Biekorf. Jaargang 104
(2004)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Een gedicht van Hugo Verriest bij Albrecht Rodenbachs grafGelegenheidswerk op doodprentjes e.d. buiten beschouwing gelaten, bestaat het bescheiden dichterlijk oeuvre van Hugo Verriest uit een handvol stukken en stukjes die in de jaren 1876-1881 in het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge zijn verschenen. Hijzelf nam toen trouwens een tijdlang de redactie waar. Het lijkt of de vele ingezonden ontboezemingen van jongeren het eeuwig-jonge gemoed van de man in vuur en vlam hebben gezet, en dan wel in de eerste plaats de meeslepende verzen van zijn (oud-)leerling Albrecht Rodenbach.
Filip de Pillecijn heeft in zijn Verriest-biografie een drietal van 's mans dichterlijke werkstukken (meestal ondertekend: H.V.) uit die Vlaamsche Vlagge-tijd geciteerd en besproken. Hij profiteerde daarbij van het feit dat enkele letterkundigen uit de kring van het tijdschrift Van Nu en Straks de teksten in kwestie al uit de vergeethoek hadden gehaald. ‘Avondstilte’ b.v. was door Prosper van Langendonck opgevist uit De Vlaamsche Vlagge van augustus 1877 en overgenomen in Van Nu en Straks: 't Wordt laat en 't zwijgen zinkt met stillen avond neder,
En stille navond dringt me in 't eindloos diepe hert,
En 't eindloos herte, moe van 't wentelen weg en weder,
Staakt 't wentelen en rust in stille zoete smert...
En zo blijft dit avondlijke poâem maar golven en deinen, af en aan:
Want eeuwenoud is 't al en meteloos te samen
Als samen stilte ligt en nacht op de natuur.
Die twee verzen pik ik eruit omdat ‘stilte ligt op de natuur’ opnieuw aan de orde zal zijn in een ander gedicht van Verriest. We citeren het straks. Over ‘Avondstilte’ verklaarde Van Langendonck dat hem ‘geen uiting van reiner, hooger melancholie bekend was: tristitia rerum’. Filip de Pillecijn noemde het ‘een zeer bijzonder werk’, maar voegde er recht voor de raap aan toe dat het ‘den indruk van het artificiële’ wekt. Hem is ‘De Zee’ liever, zoals het uit De Vlaamsche Vlagge van Nieuwjaar 1878 was opgediept door August Vermeylen: Eens heb ik in het zand gestaan alleene
Op eene duine, die de zee sinds eeuwen
Verlaten had. 't Was avond, en het duister
Hing meteloos over de ongemeten vlakte;
Noord, Zuid, ten Oosten en ten Westen
Was alles dood...
Als derde specimen citeert De Pillecijn ‘(Bij het) Kasteel van Rumbeke’, zonder bronvermelding: | |
[pagina 173]
| |
De boomen stonden pal en stil, en dronken, looverlavend,
met open lippen in de lucht, 't verkoelen van den avondGa naar voetnoot(1)...
Mij doen deze verzen aan Albrecht Rodenbachs gedicht ‘De Zwane’ denken.
Niets van dat alles draagt het stempel van groot dichterschap. Het juiste woord is al gevallen: artificieel. Maar het was toch goed dat Emiel Reynaert de genoemde dichtwerken alle drie heeft opgenomen in zijn boek De letterkunde te Roeselare (Roeselare, 1956).
Intussen ligt Verriests zuiverste poëtische parel nu al bijna 125 jaar onder bibliotheekstof begravenGa naar voetnoot(2). | |
Albrecht Rodenbach't Was een dier prachtige avonden van 't najaar,
En de ondergaande zon lei heel het westen
In lichten rooden glans. Geen wolk in 't blauw
En zoel azuur, dat dumsterend naar den oosten,
De stilte bracht, de rust op de natuur,
En in der menschen hert, dat zoet begeren
Naar eindloosheid.
En in dien avond, elf
Studenten stapten samen uit der stede,
Te Rousselare, al 't zuiden, naar het kerkhof.
Zij hielden 't hoofd omhoog, en keken recht
Voor hun, en waren bleek, en zwegen. - En die
Hun zagen, bleven staan. - En die in 't midden
Der eerste reke ging, was maar een kind
Gewillig, en hij dreeg een bloemenkroone.
't Was een dier prachtige avonden van 't najaar,
En de ondergaande zon lei heel het westen
In lichten rooden glans. Geen wolk in 't blauw
En zoel azuur, dat dumsterend naar den oosten,
De stilte bracht, de rust op de natuur,
En in der menschen hert, dat zoet begeren
Naar eindloosheid.
Zij traden 't kerkhof binnen,
En stonden met ontdekten hoofde stil,
Voor de kapel, een stondeken, en gingen
Links op, tot bij 't beminde graf. -
| |
[pagina 174]
| |
Zij stonden, waren bleeker nog, en zwegen,
En keken eens met luiden langen adem
Den wijden hemel in; en t' wijl het kind,
Al snikken, zijne bloemenkroone lei
Op 't graf, zij bogen eenen knie en baden.
't Was een dier prachtige avonden van 't najaar,
En de ondergaande zon lei heel het westen
In lichten rooden glans. Geen wolk in 't blauw
En zoel azuur, dat dumsterend naar den oosten,
De stilte bracht, de rust op de natuur,
En in der menschen hert, dat zoet begeren
Naar eindloosheid.
Zij stonden op en keken
Met bleek gezicht en glinsterend oog naar één
Die voorenkwam en stond aan 't hoofd van 't graf
En sprak: ‘o Albrecht, zijt gij dood, en rust
Uw lijk in de aarde, ons ziet en hoort uw ziel
Van uit den kalmen hemel; zijt ge dood,
Uw hert en geest zal eeuwig in ons leven;
Wij blijven Vlaanderen getrouw!’ - Hij hief
Zijn hand omhoog en voegde er bij: ‘dat zwere
Ik op uw graf met waren eed.’ En negen,
De hand omhoog en insig in het hert:
‘Dat zwere ik op uw graf met waren eed.’
En door de stilte een kinderlijke stemme
Al snikken zei: ‘dat zwere ik op uw graf
Met waren eed.’ - En allen stonden bleek
En keken strak op graf en kroon, en zwegen.
't Was een dier prachtige avonden van 't najaar,
En de ondergaande zon lei heel het westen
In lichten rooden glans. Geen wolk in 't blauw
En zoel azuur, dat dumsterend naar den oosten,
De stilte bracht, de rust op de natuur,
En in der menschen hert, dat zoet begeren
Naar eindloosheid.
MEMOR.
Lees over enkele overbodige komma's heen (nl. ‘dat dumsterend naar den oosten (,) de stilte bracht’; ‘en in der menschen hert (,) dat zoet begeren’). Leg bij ‘eindloosheid’ de klemtoon op de eerste lettergreep, zoals de dichter bedoeld heeft. ‘Dreeg’ wordt misschien hier of daar nog wel gezegd voor ‘droeg’, ‘insig’ betekent verbeten.
Mag het poëzie heten of niet, dit stuk grijpt me naar de keel. Het is of een vader over zijn pasgestorven zoon spreekt. Welk een onvergetelijke kameraad de jongen bij voorbeeld voor zijn vrienden was.
De overkoepelende evocatie van het oneindige wordt misschien | |
[pagina 175]
| |
een tikje verzwakt door het (zeer verriestiaanse) etiket ‘zoet’ dat op der menschen verlangen naar eindeloosheid geplakt zit. Fraai daarentegen resoneert het eenzame rijm op -uur, laat het dan nog azuur met natuur zijn. Net daar waar rust op de natuur terechtkomt brengt dit rijmpaar rust in een deinend continuum van klanken, en illustreert daarmee op voortreffelijke wijze de simpele taak van poëzie: doen wat ze zegt.
Het verhaal zelf, in drieën verbrokkeld tot optocht, aankomst en eed, verklankt verbeten onmacht tegenover het fatum. Opvallend veel aandacht krijgt de eedformule, in drievoud (maar met ritmische variatie) gerepeteerd en zodoende bekrachtigd.
Meer commentaar zal niet hoeven. Het stuk is sterk genoeg om zijn man te staan.
Voor wie Roeselares stedelijk kerkhof kent: toen bestond de hoofdingang in het verlengde van de Arme-Klarenstraat nog niet. Men betrad het domein via de Groenestraat. Nabij die (thans afgesloten) toegangspoort, links, bevindt zich Rodenbachs graf, sinds 1888 praalgraf.
Het Rodenbach-gedicht van Verriest prijkt vooraan in de Vlaamsche Vlagge-aflevering die als eerste gevolgd is op de begrafenis (die op 26 juni 1880 had plaatsgevonden). Dat was afl. 1 (Nieuwjaar 1881) van de zevende jaargang, blz. 5-6.
Het betekende Verriests poëtische zwanenzang in dat studententijdschrift. Bijna samen met Rodenbach is ook de dichter Verriest gestorven. Maar zijn evocatie van het pakkende gebeuren bij het nog verse graf bevestigt op een verrassende manier de woorden van R.F. Lissens: ‘(Men mag zeggen) dat Verriest, die tot de vorming en de oriëntering van de adolescent Rodenbach in zo'n aanzienlijke mate heeft bijgedragen, één van hen is die het cultusbeeld grotendeels kneedden’Ga naar voetnoot(3). Het gedicht ‘Albrecht Rodenbach’ in De Vlaamsche Vlagge van Nieuwjaar 1881 heeft de studentikoze Rodenbachcultus op zijn minst op gang helpen brengen. En er de toon voor gezet.
Mocht men zich intussen afvragen wie de elf jongelui kunnen geweest zijn, het betrof kennelijk jongens uit Albrechts nauwe vriendenkring, en dus allicht Roeselarenaren. Men mag veronderstellen dat het misschien leden betreft van zo'n plaatselijke jongerenorganisatie waarop de duurbare overledene zijn stempel had geprent. De | |
[pagina 176]
| |
aanwezigheid van de nog erg jonge kransdrager - ‘nog maar gewillig 'n kind’ - kan het vermoeden wekken dat het een groep betrof die onder Albrechts leiding een toneelstuk met knapenrol had opgevoerdGa naar voetnoot(4), en die ermee - de boerewagen vol theatergerei - op tournee was getrokken van het ene dorp naar het andere, onvergetelijke jeugdervaring die een heel mannenleven warm blijft. Een aantal van die jongeren kan gerust behoord hebben tot de universiteitsstudenten die in september 1880 met een nieuwe opvoering van Philippine van Vlaanderen rondtrokkenGa naar voetnoot(5). Hetzelfde stuk van Delcroix, bewerkt en geregisseerd door Rodenbach, was vier jaar eerder al met groot succes door Roeselaarse jongeren op de planken gebracht.
Gezelles leerling en Rodenbachs leraar Verriest: over die rol als tussenschakel heeft iedereen al het zijne geschreven. Wat Verriests dichterschap betreft mag aan dat alles worden toegevoegd dat gezelliaanse trekken er simpelweg ontbreken. Ik zou hem dus niet naast Van Oye, De Gheldere, Caesar Gezelle, Walgrave rangschikken onder ‘Gezelles School’. En al is zijn kortstondige loopbaan als dichter geheel geconditioneerd door het fenomeen Rodenbach, er bestaat ook geen reden om op zijn dichterschap het (lelijke) etiket ‘rodenbachiaans’ te kleven. Zelfs waar beïnvloeding door Rodenbachs ‘De Zwane’ niet weg te cijferen valt - zie (Bij het) Kasteel van Rumbeke - is Verriest niemands epigoon. J. Huyghebaert |
|