dit kostbare document de eeuwen heeft getrotseerd en tot ons is kunnen komen. Wat ook hierover nog in de toekomst moge ontdekt worden, het kostbare stuk zal wel altijd verder bekend blijven onder de prestigieuze naam GruuthuseGa naar voetnoot(34). Andries Van den Abeele | |
[pagina 213]
| |
Bijlage 1Tekst in de eerste helft van de 20ste eeuw bijgeschreven in het Gruuthusehandschrifi (blz. 95r)
Ce manuscrit provient de la famille van Borssele. Passa aux van Caloen par le mariage de Marie-Constance van Borssele van der Hooghen avec Jean-Adrien van Caloen, le 10 novembre 1779. Jean-Adrien était fils de Corneille van Caloen et de Marie de Nieulant et fut bourgmestre de Bruges en 1788-92. Leur fille Marie-Thérèse épousa en 1804 le vicomte Charles de Croeser de Berges, fils de Charles, bourgmestre de Bruges et de Anne de Carnin de Staden. Le manuscrit suivit et prit place dans la bibliothèque du château de Ten Berghe où il se trouve encore, mais il rentra dans la famille van Caloen à la suite du mariage de Marie-Thérèse, fille des précédents avec Anselme van Caloen, baron de Basseghem, le 7 novembre 1834. Leur fils Paul baron van Caloen de Basseghem époux d'Irma de Nève de Roden hérita en effet de Ten Berghe et de ses manuscrits à la mort de Charles-Marie vicomte de Croeser de Berges, frère de sa mère. La propriétaire actuelle est Marguerite van Caloen de Basseghem, qui épousa son parent le baron Ernest van Caloen, fils de Charles et de Savina de Gourcy. Quant aux Gruuthuyse ils sont éteints depuis longtemps mais nous en descendons par Barbe de le Flye, fille unique de Pierre de le Flye, (fils de Philippe de le Flye et de Marie van Peenen) et de Barbe van Doorne, qui épousa le 18 septembre 1677 François-Balthasar van Caloen. Le grand-père Van Doorne avait épousé une des dernières van den Heede, dits de la Gruuthuyse, des vicomtes de Vyve (St Eloy), lesquels descendaient des (seigneurs) de Gruuthuyse et portaient en souvenir de cette alliance les armes de Gruuthuyse au canton senestre de leur écu (voir Gailliard, Bruges et le Franc, supplément p. 578.) | |
Bijlage 2Toegevoegde aantekeningen in het Gruuthusehandschrift: | |
Blz. 1rEx libris Vte de Croeser de Berges 1818
Livre d'Oraison Journalier et Rhetorijcque de Messire Loys de Bruges, seigneur de la Gruuthuijse et Ch. de la Toison d'Or l'an 1461. Mevrouw Margriete van Borsele, d'huysvrouwe van Mr Loys van Brugge, princ[esse] van Steenhuyse. | |
Blz. 1vLa Xe Feste et Chapitre du Toison d'Or fust célébré et tenu en la ville de | |
[pagina 214]
| |
St Omer le Ij jour de May 1461 par Monseigneur Philippe Due de Bourgogne et fusrent éslus chevaliers au lieu des chevaliers trépassés Dom Jean, roi d'Aragon et de Navarre Monseigneur Adolphe due de Gueldre le Jeune Messire Thibault, seigneur de Neufchatel Seigneur Maselle, mareschal de Bourgogne Messire Philippe Pot, seigneur de la Vache et de Nolay Messire Loys de Bruges, seigneur de la Gruuthuyse, prince de Winchester Messire Guy seigneur de Roy Neufchatel
La XIe Feste et chapitre de la Toison d'Or fut tenu par Monseig. Charles de Bourgogne en la ville de Bruges ao 1468 au mois de May. | |
Blz. 2rMessire Loys de Bruges, seigneur de la Gruuthuyse, prince de Wincester, fut élu chevalier 1461 en la ville St-Omer avec Don Jean roy d'Arragon, Navarre, etc. Plus est en vous. Méér es in u. [Middenin deze tekst: wapenschild Gruuthuse met halssnoer Gulden Vlies] | |
Blz. 10vMevrouw Margriete van Borsele Plus est en vous. Meer es in u. Ano 1461 | |
Blz. 43rVrouwe Margriete van Borsele Plus est en vous Meer es in u Ghebedt an h. Maria | |
Blz. 85rEynde Plus est en vous Méér es in U JHS Propter nomen sanctum tuum esto mihi Jesus 1462 Rhetorijcke en Ghebedenboec van Mr Loys van den Gruuthuyse, prince van Wincester, ridder van Gulden Vliese 1462 diet de Bruges ofte van Brugge etc | |
Blz. 85vMevrouw Margriete van Borsele | |
Blz. 95rZie bijlage 1. |
|