1. Betekenis van de dialectwoorden
Garjoole: riool - vogelkooi - bloem - landbouwwerktuig
Villen: kozijn, neef - kaalkop - doopkind - doek op kop van stier
Hinseln: wedden - achteruitgaan of aarzelen - wegen - bier drinken
Akkerbielien: koolbrokken die overblijven in as - gerief, materiaal - te lage stukken land bij de akker die braak bleef - een bende kinderen
Kortepointe (courpointe): korte schroef - dikke bedsprei - gedicht - kalf
Lumpe: vod - slappe koffie - dom blondje - modder
Hertefretter: iemand die veel eet - konijn - zeurkous - iemand die smoorverliefd is
Eeketesse: heks - hagedis - likeur - zwam
Vorboatigoard: leider - prutser - grafdelver - egoïst
Piekesiezen: kiezen - indommelen - vrijen - paardrijden