Biekorf. Jaargang 104
(2004)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
De prijzij van strodakenPrijzij is de vergoeding die verschuldigd is door de opkomende pachter aan de aftredende pachter, wegens de nagelaten meststoffen, zaad en planten, werk van mens en dier, benevens de grondverbeteringen, die hij bij zijn aftreden genoodzaakt is achter te laten in zijn boerderij aan zijn opvolger, en die deze opvolger in staat moet stellen de hoeve vanaf de eerste dag van zijn aantreden, verder behoorlijk en winstgevend uit te batenGa naar voetnoot(1). De prijzij is een typisch Vlaams systeem uit de oude pachtreglementeringGa naar voetnoot(2). Ze is er in grote mate de oorzaak van dat de Vlaamse landbouw eeuwen lang op een hoog peil stond en tot de meest rendabele van Europa werd gerekend. In Vlaanderen vooral bestonden er geen toestanden waarbij de verlatende pachter de grond ‘uitboerde’ zodat zijn opvolger soms jaren nodig had om alles terug vruchtbaar te makenGa naar voetnoot(3).
Prijzij werd in de eerste plaats toegepast op veldvruchten en bemesting, maar ook op hoevegebouwen, zelfs op molens. Prijzers en landbouwexperten, bijgestaan door beide partijen, de oude en de nieuwe pachter, stelden deze overeenkomsten op in gemeen akkoord. Men ondervroeg de vertrekkende landbouwer welke vruchten hij de laatste jaren op zijn grond geteeld had, welke mest en hoeveel mest hij aan het land de laatste jaren toegediend had, enz. Onze oude prysers wisten uit ondervinding welke vruchten er uitputtende teelten waren, welke mest er meer dan één seizoen nawerking had, enz. En daarop voortgaande werd dan de prijzij berekend die de aankomende pachter aan zijn voorganger verschuldigd was. Wanneer de nieuwe pachter dan later van deze hoeve vertrok, kon hij op een identieke wijze aan zijn navolger op de hoeve eveneens de prijzij aanrekenen.
Er kwamen soms wel eens betwistingen voor over prijzijen, maar over het algemeen verliep de prijzijberekening correct en volgens een bepaald schema. De pryser volgde zijn prysieboekje, aangepast aan de landbouw uit zijn kasselrijGa naar voetnoot(4). Zelden of nooit kwamen prij- | |
[pagina 318]
| |
zijgeschillen voor de oude rechtbanken, zoals bvb. in de Raad van Vlaanderen te GentGa naar voetnoot(5).
In de 19de eeuw, toen de chemische meststoffen ingang vonden, de landbouwmachines hun intrede deden en de landbouw een hele evolutie doorliep, is de prijzij een meer technische en ingewikkelde beroepsmaterie geworden en kwamen landbouwingenieurs en andere deskundigen tussen bij het berekenen van de prijzij. Duitse en Franse landbouwchemici becijferden nauwkeurig en op wetenschappelijke basis de juiste gegevens van bij voorbeeld het overschot van een bepaalde mest in het land, wat sommige teelten precies aan vruchtbaarheid uit het land ontnamen, enz.Ga naar voetnoot(6). De prijzijberekeningen evolueerden bijgevolg mee met de evolutie van de landbouw zelf en moesten aangepast worden van zodra er nieuwe teeltmethodes of nieuwe meststoffen opdoken.
Op de hofsteden, waar de gebouwen minder wijzigingen ondergingen dan de teelten en de bemesting, maar eeuwen naeen dezelfde bleven, bestonden er ook speciale regels voor het schatten en prijzen van deze gebouwen, in het bijzonder voor de prijzij van de strodaken. Over dit hoofdstuk uit de oude prijzijgeschiedenis is het dat we willen nagaan hoe de prijzij van strodaken in Vlaanderen gebeurde. | |
Het oude strodakIn onze tijd zijn de gebouwen op een pachthoeve altijd eigendom van de eigenaar. De pachter moet ze behoorlijk onderhouden. Alleen bij grotere herstellingen of verbouwingen moet de eigenaar tussenkomen. Dit is niet altijd zo geweest. In oude tijden waren de hoevegebouwen meestal een roerend bezit en pachterskapitaal.
De pachter bracht bij zijn aantreden zijn woning, schuur en stallen mee, richtte ze op het gehuurde terrein op en brak ze af bij het einde van zijn pacht. Dit was mogelijk omdat het dak van stro, de muren van plak en stak waren en het geheel aaneengeklonken was met houten spanten, balken en gebinten. Uitzonderingen op die regel werden nauwkeurig beschreven in de pachtbrieven, als er al een geschreven pachtbrief opgesteld werd. De meeste landpachten uit vroegere eeuwen werden immers mondeling afgesloten en waren volledig gere- | |
[pagina 319]
| |
geld door het heersende gewoonterecht van de streek.
Eenmaal dat het versteningsproces van de hoevegebouwen een aanvang nam, kwam er een grondige verandering in dit oude pachtsysteem. De woning en de stenen gebouwen op de hoeve, bijna altijd opgericht door de eigenaar en op zijn kosten, konden bezwaarlijk door de pachter bij zijn afscheid meegenomen worden, zelfs als hij ze (uitzonderlijk) zelf opgericht had. Houten constructies kunnen vrij vlug afgebroken en elders terug opgetimmerd worden; stenen gebouwen zijn bij afbraak niets meer dan een hoop bakstenen, en dus bijna niets meer waard. In deze overgangsfase van houten gebouw naar stenen gebouw, waarin gewoonlijk het strodak behouden bleef, ontstond een eigenaardige toestand, namelijk dat het stenen gebouw aan de eigenaar toekwam, maar dat het strodak verder eigendom bleef van de pachter. In de loop der jaren zijn er eigenaars geweest die deze weinig logische situatie (het gebouw eigendom van de eigenaar, het dak van dit gebouw aan de pachter) inzagen en zelf het strodak in eigendom verwierven, ofwel bij een vernieuwing het nieuwe strodak voor hun rekening namenGa naar voetnoot(7). | |
De prijzij van het strodakHet kan interessant zijn te vernemen hoe de waarde van een strodak werd geschat of geprezen. De prysers volgden hiertoe eigen regels en gewoonten, die verschilden van streek tot streek en eeuwen oud waren.
De pachter kon op twee totaal verschillende wijzen over de strodaken beschikken. De eerste mogelijkheid was dat hij de daken in lening van zijn voorganger overnam en ze als lating bij zijn vertrek aan de nieuwe pachter doorgaf. Bij lening en lating werden de daken geschat op hun volle waarde zoals ze er lagen aan de prijs van de dag, eerst bij het aankomen, dan bij de dag van het vertrek. Bij zijn aankomen betaalde de pachter niets, maar bij vertrek werd een rekensom gemaakt. Was het dak van mindere waarde dan bij de aankomst van de pachter, dan betaalde de vertrekkende pachter het verschil; in het andere geval vergoedde de aankomende pachter de vertrekkende pachter eveneens met het verschil in het voordeel van de vertrekker.
Deze regeling, die vroeger in onze streken veel voorkwam, was in feite moeilijk uitvoerbaar en op de duur zelfs onrechtvaardig. Moeilijk omdat men vaak niet meer wist hoe de daken bij de aankomst van de pachten waren. Meer dan eens waren verscheidene | |
[pagina 320]
| |
generaties op dezelfde hoeve gebleven en wist men aan geen kanten meer hoe en in welke toestand het dak bij de aanvang van de pacht was. Onrechtvaardig ook omdat, vooral in tijden van muntdevaluaties, het verschil in geldwaarde tussen de eerste schatting door de aankomende pachter en de latere schatting bij zijn afscheid (die in dezelfde munteenheden werd berekend), eigenlijk een gedevalueerd bedrag t.o.v. vroegere sommen betekende.
De tweede regeling was dat de aankomende pachter van zijn voorganger de daken in volle eigendom na schatting aankocht en ze bij zijn vertrek ook tegen betaling in volle waarde overliet aan zijn opvolger. Deze regeling was meer verantwoord en werd dan ook naar onze tijden toe veelvuldiger gevolgd. Bij toepassing van deze werkwijze moest telkenmale het dak helemaal betaald worden en werd het ook helemaal geschat en geprezenGa naar voetnoot(8). | |
Hoe men te werk gingIn onze streken waren er twee soorten daken in stro: het sleepdak en het drijfdak.
Een sleepdak werd gelegd met de gaten van het stro naar boven toe en dus met de houwen naar beneden. In West-Vlaanderen waren de meeste strodaken op die wijze aangelegd. Een gewoon sleepdak heeft een bestaansduur van gemiddeld 25 à 30 jaar langs de Zuid- en de Westkant en 30 à 35 jaar langs de Noord- en de Oostkant.
Een drijfdak wordt gelegd met de gaten van het stro naar beneden toe. Drijfdaken werden vooral geplaatst ter bedekking van steile gevels langs de Westkant, die blootgesteld zijn aan de hevige winden en het regenwater gemakkelijk afleiden. Zo komt het drijfdak vooral voor in de polders. Drijfdak wordt ook dikker aangelegd dan sleepdak. Een goed drijfdak kon 60 à 70 jaar meegaan. Op platte daken slorpen de open stropijpen teveel regenwater op en daarom rot een drijfdak op platte daken sneller dan een sleepdak.
Een strodak dat begon te rotten, te verslijten, door vogels en ongedierte opengetrokken werd en dat maar een paar vingers dik meer was, liet het water door en moest vervangen, ofwel overtrokken of overhangen worden. Was het dak zo slecht dat het helemaal afgetrokken moest worden, dan diende het overblijvende stro alleen nog als een minderwaardige mest op het land en kwam er een heel nieuw dak in stro. Was alleen de bovenste laag afgesleten, dan werd deze | |
[pagina 321]
| |
laag afgetrokken, liet men de onderste laag liggen en kwam er bovenop een nieuwe, maar nu minder dikke strolaag. Het overhangen van strodaken kwam meestal voor als het stro zeer duur was.
Bij prijzij van een strodak diende men in de eerste plaats rekening te houden met de kosten van daghuur, met de prijs van het stro en ook met hetgene er van het bestaande strodak nog overbleef.
Een gewoon strodak was 10 duimen dik (27 cm.). De strodekkers rekenden alles uit in vierkante roeden (8,856 m2). Ze wisten dat er 175 à 180 kgr. roggestro nodig was om een vierkante roede te dekken. De strobundels (roggestro of glei, soms ook tarwestro) werden vastgenageld op latten met banderoeden die circa 3 meter lang waren. Onderling werd het stro aaneengevlochten met wissen. Men gebruikte gemiddeld 20 wissen per vierkante meter. Ook lattepointen of nagels werden verbruikt, ongeveer 6 kgr. per honderd vierkante meters. Een goede dekker kon gemakkelijk in een dagtaak van 10 uur één vierkante roede per dag dekken. De prijs der grondstoffen en de daghuur waren bijgevolg de basiselementen waarop de prijzers steunden bij het berekenen van de kostprijs van een nieuw strodak.
Een drijfdak kostte gewoonlijk meer dan een sleepdak. Naarmate het dak verouderde, versleet de deklaag, totdat het uiteindelijk niet meer beschutte. Beneden 6 cm. dikte is een strodak aan groot herstel of aan algehele vernieuwing toe. Beneden 6 cm. (of 2 duimen van 2,7 cm.) werd er geen prijzij of overname meer betaald omdat zulk dak waardeloos was.
De dikte van de strolaag moest gemeten worden op de houten kepers van de dakconstructie onder het stro. Een mespriemGa naar voetnoot(9) werd op die plaats in het stro gestoken. Deze mespriem was op de ene kant gemerkt in centimeters, op de andere zijde in duimen, de oude plaatselijke maat. Om de gemiddelde dikte van een strolaag te meten werd de mespriem ingestoken langs boven op een halve meter van de veurst (nok van het dak), in het midden van het dak en op een halve meter boven de eusie (onderste rand van het dak). Het gemiddelde cijfer van die drie metingen gaf dan de eigenlijke dikte van het dak, die aangewend werd bij de prijzijberekeningen. Deze drie afzonderlijke metingen waren bij een sleepdak altijd nodig omdat de strolaag van een sleepdak steeds het dikst was langs onder door het overhangend stro langs onder, zodat langs boven, tegen de veurst, de lagen | |
[pagina 322]
| |
daar gewoonlijk iets dunner waren, aangezien daar geen stro van hogere lagen meer overhing.
De dikste strolagen van een strodak in onze streken maten 10 duimen of 27 cm. Voor iedere centimeter dat het dak afgesleten en dunner was, moest van de totale waarde 1/21ste afgetrokken worden. De dikte van 6 cm. werd immers als nul aangezien, zodat 27 - 6 = 21 cm. in aanmerking kwamen.
De schatting of prijzij van overtrokken daken werd berekend op dezelfde wijze, maar aangezien het oude stro en de oude latten nog verder konden dienen, werden deze geschat op de helft der waarde van nieuw stro en nieuwe latten. Een ander bijzonder verschil van een overtrokken dak met een nieuwe deklaag was dat de levensduur niet op circa 30 jaar werd gerekend, maar op maximum 10 jaar. Al deze factoren en omstandigheden werden nauwkeurig in getallen omgezet, zodat deze verslagen en berekeningen een model waren van nauwkeurigheid tot in het minste detail toeGa naar voetnoot(10). Daarom werden er ook steeds ervaren strodekkers bij deze prijzijberekeningen uitgenodigd als expert. Betwistingen kwamen soms voor de rechtbanken, maar veel minder dan men zou denken, want bij de landelijke bevolking was de volgende spreuk goed bekend: een dure prijzij is nog altijd goedkoop.
In de kasselrij Kortrijk en in de zandstreek van het Brugse Vrije, waar er veel strodaken waren, had de kamer van notarissen uit het arrondissement Kortrijk zelfs een inwendig reglement aangenomen inzake de prijzijen in het algemeen en ook over de prijzij van strodaken in het bijzonder. Dit gebeurde achtereenvolgens in 1853, in 1871, in 1881 en in 1901. Telkens werd dit reglement aangepast aan de evolutie van de landbouw in dit arrondissement. Over de strodaken geven we hier deze bepaling weer:
‘Wat aangaat de strodaken, die de pachters in leening hebben om bij hun aftreden de verhooging van weerde te ontvangen of de schade te betalen, het schatten bij dit aftreden zal altijd op den zelfden voet geschieden als bij hun intreden. Hierom de schatters zullen als grondsteun aanduiden aan welken prijs zij het kubiek nieuwe daken schatten. Vervolgens zullen zij het kubiek van de te schatten daken meten om dezelve te schatten aan eenen prijs in evenredigheid van hunne slete. Het is geraadzaam van in den pacht te schrijven welke het bedrag dezer prijzij was bij het intreden van den | |
[pagina 323]
| |
pachter en van te bepalen als het kubiek gemeten is geworden op de latten of op de kepers.’
Wonder genoeg spreekt deze reglementering alleen over de daken met lening en lating. Toen (19de eeuw) was deze methode reeds in verval.
De teleurgang van het Vlaamse strodak begon al zeer vroeg. In aaneengesloten woongebieden zoals steden werden strodaken geweerd en zelfs verboden wegens het brandgevaar dat ze onvermijdelijk meebrachten. Sommige steden verleenden zelfs geldelijke premies aan hun inwoners als ze het strodak vervingen door hard materiaal, pannen of tegels. Vaak werd er in de keuren of in de moderne politiereglementen van steden en gemeenten verbod opgelegd om strodaken te vernieuwen in hout of stro. Harde materialen werden verplichtend voorgeschreven. Vooral in Veurne-Ambacht kwamen reeds vroeg pannendaken voor, meer dan in de Zandstreek, waar er vooral rogge werd gekweekt. Ook telde het Veurnse enkele 18de eeuwse pannen- en tegelfabrieken (Roesbrugge, Alveringem,...).
Een eerste aanval op het volle strodak kwam er toen de gewoonte ontstond de nok van het dak te beleggen met ronde veurstpannen en toen ook de onderste boord strolagen van het dak door pannen werd vervangen. De eusie of onderste rand was dus ten dele in pannen, de rest van het dak in stro.
Nu is het strodak uit ons landschap nagenoeg helemaal verdwenen. Alleen enkele prestigieuze villa's staan in stro, of beter in rietbedekking. Dit riet wordt vooral geleverd uit het Noorden van Nederland.
Strodaken hadden als dakbescherming iets veiligs en intiems. Ze waren koel in de zomer en warm in de winter. Maar het voortdurend en duur onderhoud, dat steeds aan een strodak diende te gebeuren, alsook het brandgevaar met hogere verzekeringspremies, deed het oude strodak wijken voor het moderne pannendak, dat geïsoleerd kan worden en brandgevaar uitsluit. De pannendaken hebben de strodaken naar het museum of naar Bokrijk verwezen. De oude prijzers en schatters mochten hun rekeningen opbergen en de strodekkerij is een beroep geworden dat in ons land bijna nergens meer bestaatGa naar voetnoot(11).
L. Van Acker |
|