Taalgebruik in Sint-Andries en Langemark
Mijn broers, zussen en ik zijn allemaal in Sint-Andries geboren. Toen ik, de jongste, twee jaar oud was, zijn we naar Langemark verhuisd. Op taalgebied aten we van twee walletjes. Zie Biekorf, jg. 101 (2001), p. 61-62. In de huiskring werd lange tijd ‘Sint-Andries’ gepraat, maar op school hoorden we Langemarks, een Westhoeks dialect. Zoals ik geschreven heb lachten de medeleerlingen omdat ik ‘wadde’ zei. Zij zeiden ‘wuk’.
Bij ons thuis was het spottend antwoord op wadde?
Eet den hoend z'n schuttel uut
In Langemark:
Bij het hagen van het vlas in Langemark hoorden we omstreeks 1930 van een buurman het volgende versje, als een soort van kwelspreuk, zoals Gezelle dat noemt. Ik ben benieuwd of er nog iemand ander het kent.
En de op de torre e witte vitswispe
Die witte vitswispe wos wit
Ja wit wos die witte vitswispe wit
We moesten proberen om dat vlug na te zeggen
Vitswispe: een tros vitsen (als een zweepje)
Een buurman heette Oscar van Foens van Mietjes. Een ‘potjedek’ heette Paddegat. Wie als jongen te lang bleef toekijken naar meisjes die zich stonden te poederen, kreeg algauw toegesnauwd: Moe je e cens gapers hen? Een ondeugende jongen antwoordde: Et 't nog e vuufsoenaore waore (als het nog een stukje van 25 centiem was).
Mijn vader kende anders nog de waarde van een cent (uit de tijd van de Nederlanden?). Die was twee centiem waard. Zo noemde hij bij het kaartspel ‘kloppen’ steevast de vijftien centiem die in de pot (het kootje) gelegd moesten worden ‘zeven cens en holf’ (zeven en een halve cent).