Biekorf. Jaargang 106
(2006)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Marijn Leduucq, belezer uit Oedelem (Vroege 17de eeuw)Marijn Leduucq werd geboren te ‘Roosebeke’ d.i. Oostrozebeke ‘up den mandere’, aan de Mandel gelegenGa naar voetnoot(1). Hij woonde met zijn vrouw en tien kleine kinderen te Wulfsberge, een wijk van Oedelem, binnen ‘eene heerlijkheid zonder foncier’, die ‘den Houdschen’ heetteGa naar voetnoot(2). Marijn woonde er op een hofstede die op een bepaald ogenblik afbrandde waardoor de boer en zijn groot gezin ‘inde uuytterste aermoede ende benauthede’ geraakte. Ze hadden geen middelen van bestaan meer. Ten einde raad probeerde Marijn dan maar als belezer en kwakzalver aan de kost te komen. Het duurde niet lang of hij kwam daardoor in aanvaring met het gerecht. Op 6 maart 1617 wordt hij veroordeeld tot eeuwige verbanning. Waar dat gebeurde is onbekend. Het enige document in verband met deze zaak is het genadeverzoek dat Leduucq achteraf indient bij de aartshertogen.
Hierin verklaart hij dat de reden van zijn verbanning is ‘dat hij geholpen heeft eenighe persoonen van vremde ziecten ofte tooverijen, soo men die noemde [zowel] als [van] ordinaire chirurgynen’, gewone medische ingrepen zoals chirurgijnen die plegen te doen, maar die ‘ten lande onbekent’ zijn, m.a.w. waarmee simpele buitenlieden niet vertrouwd zijn.
Om zijn patiënten te genezen heeft hij kruiden gebruikt ‘ende belesen uuijt zeker boucken die hij ontrent anderhalf jaer te vooren ghevonden hadde in zijn broeders sterfhuys’. Marijn kan dus blijkbaar lezen en schrijven, iets wat voor een landbouwer in die tijd wel niet zoveel zal voorgekomen zijn. Het bezitten van en lezen in boeken werd trouwens als een verdachte bezigheid beschouwd. Het verwondert ons dan ook niet te lezen ‘welcke boucken zijn oock bij die van de wet voornoemt ghedaen verbranden’, men heeft ze dus (openbaar?) doen verbranden.
Als argument in zijn voordeel vermeldt Leduucq in zijn genadeverzoek dat ‘hij oock tzelve niet langher en hadde gheexerceert dan den voornoemde tijt’ van zijn grote armoede ‘ende zeer lutter’, zeer weinig, bij slechts weinige personen dus. Alles samen, zo verklaart hij verder, heeft hij ‘gheholpen ontrent vijfentwintich menschen van tooverije... ende de ziecken vande pijnen in huerlieden lichamen, zoo met cruijden als belesen in de voorseide boucken bij hem bevonden’, die door het gerecht in zijn bezit werden gevonden. | |
[pagina 248]
| |
Hij vraagt deemoedig om opheffing van de verbanning voor een misdrijf waartoe hij gebracht werd ‘duer ingheven vanden boosen viant’, de duivel, en omdat hij in ‘uutterste aermoede’ geen andere uitweg had kunnen bedenken en niet meer wist van welk hout pijlen te maken.
Of het verzoek van deze arme drommel al dan niet werd ingewilligd weten we nier, maar te oordelen naar de helaas zeer onvolledige gegevens waarover we beschikken, zou hij dat wel verdiend hebben.
W.L. Braekman † |
|