| |
| |
| |
Raadsels uit een schriftje uit het interbellum, dat o.m. een relaas van de Eerste Wereldoorlog bevat, opgesteld door een Veurenaar
(in privaat bezit).
Welke rozen ruiken naar brandewijn?
Met ‘d’ er voor geschreven,
Ziet gij mij 's avonds komen.
Met ‘r’ er voor geschreven,
Kan 'k u 't geluk ontrooven.
Hoe schrijft men een levende muizeval met drie letters?
Zooals mijn maag mijn eerste trekt,
Met tweede dikwijls 't peerd vertrekt,
Mijn derde gaat ten allen stond
Met brieven of commissies rond,
Mijn vierde en vijfde samen... zoek
Ge vindt ze in vest, gilet of broek.
Stoofkarbonaden (stoof (stovers = gekookte aardappelen) -
Die 't maakt, gebruikt het niet.
Die 't gebruikt, en weet het niet.
Tijdens ontdelvingen gedaan in de streek van Bethleem, vond men de gebeenderen der onoozele kinderen, geslacht op bevel van Herodes. Onder die gebeenderen waren er zwarte en witte. Welke waren die van knechtjes, welke die van meisjes?
't Waren al knechtenbeentjes, daar Herodes de knechtjes en niet de meisjes had doen ombrengen.
Een steert gelijk een haan, een hals gelijk eene zwaan, en een baard gelijk een geit?
Paret [= prei]
Zeer bevreesd zat op den wagen,
Hij zag den eenen den anderen dragen.
| |
| |
6 pooten, 2 koppen en een staart,
die dat kan raân, 't is de moeite waerd.
Een die naar 't gevang geleid werd, op een wagen zittende,
een reiger zag vliegen met een puit in z'en bek.
Hij zou voorwaar niet ver meer loopen,
Kwam uit mijn een heer haas gekropen
Uit fluit, piston of uit trompet,
Wordt twee door 't blazen uitgezet.
In 't gheele wordt gij onderwezen,
Als in de school men u doet lezen.
Nog ongebruikt is 't eerste deel;
In 't tweede, vriend, verzend men veel,
In 't verken kunt gij 't derde vinden,
En dagelijks zie 'k u vier verslinden.
Mijn geheele smaakt u toch zoo goed,
Als gij uw ‘déjeunétjen’ doet.
Nieuwbakkenbrood (ken = kenne/kennef: halsbeugel)
Twee menschen op een hangende brug komen elkander tegen, de eerste zegt: ‘dag vader’, de tweede geheel verwonderd: ‘inderdaad, ik ben uwe vader, maar gij zijt nochtans mijn zoon niet’. Alle twee hadden gelijk. Hoe kan dat zijn?
't Was de dochter.
Mijn geheel is een visch.
Karpel: Dikwijls wordt op een kar gelaan.
De pel,... (onleesbaar) z'is de vrucht ontdaan;
Karpel is en blijft een visch.
Mijn eerste was een afgod, lieve vriend.
't Tweede wordt niet steeds genoeg bemind.
Het derde is iets dat veel tot sluitwoord dient.
Het vierde een stad die men in Vrankrijk vindt.
De vier woorden onder elkander geplaatst,
Moet men ook kunnen lezen van boven naar onder.
Omdat er gedurig woorden tusschen zijn.
| |
| |
Ik ben een vogel. Geef mij B voor kop en ik ben het gevolg van vechtpartijen. Met K maakt men mij in den grond. Met M zet men mij aan een dier. Met T bij feesten. Met V bij het slordig kind. Met Z in de kerk.
Uil, buil, kuil, muil, tuil, vuil, zuil.
Mijn eerste is noch oud noch versleten.
Mijn tweede vormt met honderd een eeuw.
Mijn derde is een deel der week.
Mijn geheel is een blijde dag.
Moe 'k naar begrafenissen gaan,
'k Zie altijd 't eerste voor mij staan.
Het tweede doet een ambachtsman,
Daar komen hem wat centen van.
Een uitroeping is 't derde, maat
Die 'k zeg als me iets niet aan en staat.
Het vierde is al zooveel als kloek.
En nu, mijn vriendje, 't gheele, zoek;
'k En moet 't u niet verduiken,
't Is iets dat timmermans gebruiken.
Schrijnwerkerstafel (schrijn - werker - sta - fel)
Mijn drie eerste schuifelen.
Mijn twee laatste zitten in het uurwerk.
Mijn geheel is een dorp van Westvlaandren.
Met mannekens maakt men soms pret,
Zoowel met fluit als met trompet,
Maar niemand heeft nog ooit gehoord,
Dat uurwerk zonder veer gaat voort:
Ik ben zoo wit als sneeuw en soms zoo zacht als was;
Doch even omgekeerd kom ik op het hoofd te pas.
Het kalk is wit ten allen tijd,
Wordt zacht met water toebereid,
Terwijl een klak past even goed
Op 't hoofd, zelfs beter dan een hoed:
Daar kwam een man in eenen boomgaard gegaan; hij had geene oogen, hij zag appels hangen, hij trok geene appels af en hij liet geene appels hangen; leg dat uit.
| |
| |
Een man met één oog zag twee appels hangen, hij trok één
af, dus geen appels, en liet geen appels hangen, maar enkel
'k Ben spijs noch drank, des niet te min,
Geen potje smaakt, O 't moet erin.
'k Ben droog al is mijn moeder nat,
Gij zijt mijn een, mijn beste maat,
Men op mijn twee naar boven gaat,
Als gij een appeltje wilt eten,
Mijn drie wordt eerst toch weggesmeten,
Mijn geheele zult gij soms zien doen
Door d'hovenier, met kloef of schoen.
Waarom terdten den haan en de hen over den wagenslag.
Haan en hen kwamen zekeren dag
Al wand'lend aan een wagenslag
Daar 't was te ver (om rond te gaan),
Stapten z'over, 't was eerst gedaan.
Het eerste van de drie is altijd wijd gelegen,
Het tweede komt men in de notenreke tegen,
Het derde, hoe arm ook, dat heeft de kluizenaar,
En 't gheele komt meest in de soepe klaar.
Een maakt de muren wit en zit in ieders oogen,
Twee: eertijds boven 't hoofd der burgerij getogen,
Drie: naam van eene vrouw die 't kruis in eere bracht,
En vier is eene vlek gemaakte meest onbedacht.
Ingezonden door Jan Van Acker (Veurne)
|
|