Biekorf. Jaargang 105
(2005)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Sebastiaan Laureijns, ‘aflezer’ te Kaprijke (1602-1607)In 1612 was een zekere Sebastiaan Laureijns in de ‘cipierage’ van de Raad van Vlaanderen te Gent opgesloten. Op 5 september wordt hij er ondervraagd over allerlei beschuldigingen die tegen hem zijn geformuleerd. Uit het verslag van verhoorGa naar voetnoot(1) blijkt dat Laureijns, geboren te Zierikzee in Zeeland, toen 32 jaar oud, reeds herhaaldelijk met het gerecht in aanraking was gekomen. Vanaf 1607 woonde hij te Kaprijke en reeds in 1601 was hij door de ‘auditeur van d'oorlochsvolck int quartier te Ghendt’ veroordeeld geworden tot twee jaar ‘upde gheleijen’, d.i. galeistraf. Hieruit kan men afleiden dat Sebastiaan Laureijns enige tijd soldaat was geweest. Na vijf of zes maanden op de galeien doorgebracht te hebben, werd hij voortijdig vrijgelaten. Hij was veroordeeld ‘vut oorsaeke dat hij eenighe vrauwe persoone gheinjurieert ende aengheseijt hadde te wesen tooveressen’.
Korte tijd nadien, op 19 september 1602, wordt hij weer veroordeeld, nu door het geestelijk gerechtshof van het bisdom Gent: hij heeft op die datum, zo geeft hij toe, ‘onderstaen... ander sententie van mijn heere den Officiael des Bisdoms van Ghendt, ter causen van tbeteren van tooverije’. Hij was er dus van beschuldigd zich in te laten met het ‘onttoveren’ van mensen en dieren, die - naar men vreesde - door de kwaadwillige tussenkomst van heksen of tovenaars ziektes hadden gekregen. Door het geestelijk hof werd hij ‘ghecondemneert... te doene amende honorable in zijn lijnwaet, zoo hij oock ghedaen heeft’.
Na deze veroordeling heeft Laureijns zijn werkterrein naar West-Vlaanderen verlegd, maar ook daar komt hij met het gerecht in aanraking. Op 12 juni 1607 liep hij te Nieuwpoort een veroordeling op, vermoedelijk weer wegens onttovering. Hij hoorde er zich door de schepenen veroordelen tot een verbanning gedurende vijftig jaar met bevel zich voortaan niet meer met onttoveren in te laten.
Hij verklaart dat hij dit vonnis ‘gherevendeert’ d.i. in acht genomen heeft, maar dit slechts gedurende twee of drie maanden. Na deze korte tijd was hij ‘alsdan ende tsidert continuelick gheemployeert... gheweest inden dienst hem bij den voors. drije commissien belast’. Dit is een verwijzing naar een beroep dat hij ook reeds voor 1601 had uitgeoefend in opdracht ‘vanden Raedsheer Marchant, van Jonker Jan Doverloope ende van Mr. Christiaen Adriaenss.’ Zijn taak | |
[pagina 254]
| |
bestond in ‘tonderzouck van verzweghen ofte vacante goedingen, daerinne zijne hoocheit zaude moghen gherecht wesen’. Men mag aannemen dat dit nu zou overeenkomen met een bediende bij het kadaster of bij de diensten van Registratie van Domeinen.
Omdat hij aldus een soort rijksambtenaar was geworden, heeft hij zijn verbanning dan maar vergeten, ‘ghemeent hebbende daermede nijet te mesdoene ende bevrijt te zijne bij den voors. dienst.’. Hij wordt er in 1612 van beschuldigd zich sedert zijn verbanning nog steeds met aflezen en onttoveren beziggehouden te hebben. Maar hij ontkent dat hij zich nog ‘ghemoyt oft onderwonden zaude hebben met te onttooueren oft beteren van eenighen luyden oft beesten’.
Daarop wordt hem getoond ‘zeker half blat pampiers van beede zijden ende gheheel vol beschreuen, inhaudende diueersche exorsismen ende conjuratien in vlaemsche tale’. Eerst ontkent hij dit geschreven te hebben, maar dan geeft hij toe dat het wel degelijk zijn hand is, ‘nemaer hem nyet te ghedincken waer, wanneer nochte waeruute hij tselve gheschreuen heeft ende ontkent expresselick daeraef oijnt ghevseert thebbene’.
Verder wil hij nog kwijt dat hij ‘de conste van beteringhe’ voor zijn veroordeling te Nieuwpoort geleerd heeft ‘vut diueersche gheprente ende gheschreven boucken, de welcke hij naeder handt verbrand heeft’.
Een geloofwaardig man kan men Sebastiaan Laureijns echter in geen geval noemen. Pas vier of vijf maanden voor deze ondervraging heeft hij zich ‘onderwonden.... Met te willen ghenesen ofte beteren de huijsvrauwe van Guillaume Strijt, tavernierGa naar voetnoot(2), wonende te BenthilleGa naar voetnoot(3), vserende vande vrine vande patiente, ende die minghelende met ander water ende vp tvier doende zienGa naar voetnoot(4) met drije reeptandenGa naar voetnoot(5), naer dat de zelue gloijende daer inne ghedaen waeren, vserende onder andere dese proposten:
Alzoo moet ghij, tooueresse (daerbij denoterendeGa naar voetnoot(6) de huijsvrauwe van Joos de Boodt, die hij te vooren ghenoemt hadde) branden, ghelick dese reeptanden. | |
[pagina 255]
| |
Tzelue repeterende te diueerschen stonden, zegghende jeghens de presentenGa naar voetnoot(7): ic en twijfele nijet of dese tooueresse en is nv zeere ghetormenteertGa naar voetnoot(8) begherende dat ijemant zaude gaen zien tharen huijse in wat staete zij was, hebbende de zelue superstitiën ghevseert ten twee stondenGa naar voetnoot(9).
Deze manier om een ‘toveresse’ te pijnigen met de bedoeling dat ze daardoor de persoon die zij betoverd heeft zal vrijmaken van haar invloed, is geen uitzonderlijk verschijnsel. Ze komt in een nauwe verwante vorm voor in een Mechels bezweringsformulier uit het begin van de achttiende eeuwGa naar voetnoot(10).
Om de toverije ‘te beletten’ wordt daar de volgende methode aangegeven, die - zo heet het - ‘dicwils gheproeft’ is geweest:
Coopt eenen nieuwen herderen pot buyten ende binnen verloot alsoo hij v ghelostGa naar voetnoot(11) wordt, daer toe oock onghetelde Naghelen... anct den pot vool soete melck ouer het vier met de naalden [lees naghelen]... dan soo nemt twee reptanden en lecht die int vier tot dat sij gheloeijende heet zijn en steeckse jnde melck seghende dese naervolghende worden: met dese hystereGa naar voetnoot(12) soo verbrandt ick v, ghij tooueraerts ofte tooveressen.... die ghedaen hebt dese toouerije op dese beesten....’
In deze formule gaat het om betoverde koeien. Dit verklaart waarom het melk is waarin de naghelen en de ‘reptanden’ gekookt worden. Aangezien het in Laureijns' procédé om een zieke vrouw gaat, is het hier urine. De analogiegedachte is duidelijk aangegeven in de Mechelse tekst zowel als bij Laureijns: zoals de tanden door hitte ‘gepijnigd’ worden, zo zal het ook de heks vergaan.
Om deze gedetailleerde en precieze beschuldiging geeft Laureijns toe dat hij te Benthille in de herberg van Guillaume Strijt is geweest. Hij beweert echter daar ‘alleenelick ontboden gheweest te zijne omme te visiteren zekeren staet van goede’ en niet ‘meer als een half huere gheletGa naar voetnoot(13) ofte anders dan tgone voors. [es] ghedaen thebbene’. | |
[pagina 256]
| |
Waarschijnlijk werd hij in augustus 1612 wegens deze aangelegenheid in hechtenis genomen, vermoedelijk op klacht van de herbergier van Benthille. Zijn onttovering had wellicht niet geholpen en de vrouw was aan haar ziekte overleden. Dit is natuurlijk maar een veronderstelling en een van de mogelijk verklaringen voor zijn aanhouding.
Nadat Sebastiaan Laureijns enige tijd in het Gravenkasteel, de ‘cipierage’ van de Raad van Vlaanderen, was opgesloten, stuurde hij aan de magistraat een ‘requeste’. Dit gebeurde de laatste dag van augustus en bevatte wellicht een poging om zijn onschuld te bewijzen. Deze ‘requeste’ wordt vermeld. Laureijns verklaart nog steeds achter de inhoud ervan te staan, maar het stuk zelf is niet bewaard.
Of Laureijns daarna definitief heeft opgehouden met belezen is evenmin bekend. W.L. Braekman |
|