opgemerkt. Op 20 februari 1816 werd hij in de adelstand verheven, in september 1817 werd hij opgenomen in de Ridderschap van West-Vlaanderen en op 22 mei 1819 kreeg hij de titel van burggraaf. In 1818 werd hij ingewijd in de Kortrijkse vrijmetselaarsloge l'Amitié, waar hij een jaar later een fikse rel ontketende toen hij ontslag nam.
In maart 1820 werd du Bus benoemd tot Gouverneur van Antwerpen wat hij bleef tot aan zijn benoeming in februari 1823 tot gouverneur van Zuid-Brabant, functie die op zijn naam bleef tot in 1828.
Op 10 augustus 1825 werd du Bus benoemd tot Commissaris-Generaal in Nederlands-Indië, waarvoor hij een jaarlijks traktement ontving van f. 200.000 met de voorwaarde dat hij zijn functie van gouverneur in Zuid-Brabant behield. In september 1825 vertrok hij met zijn gevolg om op 3 februari 1826 in Batavia aan te komen en zijn intrek te nemen op paleis Buitenzorg. Hij bleef zijn koloniale hoge functie uitoefenen tot 16 januari 1830.
Op 9 mei 1828 werd hij benoemd tot Minister van Staat, wat hij als een wegpromoveren beschouwde, want hij kon nu niet meer terug naar de voor hem warm gehouden gouverneurszetel. Eind juni 1830 zette hij weer voet aan wal in Nederland en nam zijn intrek in een statig pand aan de Hertogstraat in Brussel, wachtende op een verhoopte nieuwe hoge functie die de koning hem zou toevertrouwen. De Belgische Revolutie verhinderde dit. Na het uitroepen van de onafhankelijkheid van de Zuidelijke Nederlanden op 18 oktober 1830 werd du Bus uit het ereambt van Minister van Staat ontheven. In 1834 verleende Willem I een baronstitel aan de zonen van du Bus en in 1840 kreeg deze laatste een Nederlands staatspensioen.
Onderscheiden werd hij als Ridder (24 november 1816) en Commandeur (20 juli 1823) in de Orde van de Nederlandse Leeuw en ontving op 6 juli 1830 het Grootkruis in dezelfde Orde.
In oktober 1830 kocht du Bus een vervallen kasteel aan in Oostmalle en in 1832 nam hij er zijn intrek. Zijn echtgenote, met wie hij minstens sedert zijn vertrek naar de kolonie niet meer samenwoonde, verliet haar woning in Rijsel om in 1836 op dit kasteel te komen sterven. Du Bus hield zich in het nieuwe koninkrijk afzijdig. Hij werd weldoener van de trappistenabdij van Westmalle en hield zich bezig met het verzamelen van voorwerpen uit de kolonie en met het kweken van exotische planten. Hij werd geholpen door de butler Eemtje (1818-1867) die hij uit Nederlands-Indië had meegebracht.