Biekorf. Jaargang 107
(2007)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Poperingse hoedenmakers in de Franse tijdBij de telling van de nijverheden in het jaar III van de Franse Republiek, gaf Poperinge op dat er in hun stad twee fabrieken van hoeden bestonden. Deze telling werd gehouden d'après les arrêtés de l'administration centrale en dateerde van 12 frimaire III (2 december 1794).
De antwoorden op deze enquête, voorgeschreven over het hele departement, kwamen binnen in de centrale administratie te Brugge in de eerste maanden van 1795, toen de Fransen hier dus al enkele maanden vaste voet in huis hadden. De declaranten moesten vooreerst opgeven hoeveel personeel ze in dienst hadden vóór de inval van de Fransen (ca. 25 april 1794) en hoeveel personen ze op het moment van de telling nog tewerkstelden in hun bedrijf. Tussen de eerste en de tweede opgave ligt er dus ongeveer een jaar. De meeste fabrieken en negoties in de Westhoek hadden zwaar te lijden gehad van de troebele oorlogsgebeurtenissen in 1794. In bijna alle aangiften zien we dan ook dat de tewerkstelling begin 1795 fors teruggevallen was ten overstaan van de periode vóór 1794. Meteen diende er ook aangegeven te worden welke grondstoffen er nodig waren om het bedrijf op jaarbasis draaiend te houden. De beschikbare voorraden aan grondstoffen moesten eveneens gedeclareerd wordenGa naar voetnoot(1).
Te oordelen naar de aangiften van beide hoedenmakers uit Poperinge was de tewerkstelling in hun bedrijf echter niet gedaald. Samen hadden ze nog altijd tien werklieden in dienst, zowel voor als na 1794. Uit deze aangiften blijkt dat de Poperingse hoedenmakerij meer dan de stad (toen ca. 8000 inwoners) bevoorraadde, en zeker een afzet vond in een brede omgeving. Wellicht was dit ook het geval met de andere West-Vlaamse hoedenmakerijen uit die tijdGa naar voetnoot(2).
Per hoedenmaker laten we hier volgen wat ze normaal nodig hadden aan grondstoffen, wat ze in één jaar vóór 1794 verbruikten en tenslotte hoe groot hun voorraad aan grondstoffen was begin 1795.
A. Hoedenmakerij van Frederik Huyghebaert met zes werklieden: Nodige grondstoffen: lie de vin, charbons de terre, colle, bois de provence, noix-galles, vert de gris, laine commune et petite, laine d'Hambourg, laine de plot, poil de chameau, peau de lièvre et lapin, laine de chigorie. | |
[pagina 41]
| |
150 lb., poil de chameau 100 lb., peau de lièvre 600 lb., laine de chicogne 300 lb. B. Hoedenmakerij van de weduwe van Jan vander Cruysse met vier werkliedenGa naar voetnoot(3) Wat er normaal nodig is aan grondstoffen: zie bij Huyghebaert. Beide aangiften zijn hier nagenoeg eensluidend en zijn wellicht op dit punt van mekaar afgeschreven of opgenomen na afspraak met elkaar: lit de vin, poile de chameau, laine de plot, laine d'Hambourg, peaux de lièvre, cobereau, bois de provence, noix de galle, colle, eaux forte, le verd de gris, petite laine du pays, charbons de terre. Het is duidelijk dat de zeer verscheidene en uiteenlopende vreemde grondstoffen, verwerkt bij het fabriceren van hoeden, uit verschillende streken en landen afkomstig waren en dat de bevoorrading in onrustige periodes daaronder zeker moest lijden. De aangegeven beschikbare voorraad aan grondstoffen was bij beiden niet voldoende om deze bedrijfjes op jaarbasis van vóór 1794 verder te laten werken.
De juiste betekenis van al deze materies is soms niet thuis te wijzen noch is het precies te verklaren waarover het juist ging. Cobérau bv. staat in geen woordenboeken, evenmin als chigorie. Het betreft hier wellicht benamingen van materies, die in de (Franse?) vaktermen uit die tijd verdraaid werden uitgesproken. We lieten ook na om de spellingsfouten in deze declaraties te verbeteren!
Deze aangiften gunnen ons een kijkje in het inwendige van een eerder kleine bedrijfstak waarover weinig geweten is en waarvan wij ook niets of toch zeer weinig konden achterhalen uit haar verleden vóór 1794 noch wat er later van deze hoedenmakers geworden isGa naar voetnoot(4). * * * | |
[pagina 42]
| |
Toch mag men de oude West-Vlaamse hoedenmakerij niet als een onbeduidend broertje in de economie van die tijd gaan beschouwen. Zo is het bekend dat in het jaar 1807, bij de navraag over informatie uit industrie en handel om afzonderlijke handelskamers in te richten, er in het arrondissement Brugge 11 hoedenmakerij en bestonden die samen 81 personen (mannen en/of vrouwen?) tewerkstelden. Wegens het belang van hun nijverheidsbranche vroegen ze zelfs een aparte handelskamer aan. In de begeleidende nota werd geschreven dat de Brugse hoedenmakerij qua kwaliteit en arbeidsbezetting kon wedijveren met die van Mechelen. Naar aanleiding van eenzelfde rondvraag om inlichtingen uit 1807-1808 werden zes syndicats voorgesteld; het zesde zou voorbehouden worden aan de hoedenmakersGa naar voetnoot(5). De idee van afzonderlijke syndicats werd echter verlaten om te opteren voor grotere handelskamers, zodat er geen afzonderlijke afdelingen kwamen voor de chapellerie.
In nog meer andere kleine steden floreerde er in oude tijden een ambachtelijke (of zelfs een industriële?) hoedenmakerij. Zo bij voorbeeld in Menen, in die jaren een stadje van circa 5.000 inwoners, bestond er in 1780 een vrye ghilde van de hoedemaeckers, waar minstens negen leden toe behoorden (een deken, twee sorghers, een tresorier en op zijn minst vijf leden). Deze vrye hoedemaekers neiringhe bestond al in 1757Ga naar voetnoot(6).
In Izegem waren er in 1854 vier hoedenmakerij en, waaronder een paar met enkele werknemersGa naar voetnoot(7).
Ook in andere steden (Torhout, Tielt,...) waren er hoedenmakers en -maaksters aan het werk, maar niet uit alle plaatsen zijn er details bekend over hun producten.
Wie ooit de hoedenfabricatie wil bestuderen zal ongetwijfeld ook rekening moeten houden met factoren die op een eerste gezicht weinig ‘economisch’ lijken, onder andere met de steeds maar veranderende mode (mutsen, hoeden, petten in allerlei modellen, kleur, snit en vorm).
Maar meteen kunnen we vermoeden dat de hoedenmakerij in West-Vlaanderen niet zo onbelangrijk was of dat ze enkel leefde in de marginaliteit van het toenmalige 19de-eeuwse industriële wereldje.
L. Van Acker |
|