Biekorf. Jaargang 104
(2004)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Veurne in ‘de passie van de kapelaan’‘Gedurende de laatste decennia is er [in historische werken] een duidelijke trend waar te nemen naar een kritische en negativistische houding tegenover de katholieke kerk.’ Zo begint de bespreking van een studie, die de beruchte visitatieverslagen onderzoekt van Eudes Rigaud, 13de-eeuwse bisschop van Rouaan, en nagaat of zijn beschrijving van het liederlijke leven van nogal wat religieuzen in zijn diocees veralgemeend mag worden. De conclusie luidt dat het over het algemeen met het zedelijke niveau van die middeleeuwse nonnen en paters nog wel meevielGa naar voetnoot(1)... Het belet niet dat Eudes' beschrijving graag gelezen en geciteerd wordt om een minder fraai beeld van de - naargelang de interpretatie - ‘christelijke’ of ‘heidense’ middeleeuwen te schetsen.
Stellen dat er daarna met de Contrareformatie, die onbetwistbaar voor een gevoelige verbetering van het algemene peil van de clerus zorgde, geen scabreuze priesters meer geweest zijn, is natuurlijk niet correct. Uiteraard ging de invoering van de hervorming niet overal even gemakkelijk. De geestelijken, waarmee Mathias Hovius omstreeks 1600 als aartsbisschop te maken kreeg, zijn hiervan een duidelijk bewijsGa naar voetnoot(2). Maar ook een halve eeuw later, toen de hervorming toch stilaan al doorgedrongen ‘moest’ zijn, vinden we een aantal priesters terug, die het niet zo nauw namen met het geestelijke gedachtegoed.
Uiteraard zijn dit vaak boeiender figuren dan hun collega's, die nooit de rechte weg verlieten. Wellicht daardoor zijn enkele van die zwarte schapen recent het onderwerp geworden van studies, die wetenschappelijk verantwoord zijn, maar zich populariserend richten tot een breed publiek. ‘De indiscrete charme van Jan Schuermans, pastoor van Ename 1645-1656’ van Ludo Milis is zo'n boek, waarop een jaar later al door dezelfde in samenwerking met Veronique Lambert nog een vervolg kwam over de verdere carrière (in mineur) van de hoofdpersoon als pastoor van Avekapelle en Eggewaartskapelle bij Veurne. Dat laatste zal wellicht minder bekend geraakt zijn dan het boek zelf, dat in een voor het publiek erg toegankelijke vorm een uitgever vond. Tenzij dan in de recente Franse | |
[pagina 159]
| |
bewerking, waarin natuurlijk het hele verhaal bewerkt kon wordenGa naar voetnoot(3). Vorig jaar verscheen een soortgelijk boek over een tijdgenoot en evenmin voorbeeldige priester: ‘De passie van de kapelaan. Het losbandige leven van een priester-dief’Ga naar voetnoot(4). Dit boek is zelfs een schoolvoorbeeld voor het genre, in die zin dat er zich twee auteurs mee ingelaten hebben, elk met een duidelijk herkenbaar aandeel. Opnieuw Veronique Lambert spitte het gerechtsdossier uit van Petrus Tyrant, een kapelaan van Bollezele die uiteindelijk halfweg de 17de eeuw terechtgesteld zou worden, zocht bijkomende archivalia en probeerde zo het volledige gebeuren te reconstrueren. Hoewel ze zelf een erkende specialiste is in de historische verhalende bronnen, liet ze het aan Jean Pierre Dumoulin over om met die gegevens een romanachtig verhaal te produceren. Doordat de beide delen in één volume gepubliceerd werden, kan de lezer zich een beeld vormen van het objectieve historische discours, zowel als van het verhaal dat hieruit - wat vrijer - gereconstrueerd kan worden. Het resultaat, zoals de flap het correct formuleert: ‘een degelijk doorwrocht historisch dossier en de romantische weerspiegeling hiervan’.
V. Lambert heeft zich inderdaad duidelijk en met succes vastgebeten in deze zaak. Toch willen we enkele bedenkingen formuleren bij de nochtans erg korte passage die zich te Veurne afspeelt. Het liefje van kapelaan Petrus Tyrant, Cornelia de Brauwer, trok naar deze stad om er in het geheim te bevallen van een zoontje, Petrus. Op 16 mei 1650 werd dit gedoopt door de vader zelf, die zich bij de pastoor van de Sint-Walburgakerk uitgaf voor haar broer-priester. De geliefden gebruikten beiden een schuilnaam en vermeldden een (fictieve) afwezige als vader en echtgenoot van Cornelia. Petrus Tyrant trad onder de naam Petrus Cabaret zelf op als peter, en als meter fungeerde ene Catharina Doiens. Volgens de latere aanklacht had hij dus zelf zijn zoon gedoopt en eigenhandig in het doopregister ingeschreven.
J.P. Dumoulin vult dit om zijn verhaal te stofferen aan met leven- | |
[pagina 160]
| |
dige details. Uiteraard moeten we hierop niet echt de historische kritiek toepassen; de romancier is aan het woord. Toch pleit het voor hem dat hij eigenlijk vrij aanvaardbare elementen toevoegt, zoals de stadsrekeningen uit die jaren bewijzenGa naar voetnoot(5). Zo verhaalt hij dat Cornelia via Sint-Winoksbergen naar Duinkerke gegaan was en met de trekschuit langs (over) het kanaal Veurne bereikte; later zou ze ook met de boot terugkeren. Dit is een exact en toen recent gegeven, dat o.m. in dit tijdschrift al uitvoerig bestudeerd werdGa naar voetnoot(6). De barge voer dagelijks af en aan naar en van Duinkerke. De stadsrekening over 1650-1651 vermeldt dat Jan Corbeel toen voor vier jaar betaald werd voor zijn zorg voor het Westwaterhekken, dat hij moest openen voor dit vaartuig. Ook in de betrokken periode verzorgde de trekschuit dus gewoon zijn dagelijkse dienst. Misschien werd Cornelia bij haar aankomst dan gecontroleerd door Michiel Noeel, die er mee belast was om bij de stadspoorten te verkennen de uutgaende ende incommende persoonen (les personnes entrantes et sortantes). Petrus Tyrant kan best rechtstreeks langs de stadspoorten binnengeraakt zijn; Jan Hueleman stond in voor de Zuidpoort of porte du midy, Allard van Danderbrugghe voor de poort van Duinkerke alias de Westpoort. Tenzij de kapelaan na een omweg de Noord- of de Oostpoort nam.
De gegevens over de bevalling zijn geheel uit Dumoulins fantasie gesproten, maar geven het verhaal wel het nodige cachet. Volgens hem was het kind drie dagen oud toen het gedoopt werd, wat meer is dan blijkens de doopregisters in die tijd de gewoonte was: meestal werd het kind nog de dag van de geboorte zelf gedoopt, ofwel één tot hoogstens twee dagen later. Nog volgens hem werd de vroedvrouw van Veurne er bij gehaald en kreeg ze voor haar werk 2 gulden loon. In de stadsrekeningen uit die periode vinden we geen vroedvrouw vermeld, in tegenstelling tot sommige andere periodes. De vroedvrouwen in Veurne zijn overigens in het algemeen nog nauwelijks bestudeerd, zodat er slechts enkele namen bekend zijn. Het kan best | |
[pagina 161]
| |
dat ene Jacoba Kolinck in die periode vroedvrouw was, gezien zij bijna anderhalf jaar eerder bij een nooddoop op ten Bogaerde optradGa naar voetnoot(7), maar zeker is dit niet. Halfweg de 18de eeuw waren er in de stad naargelang de bron blijkbaar drie à vier gezworen vroedvrouwen, dan wel slechts éénGa naar voetnoot(8).
Dumoulins taveerne ‘De Prince van Condé’, klinkt wel goed, maar is als herbergnaam niet bekend in VeurneGa naar voetnoot(9). Misschien is dit een knipoog naar le Grand Condé, Lodewijk II Bourbon, die (toen nog als hertog van Edingen) in 1646 Duinkerke en Veurne ingenomen had. Mei 1650 bracht deze edelman evenwel nog in gevangenschap door te Parijs, na een mislukt avontuur tegen Mazarin in de beruchte Fronde. En van Catharina Doiens, die V. Lambert toch niet thuis kon wijzen, maakte Dumoulin meteen maar de meid van de pastoor, terwijl Petrus Tyrant ‘zijn mooiste letters’ bovenhaalde om de doopakte neer te pennen.
Historica V. Lambert, die over dit alles niets aantrof in de bronnen, wijdt hier natuurlijk niet over uit. Integendeel, zij plaatste bij deze summiere gegevens enkele kanttekeningen. Zo schrijft ze: ‘De optekening in het doopregister is echter van dezelfde hand als de andere aktes en zal dus wellicht niet door Petrus zelf gedaan zijn’. Zij raadpleegde daartoe de registers die zich in het Rijksarchief te Beveren-Waas bevinden.
Er bestaan twee reeksen doop-, huwelijks- en begrafenisregisters van Veurne. De ene reeks belandde in het Rijksarchief, maar dit is de meest onvolledige. Een tweede reeks berust in het Stadsarchief van Veurne. Uit een vergelijking van de beide reeksenGa naar voetnoot(10) blijkt dat voor dit deel het exemplaar in het Rijksarchief het originele is, dus dat V. Lambert wel degelijk de beste versie voor ogen nam. Controle van deze bron toont aan dat de optekening inderdaad van dezelfde hand | |
[pagina 162]
| |
is als de andere aktes van het register. Maar toch wijkt de geboorteakte van de kleine Petrus af van de overige door een andere handtekening. Pastoor Jan Strick tekende doorgaans immers zelf elke akte af. Wanneer hij tijdelijk vervangen werd, zoals in september-oktober 1648 of november-december 1654 door vice-pastor Jacobus de SchrijvereGa naar voetnoot(11), liet hij deze de akte in die hoedanigheid opstellen en ondertekenen. Ook de akte van 16 mei 1650 is niet voorzien van Stricks handtekening, maar van een brede, vlakke, eigenlijk geheel onleesbare signatuur. Ongetwijfeld is het Petrus Tyrant die hier de pen hanteerde, en wellicht zelfs speciaal onleesbaar geschreven heeft om de misleiding in de namen extra te camoufleren. De - overigens al 17de-eeuwse - kopiist van de registers in het Stadsarchief van Veurne kon de handtekening alvast ook niet ontcijferen, en heeft daarom steeds netjes ‘J. Strick’ bij de andere akten gezet, maar voor deze doopakte gewoon geen ondertekenaar overgeschreven.
Een en ander laat toe te concluderen dat pastoor Strick deze akte wel opgetekend heeft in zijn register, maar dat hij, allicht omdat hijzelf niet als doopheer opgetreden was, de akte door de gast-priester heeft laten handtekenen. Dit bevestigt dus voor een stukje de aanklacht, die trouwens slechts enkele maanden later geformuleerd werd en waarvoor de officiaal van Mechelen zelfs een kopie van de doopakte liet opnemen in het dossierGa naar voetnoot(12). Stricto sensu heeft de historica dus gelijk waar het enkel de optekening betreft, maar dan brengt zij de handtekening niet in rekening, die Tyrant verantwoordelijk maakt voor deze akte.
Waarom kwam Cornelia de Brauwer eigenlijk net naar Veurne om er te bevallen? De omstandigheden van de doop met het gebruik van schuilnamen maken duidelijk dat zij en Petrus Tyrant wellicht in de eerste plaats een stad zochten, waar zij onbekend waren. Toch was Veurne eigenlijk geen evidente keuze, omwille van de voortdurende oorlogsomstandigheden tussen Spanje en Frankrijk. Waar V. Lambert schrijft dat voor de Westhoek vanaf 1650 enkele rustiger jaren tot | |
[pagina 163]
| |
1654 aanbrakenGa naar voetnoot(13), is dit niet het geval voor Veurne, dat toen meermaals van bewind veranderde. De Fransen hadden tijdens de zomerveldtocht van 1646 de stad ingenomen, samen met o.m. Duinkerke, Sint-Winoksbergen en Kortrijk. Het jaar erop slaagden de Spanjaarden er weliswaar in om o.m. Diksmuide, Armentières en Lens te heroveren. Nog een jaar later werd Lens weer Frans, terwijl de Spanjaarden Kortrijk opnieuw verkregen. Op 3 augustus 1648 moesten de Fransen ook Veurne ontruimen, maar al op 10/11 september daarna werd de stad weer door de troepen van de Zonnekoning ingenomen. De Spanjaarden lieten evenwel niet af; in 1649 heroverden ze Ieper en in 1650 belegerden ze tevergeefs Duinkerke, maar op 5 september 1651 slaagden ze er in Veurne terug in te nemen en 3 weken later ook nog Sint-Winoksbergen, om in 1652 met de overgave van Grevelingen, Mardijk en Duinkerke (16 september) weer heel de regio in handen te krijgen. Tot in 1658, toen op enkele maanden tijd de regio's van Duinkerke, Sint-Winoksbergen en Veurne (die laatste eerst voor 2 jaar slechts en vanaf 1667 voor een langere periode) weer Frans (en Duinkerke zelf Engels) werdenGa naar voetnoot(14).
Die strijd met bijzonder wisselende kansen was uiteraard voelbaar in Veurne, waar in de stadsrekening over 1649-1650, dus net in de periode die ons aanbelangt, bij voorbeeld een apotheker voor de levering van medicamenten voor onder meer les soldats blessez vergoed werd. Cornelia de Brauwer en Petrus Tyrant begaven zich dus in 1650 eigenlijk naar een gevaarlijke grensstreek en een latente frontzone, al maakte het voortdurende komen en gaan van allerlei troepen en volksgroepen hun aanwezigheid misschien net onopvallender.
Dat komen en gaan was overigens net in de periode dat Cornelia in Veurne aangekomen moet zijn, wel op zijn drukst. In de stad werd vanouds op 3 mei de Heilig-Kruisprocessie georganiseerd, waarvoor | |
[pagina 164]
| |
de magistraat alle zeilen bijzette. Uitnodigingen werden gestuurd naar de meest vooraanstaande prelaten, de processie was een kerkelijk hoogtepunt (van de Boetprocessie was nog nauwelijks sprake) waarin diverse wijken of gilden zorgden voor spektakel, en de broederschap die ze inrichtte, telde honderden ledenGa naar voetnoot(15). Het lijdt geen twijfel dat ook deze omstandigheid leidde tot een volkstoeloop die voor Cornelia en Petrus voor een prima camouflage gezorgd moeten hebben. Het is enigszins merkwaardig dat dit alles niet explicieter aan bod komt.
Er is evenwel een ander punt, waar we een fout moeten signaleren, en dat is met betrekking tot de meter. ‘Catharina Doiens konden we niet identificeren’, schrijft V. Lambert. Misschien gewoon omdat de naam volledig fout gelezen werd? En dat blijkbaar tot tweemaal toe: eenmaal in de registers van Veurne (in origineel te Beveren-Waas geraadpleegd), en eenmaal in het zopas geciteerde eigentijdse (en volgens haar ‘letterlijk en integraal’) afschrift van de officiaal uit het procesdossier. En dat terwijl deze mysterieuze vrouw eigenlijk de enige is, die met haar echte, best leesbare, naam in deze akte voorkomt!
‘Doiens’ is immers zonder meer een foutieve lezing voor ‘Wieus’. De verwarring ‘n’-‘u’ verwondert geenszins; ook in de hierna geciteerde, gepubliceerde teksten wordt soms ‘Wien’ aangetroffenGa naar voetnoot(16). Maar opvallender is de paleografische misslag van ‘W’ voor ‘Do’. Met een correcte lezing is het meteen een heel stuk gemakkelijker om de meter te identificeren, en kunnen we probleemloos nagaan in welke kringen we ons bevinden.
‘Wieus’ is een vorm van de familienaam ‘de Wieu’. Toegegeven, de naam lijkt niet erg frequent voor te komen in VlaanderenGa naar voetnoot(17), | |
[pagina 165]
| |
maar in het 17de-eeuwse Veurne was dit wél het geval. Zoals nog families uit die regio betreft het een geslacht van landmeters, die zich tot het schepenambt omhoog werkte en stilaan het predicaat dominus of domicella ontving. Typisch is dat de ons bekende voorstellingen van het familiewapen - in azuur een dwarsbalksgewijs geplaatste vis van zilver, vergezeld in het hoofd van twee zespuntige sterren van goud - uit de 17de eeuw daterenGa naar voetnoot(18). Er sproten zelfs twee vooraanstaande leden van het Veurnse Sint-Walburgakapittel uit. Wij bieden hier geenszins een volledige genealogische studie, maar schetsen kort het geslacht, om doopmeter Catharina hierin te plaatsenGa naar voetnoot(19).
Vóór 1500 treffen we de familie de Wieu bij ons weten niet in het Veurnse aan. Waar de oorsprong van het geslacht ligt, is ons onbekend, al dient vermeld dat in 1469 ene Jan de Wieu in Killem woondeGa naar voetnoot(20), in de aanpalende kasselrij Sint-Winoksbergen dus.
Jacob de Wieu is in de eerste helft van de 16de eeuw de eerste van deze familie, die we in het Veurnse aantreffen, meer bepaald in Eggewaartskapelle, waar hij woonde vlakbij de ReigersvlietGa naar voetnoot(21). Blijkbaar was hij er toen al goed geïntegreerd. Zo stelde hij als landmeter in 1531, 1535 en 1544 assignamentboeken van Sint-Catharinakapelle, Pervijze en Zoutenaaie opGa naar voetnoot(22) en was hij in 1542 zelfs baljuw van de heerlijkheid Gapannes in ZoutenaaieGa naar voetnoot(23). Hij wordt door P. Vandewalle vermeld in zijn ontleding van wettelijke passeringen van de kasselrij in verband met eigendommen te | |
[pagina 166]
| |
Adinkerke en Oostduinkerke in 1544Ga naar voetnoot(24). Zijn zoon Laurens werd geboren 2 of 3 jaar daarna, en is doorgaans de oudste stamvader die in boedelbeschrijvingen van nakomelingen terug te vinden is. Ook hij was een landmeter, die o.m. een register van inkomsten voor de Veurnse Sint-Walburgakerk samenstelde en actief bleef tot op het einde van de eeuwGa naar voetnoot(25). In 1572 was hij blijkbaar werkzaam in de kasselrij Sint-WinoksbergenGa naar voetnoot(26), al weten we niet of hij er (nog?) keurbroeder was. In dezelfde periode werd hij poorter van de stad VeurneGa naar voetnoot(27). Hij was niet onbemiddeld. In de kasselrij bezat hij 7,41 ha grond, in Wulveringem zowel land als een rente op land, en in Veurne een huisGa naar voetnoot(28). In 1605 was hij nog in leven bij de doop van een kleinkind.
Laurens huwde drie maal. Uit zijn tweede huwelijk met Colyne van der Beke sproten drie zonen. De oudste, Sebastiaan, oefende zoals zijn vader het ambt van landmeter of zaakwaarnemer uit. Vanaf 1599 woonde hij in een huis aan de oostkant van de Zuidstraat en vinden we hem regelmatig in de (intussen voor de stad en kasselrij verenigde) schepenbank, met een laatste mandaat in 1622. Dat jaar vertrok hij uit Veurne naar Bulskamp, zodat hij ook zijn functie als syndicus van het Veurnse Capucijnerklooster neerlegdeGa naar voetnoot(29). Hij | |
[pagina 167]
| |
overleed in 1634. Het geslacht de Wieu, dat hij overigens verder zette door zijn huwelijk met Johanna de Jaghere (+1656), was daarmee doorgedrongen tot de hogere kringen van de regio. Dit tonen ook de huwelijken aan van zijn dochters met leden van de families de Pape, van Houcke, de Créquy, Bouden of Schinkele, waaruit kleinkinderen voortkwamen die weer huwden met telgen van de families de Visch, Verdeghans, de Créquy, de Cressin, de Jaghere, Spierinck en Dammaryn; stuk voor stuk namen van geslachten die in die periode de schepenbank bevolkten, zoals ook zijn zoon Adrianus, die overleed in 1650Ga naar voetnoot(30). Ook van Laurens' jongste zoon, Frans, is nageslacht bekend dat eveneens in die kringen gesitueerd mag worden. Bij de geboorte van diens (minstens derde) zoon Frans in 1601 trad ene Catharina Wieus als doopmeter op. Ook bij de geboorte van zijn broertje Jacobus in 1612 was zij doopmeter. Bij die laatste doopakte wordt vermeld dat zij de dochter was van Jacob, en daarmee moeten we de focus op de tweede zoon van Laurens richten.
Het is dus de middelste zoon, die hier ons verder aanbelangt, Jacob. Hij stierf al in 1603 in de Sint-Walburgaparochie, nadat hij bij zijn tweede vrouw Cathelyne Elleboot minstens 7 kinderen gekregen had: de zonen Frans (waarover verder), Sebastiaan die jong overleed, Laurentius, opnieuw Laurentius en Jacobus, en als dochters Cathelyne en Johanna die kinderloos stierf. Die Cathelyne is de eerste Catharina de Wieu, die we in Veurne ontmoeten. Zij huwde met schepen-keurheer Jan Staessen (+1643), bij wie ze minstens drie kinderen (Jan-Baptist, Pieter en Anna Charlotte) kreeg, maar overleed al in 1628. Zij kan dus de Catharina de Wieu uit de doopakte van de kapelaanszoon niet geweest zijn.
Er is evenwel een tweede Catharina de Wieu: het vierde kind van de zopas vermelde Frans de Wieu, die gehuwd was met jonkvrouw Johanna Buussyn/Buissin. Uit dit huwelijk kwamen zeven kinderen voort. De oudste was Jacob Frans (1623), die kanunnik, scholaster en cantor werd, van 1657 tot zijn dood in 1678 pastoor van de Veurnse | |
[pagina 168]
| |
Sint-Walburgakerk zou zijn, en er in de Kruiskapel nabij zijn moeder begraven werd. De kerk bezit nog een schilderij van Vigor Boucquet (Christus wast met zijn bloed de zielen uit het vagevuur vrij, ca. 1663) voor de door hem gestichte Broederschap van de Gelovige Zielen, dat door toedoen van verre verwanten de Wieu in 1905 gerestaureerd werdGa naar voetnoot(31). Na Jacob kwamen Frans (1625), vermoedelijk jong overleden, gevolgd door drie dochters Maria (1626), Catharina (1628) en Margareta (1630). Vervolgens werd in 1632 Matheus Norbert geboren, later schepen-keurheer (1662-1678) en dan ontvanger-generaal van Veurne. Uit diens eerste huwelijk met jonkvrouw Maria Christina de Jaghere - al het derde huwelijk van een de Wieu met een de Jaghere - sproten een dochter Maria (overleden voor 1663), en een zoon Jacob Frans, die als negenjarige in 1668 overleed. Uit zijn tweede huwelijk met jonkvrouw Maria Cornelia Reyvaert had hij geen kinderen, zodat hiermee deze tak uitstierf. Tenslotte werd in 1634 nog het laatste kind van Frans en Johanna Buissin geboren, Johanna Francisca. Johanna Buissin overleefde haar man ruim.
In dit gezin treffen we dus een tweede Catharina de Wieu aan, gedoopt op 2 mei 1628 in de Sint-Niklaasparochie van Veurne. Dooppeter was Niklaas Martinus Spierijnck, pastoor van Leffrinckoucke, doopmeter was domicella Catharina Staessen. Misschien wordt met die laatste haar eigen tante Catharina de Wieu, vrouw van Jan Staessen bedoeld, die wat later dat jaar zou overlijden, en aan wie ze blijkbaar haar naam dankte.
Allicht is het dus deze tweede Catharina de Wieu die er bij was toen het zoontje van Petrus Tyrant in de Veurnse Sint-Walburgakerk gedoopt werd. Zij was toen 22 jaar. Waarom zij de rol van doopmeter op zich genomen heeft, weten we niet. Hoewel we Catharina de Wieu immers wél kunnen identificeren en zelfs familiaal inkaderen, weten we toch maar weinig van haar af. In de inventaris van de staten van goederen van Veurne wordt wel tweemaal naar een Catharina de Wieu verwezen, maar telkens betreft het eigenlijk een onterechte verwijzingGa naar voetnoot(32). We kennen van haar ook geen huwelijk, zodat we | |
[pagina 169]
| |
niet weten of ze wel ooit getrouwd is en er nageslacht van haar was, noch een sterfdatum. Ze was alvast zeker niet zomaar de meid van pastoor Strick, die J.P. Dumoulin er van gemaakt heeft.
De familie de Wieu schijnt in die periode haar hoogtepunt bereikt te hebben, maar later al geheel uit de streek verdwenen te zijn; Matheus de Wieu, die in 1683 als ontvanger-generaal van Veurne overleed, is één van de laatste telgen van het geslacht in het VeurnseGa naar voetnoot(33).
Wat wel opvalt uit ons summiere overzicht van de familie de Wieu, is de band die diverse leden met Sint-Walburga hadden. Diverse telgen behoorden tot die parochie; zij werden er gedoopt, huwden er of werden er op de parochie of in de kerk begraven. Tot driemaal toe vermelden de begrafenisregisters zelfs dat de Wieus op een andere Veurnse parochie overleden en daar een uitvaartplechtigheid kregen, maar begraven werden op Sint-Walburga (Frans fs. Laurens in 1626, Francisca in 1663 en Johanna Margareta in 1677). Twee leden van de familieGa naar voetnoot(34) werden er zelfs kanunnik en namen vooraanstaande posities in binnen het kapittel: Catharinas reeds geciteerde broer Jacob Frans, die eind 1649 kanunnik werd en later nog scholaster en cantor zou zijn, maar vooral een neef Sebastiaan de Wieu, zoon van Sebastiaan, de oudste zoon van Laurens. Hij werd in 1631 tresorier en in 1658 deken, stierf in 1660 en werd begraven in het koor. Hij moet zeer welstellend geweest zijnGa naar voetnoot(35). Hij schonk aan de kerk meer | |
[pagina 170]
| |
dan 7000 pond voor de versiering der relikwieën en het herstel van de kerk, maar vooral voor de vervaardiging van een indrukwekkend altaar, waarin een schilderij van Jacob Jordaens gezet werd (thans bewaard te Mainz) en waarvan te Veurne alleen nog drie levensgrote beelden van Walburga en haar broers restenGa naar voetnoot(36). Beiden waren dus reeds kanunnik van het kapittel, toen Catharina er doopmeter van Petrus Cabaret/Tyrant jr. werd. Misschien kwam Catharina de Wieu op die 16de mei van 1650, een maandag, dus toevallig bij één van haar familieleden-kanunniken op bezoek.
Anderzijds stellen we vast dat diverse leden van de familie sterk in religieuze kringen verkeerden; we citeerden reeds de beide kanunniken naast Sebastiaan, de syndicus van de Capucijnen. Maar daarnaast dient vermeld dat Matheus Norbert, die we reeds aanhaalden als magistraat en later ontvanger van Veurne, ook de functie van ontvanger vervulde binnen de Sodaliteit van de Gekruisigde Zaligmaker, die de Boetprocessie organiseerdeGa naar voetnoot(37). Hij stichtte in 1680 in de Sint-Walburgakerk trouwens twee jaargetijden: één op de maandag na Passiezondag voor zijn overleden broer kanunnik Jacobus de Wieu, en één van drie zingende missen op de dagen na Pinksteren tegen de pest. Die laatste stichting deed hij naar eigen zeggen overeenkomstig de testamentaire wil van zijn vooroudersGa naar voetnoot(38).
Was ook Catharina de Wieu religieus geïnspireerd? Ze was bij de geboorte van de kleine Tyrant/Cabaret al ruim 22 jaar oud. Een kloosterintrede is daarmee wel niet uitgesloten, maar zou dan toch al eerder laattijdig zijn. In de Veurnse vrouwenkloosters vinden we haar alvast niet terugGa naar voetnoot(39), al is er uiteraard niets dat belet dat zij elders of | |
[pagina 171]
| |
in een andere orde ingetreden zou zijn. Maar misschien ging ze zo ver niet dat ze gewijd wou worden, en was ze (enkel) een godvruchtige kwezel, die toevallig in de kerk aanwezig was toen Petrus Tyrant en Cornelia de Brauwer - ver van huis in het onbekende Veurne - een doopmeter van doen hadden, en er bij ontstentenis van kennissen een beroep moesten doen op wie maar aanwezig was?
Met die laatste interpretatie treden we eerder in de voetsporen van romancier Jean Pierre Dumoulin dan van historica Veronique Lambert - we zijn er ons van bewust. Maar verleidelijk is het wel om in een eventuele tweede druk van ‘De passie van de kapelaan’ (of in een mogelijk ‘vervolgdossier’ dat nagaat wat verder met Cornelia en de kleine Petrus gebeurde), in de romanversie, de beschrijving van Catharina de Wieu aan te passen, en van de dienstmeid van de pastoor een kwezel uit een vooraanstaande familie te maken. Of haar - wie weet - enkele jaren later zelfs te laten vallen voor de indiscrete charmes van Jan Schuermans, een parochie verder. L. Milis en V. Lambert hadden trouwens om Jan Schuermans' bezit van een stuk land aldaar te verklaren net nood aan... ‘een vrome kwezel’.
J. Van Acker |
|