Biekorf. Jaargang 98
(1998)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||
[Nummer 1]Nieuwe gegevens over de dichter Pieter CauweHet is algemeen bekend dat de literatuur, en speciaal de dichtkunst, in de 17de en de 18de eeuw in Zuid-Nederland geen bloeiperiode doormaakte. De gezwollen en onnatuurlijke rederijkersstijl beheerste het landschap. Rederijkers waren meer dan ooit rijmelaars geworden die in hoogdravende en ellenlange verzen hun dichterlijke gevoelens vertolkten.
Toch telden onze streken, in het bijzonder West-Vlaanderen, met inbegrip van wat wij nu Frans-Vlaanderen zijn gaan noemen, enkele dichters die in hun werk hier en daar een glimp van originele frisheid en natuurlijke poëzie wisten te scheppen. Alleen Michiel de Swaen, een heelmeester uit Duinkerke († 1707), heeft een oeuvre nagelaten dat ver boven de middelmaat uitsteekt, minder gekunsteld is en vaak ontroerend overkomt. Zijn toneelstukken hebben een dramatische spanning die aan Vondel herinnert en zijn verzen klinken bijna nooit houterig of gemaakt.
De mindere literaire goden uit die periode, vooral uit de 17de eeuw, mogen we zeker vermelden, maar hun werk bevat veel minder een sprankeltje spontane poëzie. Het zijn onder meer andere dichters en dramaturgen: Jacob de Ruyter (Veurne), Frans Forret (Ieper), Philip Jennyn (Brugge), Isaac Ketelaer (Sint-Winoksbergen) en Lucas de Swaen uit Duinkerke, een jongere broer van Michiel de Swaen. Tot die verdienstelijke tweederangsdichters behoort ongetwijfeld ook Pieter Cauwe uit ArdooieGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
Bibliografische verkenningOver Cauwe zelf is er in feite maar weinig concreets mede te delen. Zijn enig bekend werkje had als titel: Het Gheestelijck OpeelkenGa naar voetnoot(2) van Hardoysche Roose-Bladers, Door-menghelt met diversche reuck- en smaeck-ghevende Liedekens Om te vercieren ende vermaecken door Lieffelijcke ghesanghen de dienaers ende dienaeressen van de Alder-heylighste Maghet Maria, Door Pieter Cauwe, Landsman van Hardoye in Vlaendren.
Het is een onooglijk boekje van circa 70 bladzijden, met liederen ter ere van Onze-Lieve-Vrouw en enkele andere religieus geïnspireerde gedichten die alle bedoeld waren om als lied gezongen te worden. Dat zijn gedichten opzettelijk bedoeld waren als liederen staat vast: bovenaan ieder gedicht staat immers het incipit aangeduid van een Stemme, een zangwijze. De Stemme verwijst telkens naar toen gangbare geestelijke en meestal profane liederen. Bij sommige liederen geeft de auteur zelfs meer dan één zangwijze op. Ook worden er enkele franstalige liederen voorgesteld.
De beschikbare exemplaren van Cauwes Opeelken zijn uiterst zeldzaam geworden. Van dit boekje zijn er tot op heden vier verschillende edities of drukken bekendGa naar voetnoot(3). Te beginnen in de 17de eeuw en zelfs nog in de 19de eeuw werd het nagenoeg ongewijzigd herdrukt. Deze vier uitgaven zijn:
| |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Tot hiertoe werd algemeen aangenomen dat de druk bij Van Ursel in Duinkerke (1696) de oudste en dus de originele uitgave was. Exemplaren van vroegere edities waren immers nooit opgedoken. | |||||||||
Biografie van Pieter CauweIn het begin van de vorige eeuw, toen men gegevens begon te verzamelen over Cauwe, is men gaan uitzoeken wie deze Pieter Cauwe, landsman in Ardooie, wel mocht zijn. Hij was inderdaad afkomstig van Ardooie, zoals de titel het opgeeft, maar welke waren zijn verdere biografische gegevensGa naar voetnoot(6)?
Cauwe behoort tot een familie die in de 16de eeuw te Lichtervelde verbleef en waarvan de stamvader Andries in het begin der jaren 1600 naar Ardooie kwamGa naar voetnoot(7). Ze telde talrijke naamdragers en behoorde weldra bij de meest vooraanstaande geslachten van onze gemeente. De familie komt nu nog in Ardooie voor.
In de 17de eeuw waren er in Ardooie twee Pieter Cauwes. De oudste, Pieter I Cauwe, is geboren te Ardooie in 1637. Zijn overlijdensakte is in Ardooie niet te vinden. De tweede, die we maar Pieter II zullen noemen, is gestorven te Ardooie op 30 maart 1712. Hij werd 54 jaar oud. Later kwam de naam Pieter nog wel voor in deze familie maar de datum 1696 van de oudste uitgave sloot meer recente naamdragers uit als vermoedelijke auteurs van het Opeelken.
Over de persoon van Pieter II Cauwe zijn enkele details gevonden. Hij was geboren in 1658, maar zijn doopakte staat nergens in het Ardooise doopboek opgetekend. Deze lacune is niet te wijten aan een vergetelheid van de toenmalige pastoor. Pieter II was een zoon uit het huwelijk van Jacob Cauwe en Elisabeth Verschilde. Dit gezin telde minstens tien kinderen, geboren in Ardooie tussen 1654 en | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
1670. Pieter II is in dit gezin te plaatsen als het derde kind. In 1658 evenwel waren er in Vlaanderen hevige krijgsverrichtingen aan de gang, die uiteindelijk zouden eindigen met de vrede van de Pyreneeën (1659). Heel 1658 door was er dreigend oorlogsgevaar en sloeg de bevolking herhaaldelijk op de vlucht. Het hoogtepunt van die militaire tribulaties was 14 juni 1658 met de slag in de Duinen nabij Duinkerke. Pieter II zal geboren zijn op de vlucht. We weten immers dat zijn geboorte viel tussen die van zijn oudere broer Jan (Ardooie 9 november 1656) en die van zijn jongere broer Andries (Ardooie 12 oktober 1660). Vergelijking van deze twee data met inachtneming van de oorlogsgebeurtenissen, laat ons toe met zekerheid te bepalen dat Pieter II geboren werd in 1658. Deze datering is niet zonder belang, omdat we hierdoor precies weten hoe oud hij was.
In functie van het verschijnen van het Opeelken in 1696, toen Pieter II dus ca. 38 jaar oud was, hebben de vroegere auteurs die over hem schreven, en in Ardooie zijn overlijdensakte uit 1712 hadden gevonden, dan ook resoluut en zonder nader onderzoek Pieter II als de auteur van het Opeelken aangewezen.
Van Pieter II weten we nog dat hij in 1678 in Izegem huwde met Egidia (Gelyne of Angeline) Hoorens, dochter van Andries en Judoca Morel. Zijn vrouw was er geboren in 1657 en hun gezin telde minstens negen kinderen. Een broer van hem was Jacob Cauwe, burgemeester van Roeselare († 1714). Pieter behoorde blijkbaar tot de betere burgerstand van het dorp. In zijn winkel, gelegen in de Kortrijksestraat, nabij de kerk en het marktplein, verkocht hij allerlei waren, pijpen, tabak, suiker en peper, flambeeuwen, kaarsen, olijfolie, enz. Hij bewoonde een huis dat eigendom was van zijn vader Jacob Cauwe, burgemeester van Ayshove in Ardooie.
In zijn milieu was hij een geziene figuur. Meer dan eens in tijden van oorlog voerde hij allerlei opdrachten en leveringen uit voor de prochie, ondernam hij reizen om legeraanvoerders te gaan spreken, enz.
In 1685-86 was hij dismeester in Ardooie. Over zijn beleid ontstonden er bepaalde moeilijkheden die in 1693 nog niet | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
opgelost warenGa naar voetnoot(8). En in 1689 schoot Pieter Cauwe zich koning in de handbooggilde van Sint-SebastiaanGa naar voetnoot(9).
Was hij een vooraanstaand dorpsgenoot, toch zijn er ook wel vlekjes op zijn imago gekomen. In 1688 was er voor de plaatselijke vierschaar een proces hangende, ingespannen door François Coucke tegen Pieter Cauwe wegens injurienGa naar voetnoot(10). En op 8 juli 1685 werd er in Ardooie een kind gedoopt, illegitimus ex adulterio natus, waarvan de vader Pieter Cauwe was en de moeder ene Juliana van Damme. Dit kind stierf in 1692.
Pieter II Cauwe overleed in Ardooie op 30 maart 1712 en zijn weduwe volgde hem in het graf op 25 maart 1713. Maar de boedel van het sterfhuis vertoonde meer schulden dan baten, zodat zijn kinderen in 1713 de erfenis verwierpenGa naar voetnoot(11).
Van enige literaire interesse is nooit iets aangetroffen. De meeste gegevens over zijn persoon zijn trouwens beperkt tot details uit staten van goed, prochierekeningen, doop- en begrafenisakten en dergelijke. | |||||||||
Waarom een druk in Duinkerke?Eigenlijk is het vreemd en roept het dus vragen op waarom Cauwe in 1696 zijn werkje in Duinkerke liet drukken. Het is inderdaad eigenaardig dat een landsman uit het Spaans gebleven Brugse Vrije, in 1696, toen Duinkerke al decennia lang onder Frans bewind stond, 70 km ver trok en de grens overstak om er een bescheiden boekje te laten drukken. Dan nog in een stad die pas sinds 1662 een eigen drukker telde, als er dichterbij heel wat gerenommeerde en goede drukkers waren (Brugge, Ieper, Kortrijk, Gent). Het geval Cauwe liet ons niet los en wij veronderstelden dan ook dat Cauwe wel heel bijzondere redenen had om zijn werk in Duinkerke uit te geven.
Duinkerke 1696 roept in de geschiedenis van de literatuur onvermijdelijk de naam op van Michiel de Swaen. De | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
Duinkerkse dichter stond toen al bij zijn tijdgenoten aangeschreven als een meer dan middelmatig dichter en dramaturg. We konden dus denken aan dichterlijke relaties tussen Cauwe en de Swaen. Maar van de kant van Pieter II Cauwe vonden we geen enkel contactpunt met Duinkerke en weten we evenmin of hij de Swaen kende of ooit ontmoette. De Swaen evenwel had gelegenheden genoeg om in onze streken te verschijnen. Vooreerst was daar zijn familie. Hij had een broer kapucijn die behoorde tot de Vlaamse provincie van de kapucijnen, pater Willem de Swaen (Lucas van Duinkerke, + Sint-Winoksbergen 1725)Ga naar voetnoot(12), en hij had drie zonen die in de Zuidelijke Nederlanden kloosterling werden: Frans-Lodewijk de Swaen (+ 1726), kanunnik in de Sint-Niklaasabdij te Veurne, die later enkele werken van zijn vader heeft uitgegevenGa naar voetnoot(13), en twee kapucijnen, pater Ludovicus de Swaen (Alfonsus van Duinkerke, + Ieper 1719)Ga naar voetnoot(14) en pater Jan-Jacob de Swaen (Conradus van Duinkerke, + Sint-Winoksbergen 1754)Ga naar voetnoot(15).
Michiel de Swaen zelf is tenslotte meer dan eens in de Zuidelijke Nederlanden persoonlijk in contact gekomen met dichters uit het Brugse Vrije en de stad Ieper. Zo nam hij in de Brugse rederijkerskamer De Drie Santinnen in het jaar 1700 op 9 mei deel aan een dichtwedstrijd waarin hij bekroond werd. Het was het derde pryswerck dat hij ingezonden had namens de Sint-Michielsgilde van Duinkerke, maar het gedicht was van zijn handGa naar voetnoot(16). Ook later nog werd de Swaen bij De Drie Santinnen gelauwerd; zijn kenspreuk luidde Verblijdt in den Tijdt.
In de jaren 1690 liet de Swaen verscheidene werken drukken bij de Duinkerkse drukker Antoon van Ursel. Deze drukker had eveneens bindingen met onze streken. Van Ursel was immers geboren in Aalst en hij had zijn leertijd doorgebracht bij zijn oom, de bekende drukker Verhulst uit | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Antwerpen. Daarna, ca. 1690, had hij zich in Duinkerke aan de Kerkstraat als drukker gevestigd.
Maar rechtstreekse aanwijzingen of vermoedens dat Cauwe en de Swaen mekaar kenden, liggen niet vervat in de beschikbare gegevens over beide dichters. | |||||||||
De inhoud van het OpeelkenHet is niet gemakkelijk een auteur enkel en alleen te moeten leren kennen uit zijn publicaties, vooral als die zo weinig omvangrijk zijn als die van Pieter Cauwe.
Het Opeelken bestaat maar uit 41 liederen, waaronder 12 kerstliederen, 6 Marialiederen, 10 liederen over de dood, de ziekte en de menselijke gebreken, een viertal heiligenliederen en enkele andere liederen over diverse onderwerpen. Het succes van Cauwes dichtbundel duurde onafgebroken van de 17de tot een stuk in de 19de eeuw.
Latere uitgevers hebben een viertal liederen ingelast die niet bij het oorspronkelijke werk behoren. Het overbekende Van Jezus en Sint Janneke bv., dat verschijnt in de uitgave bij Verhulst te Brugge (1719) is niet van Cauwe maar van pater Poirters († 1674).
Over de poëtische waarde van zijn gedichten willen wij ons niet uitspreken, maar zoveel is zeker dat het werk van Cauwe generaties lang populair is gebleven en in de smaak viel. Enkele gedichten zijn om hun ongekunstelde en natuurlijke stijl, hun directe zegging en hun eenvoudige opbouw, poëtische pareltjes, vergeleken bij wat tijdgenoten van hem lieten drukken. Zijn gedicht Viva Maria viel o.m. in de gunst van Guido Gezelle, die het herwerkte en het in Rond den Heerd uitgafGa naar voetnoot(17). Gezelle waardeerde Cauwe en heeft meer dan eens verwezen naar zijn verzenGa naar voetnoot(18).
Snellaert en BlommaertGa naar voetnoot(19) hadden in de vorige eeuw de rij geopend van de literatuur-historici die Cauwe als een verdienstelijke dichter beschreven en bestudeerden. Benevens | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Gezelle was ook Anton van Duinkerken met Cauwe ingenomenGa naar voetnoot(20). Van Duinkerken liet in 1965 te Nijmegen de studente Lieselot van Son een scriptie over Cauwe opstellenGa naar voetnoot(21).
Werden de liederen van Cauwe werkelijk gezongen? Voorzeker was dit het geval. Het is zelfs goed mogelijk, maar lang niet zeker, dat er enkele van zijn liederen mondsgemeen zijn geworden en dan achteraf in de volkse liederenschat terecht zijn gekomen.
Nu is het zo dat er in Chants populaires des Flamands de France, uitgegeven door Edmond de Coussemaeker in 1856, een viertal liederen staan die ook letterlijk terug te vinden zijn in Cauwes OpeelkenGa naar voetnoot(22). Wij moeten ons hierbij toch vragen stellen. Vooreerst de vraag of de Coussemaeker, die deze liederen optekende in de arrondissmenten Hazebroek en Duinkerke, ze wel geplukt heeft uit de volksmond, m.a.w. of die liederen waarlijk door het volk gezongen werden. Dus of die liederen bij het volk gekomen zijn door lieden die Cauwes boekje hebben gelezen en voorgezongen. Ofwel nog of Cauwe in zijn Opeelken soms geen gedichten heeft ingeschoven die hijzelf toen reeds in zijn tijd bij de zingende volksmassa uit zijn omgeving heeft ontdekt en dan zo maar onder eigen naam in zijn bundel heeft opgenomen. Een duidelijk antwoord op deze vragen is momenteel niet te geven. De studie van onze volkse liederenschat is nog niet ver gevorderd en archief over deze aangelegenheid bestaat practisch niet. In die tijden werd plagiaat geduld en was het zelfs in bepaalde middens een algemeen aanvaarde methode geworden. En van auteursrechten was er toen nog geen sprake.
Een onderzoek naar de Stemmen die Cauwe opgeeft bij zijn gedichten bracht al evenmin uitsluitsel. Wij deden een poging om de herkomst van de door hem aangeduide zangwijzen te achterhalen. De voorhanden zijnde Liedtboeken uit die tijd zijn ook al niet zo bekend. Van vele gedrukte liede- | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
renverzamelingen uit de vorige eeuwen, is de eerste uitgave vaak niet meer te vinden, zodat exacte dateringen niet kunnen gegeven worden. Niettemin is het zo dat enkele zangwijzen van liederen van Cauwe in de volgende liederenverzamelingen aangetroffen worden, alleszins reeds vóór dat Cauwe zijn Opeelken uitgaf: Den minnelijcken Roosenknop (Mechelen 1667), Het geestelijck minnevoncksken (Antwerpen ca. 1660), Het Brabandts nachtegaelken (Brussel 1650), Het Paradijs der gheestelijcke en kerckelijke lofsanghen door J. Van Dijck (Antwerpen 1664)Ga naar voetnoot(23).
Van enkele zangwijzen blijkt dat ze dateren van na het verschijnen van Cauwes werk. Maar dat komt misschien omdat deze datering moest steunen op latere uitgaven van bundels waarvan wij de eerste uitgave niet konden vinden. Zo ook geeft het Opeelken soms zangwijzen op die zeker uit boeken komen die verschenen zijn na 1696, zoals gebeurde met een paar liederen uit de werken van Jacob de Ruyter uit Veurne. De Ruyter was geboren te Eggewaartskapelle in 1671 en stierf te Veurne in 1716Ga naar voetnoot(24). Maar het is evenmin uitgesloten dat ook De Ruyter misschien liederen citeerde die uit vroegere liederenbundels kwamen. Ofwel dat de latere uitgevers van Cauwes Opeelken de vroeger door Cauwe voorgeschreven Stemme weggelaten hebben en dan maar naar Stemmen bij De Ruyter (of andere auteurs) hebben gegrepen... Het lijkt er in alle geval naar dat de Stemmen ons niet veel nader zullen brengen bij een onderzoek naar de genesis van het Opeelken. Tenzij we natuurlijk de allereerste uitgave van het Opeelken zouden ontdekken met de door Cauwe opgegeven melodieën. En dan nog!
Vast staat evenwel dat Cauwe zeker een meer dan gewone kennis had van liederenboeken uit zijn tijd die in Zuid-Nederland verschenen waren. Die gewone landsman was ongetwijfeld een gestudeerd iemand, die zelfs op muzikaal gebied enige scholing had. Scholing ook om zijn verzen zo- | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
danig te schrijven dat ze in aantal lettergrepen, metriek en zo meer overeenstemden met eigentijdse liederen.
De populaire zangwijzen van de vier liederen die door de Coussemaeker werden opgetekend en die ook bij Cauwe staan, werden wellicht muzikaal anders genoteerd bij Cauwe. Wij laten het aan musicologen over dit melodisch en ritmisch probleem nader te bekijken en eventueel te verklarenGa naar voetnoot(25). | |||||||||
De kerkelijke goedkeuringIn alle uitgaven die van het Opeelken bekend zijn staat achteraan gedrukt dat de kerkelijke goedkeuring verkregen werd. Dit approbatur draagt geen datum en luidt steeds: Vt N.G.C.B.L.C. Dit is te lezen als volgt: V(idi)t N(icolaus) G(erseken) C(anonicus) B(rugensis) L(ibrorum) C(ensor). Onder de met name gekende 17de eeuwse Brugse bisschoppelijke censoren of boekenkeurders komt immers alleen Nicolaus Gerseken (of Garseken) voor deze initialen in aanmerkingGa naar voetnoot(26).
Gerseken was geboren te Sint-Winoksbergen in 1617 en was licentiaat in de godgeleerdheid. Hij kwam van het bisdom Ieper over naar het bisdom Brugge en werd in 1644 pastoor van de tweede portie der parochiekerken van Sint-Kruis en Sint-Anna in Brugge. In 1649 was hij ook bezitter van een kapelanij in de kerk van Oostkamp. Door permutatie verkreeg hij een benoeming tot pastoor en deken van Sint-Michiels in Roeselare (1649), maar waarschijnlijk heeft hij deze functie nooit uitgeoefendGa naar voetnoot(27). Van 1651 tot 1662 was hij deken van Oudenburg en in 1662 werd hij aartspriester, in 1664 aartsdiaken en in 1668 vicaris-generaal van het bisdom Brugge sede vacante. Van 1656 tot 1660 was hij pas- | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
toor op Onze-Lieve-Vrouw te Brugge en in 1660 werd hij gegradueerd kanunnik van de 25ste prebende in het kapittel van Sint-Donaas te Brugge. Intussen was hij nog kerkelijk boekenkeurder, minstens reeds in 1670, tot aan zijn overlijden te Brugge op 22 augustus 1674Ga naar voetnoot(28).
Uit deze gegevens volgt onmiddellijk dat Cauwe met zijn handschrift klaar moest zijn vóór 22 augustus 1674, overlijdensdatum van de censor. Aangezien Pieter II Cauwe geboren is in 1658 zou hij dus hoogstens 16 jaar oud geweest zijn toen hij zijn bundeltje opstelde. Deze constatatie roept zonder meer bedenkingen op. Kan iemand van 16 jaar reeds zo'n dichtbundel tot een goed einde brengen? | |||||||||
Cauwe bij de Brugse rederijkersHet archief van de rederijkerskamer van de Heilige Geest te Brugge bevat enkele gegevens over activiteiten van Pieter Cauwe in deze Kamer.
Op 18 juni 1673 te 2 ure na noene werden onder tytel mijn werck is hemelijck enkele gedichten, waaronder een kniegedicht, ingewacht van de deelnemende kandidaten aan een dichtwedstrijd in de Kamer van de H. Geest te Brugge. Onder de prijswinnaars komen de namen voor van Sr. Jan van Berchem, myn heere de Cock van Andwerpen, Sr. Lodewijck Eelbout, die won den prys van het liedeken, en laatst Sr. Pieter Cauwe, die hadde het beste kniegedicht.
Bij de Caerte utghegheven by Pieter Verplancke op 6 augustus 1673 was het resultaat dat er twee bekroonden waren in het kniegedicht, Sr. Lodewijck Eelbout en Sr. Pieter Cauwe. Kniegedichten zijn gedichten die, na het uitschrijven van een prijsvraag, onmiddellijk ter plaatse (op de knie!) in dichtvorm beantwoord moesten worden. Ze vereisten van de mededingende dichter alleszins grote taalvaardigheid en een vlotte versificatie!
En op 22 november 1673 gaf Corneel Kelderman een Caerte uit. Het onderwerp werd als volgt omschreven: te weten wie ons kan met leughens best bedrieghen, en die ons | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
nu ghedicht sal konnen 't meeste lieghen, sal voor syn leughens syn met prys beloont. Voorwaar een stuntelige voorstelling van een weinig ‘poëtisch’ onderwerp! In deze wedstrijd behaalde Pieter Cauwe de eerste prijs van de zeven inzendingenGa naar voetnoot(29).
In 1673 was Pieter II Cauwe, die algemeen aangezien wordt als de auteur van het Opeelken, pas... 15 jaar oud! Het is duidelijk dat een knaap van 15 jaar, een simpele landsman uit een buitendorp, daar niet toe in staat is. Ook zijn aanspreektitel ‘Sieur’ Pieter Cauwe verwijst naar een volwassen persoon, zodat wij door dit alles overtuigd zijn dat Pieter II Cauwe niet de auteur kan zijn van het Opeelken, zoals hij ook nog niet kon deelnemen aan wedstrijden in de Brugse rederijkerskamer. | |||||||||
Pieter I CauweAls we Pieter II Cauwe afwijzen als dichter van het Opeelken, dan moeten we nagaan wie Pieter I Cauwe was.
Over Pieter I Cauwe zijn we heel wat minder ingelicht dan over zijn naamgenoot en familielid. Deze Pieter Cauwe behoorde tot dezelfde familiestam. Pieter I was een kleinzoon en Pieter II was een achterkleinzoon van de eerste stamvader Andries Cauwe die rond 1600 te Ardooie toegekomen was. Hij was geboren te Ardooie op 5 april 1637. Hij was een zoon van Laureins Cauwe, die te Ardooie overleed op 9 april 1670 en er met een middelbare dienst begraven werd. Pieters moeder heette Petronella Leenknecht en was afkomstig van Beveren-bij-Roeselare, waar ze op 6 oktober 1634 met Laureins Cauwe gehuwd was. Zij was een dochter van Pieter Leenknecht, schepen van Beveren (1634).
Deze Pieter Leenknecht, de moederlijke grootvader van Pieter I Cauwe, trad in 1634 op als getuige in een enkwest over ‘mirakelen’ die voorgevallen waren te Beveren in verband met de verering van het zogeheten mirakelkruis van BeverenGa naar voetnoot(30). | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Pieter I Cauwe was het tweede kind in het gezin Cauwe-Leenknecht in een rij van zeven kinderen, waaronder een tweeling. Petronella Leenknecht stierf te Ardooie op 27 april 1647 en werd er zoals later haar man met een middelbare dienst begraven. Laureins hertrouwde dan op 24 september 1648 met Margriet Lust, dochter van Maarten uit Ardooie. Uit dit tweede huwelijk sproten nog vier kinderen. Margriet Lust stierf te Brugge op 7 september 1658Ga naar voetnoot(31); ze stierf dus buiten Ardooie, blijkbaar tengevolge van hetzelfde oorlogsgeweld uit de jaren 1658, waardoor ook Pieter II toevallig buiten Ardooie geboren was (zie hoger).
In tegenstelling tot andere gezinnen Cauwe uit Ardooie kunnen we de lotgevallen en de verdere levensloop van deze kinderen bijna niet volgen. Maria Cauwe, een zus van Pieter I, bleef te Ardooie wonen, waar ze in 1663 huwde met Jan Busschaert. Beide echtelieden stierven kort na mekaar in het jaar 1685. De oudste broer van Pieter I, Jacob Cauwe, leefde nog in 1686, maar waar hij toen woonde is niet duidelijk; hij trad op als voogd over de weeskinderen van zijn zuster MariaGa naar voetnoot(32). Wij zouden gaan denken dat enkele leden van dit gezin uit Ardooie verhuisd zijn. Van Pieter I Cauwe vonden we toevallig waar hij naartoe trok.
In het archief van de rederijkerskamer van de H. Geest te Brugge troffen we de akte aan nopens Pieter I Cauwe waarbij hij gildebroeder werd in deze Brugse Kamer. Op 6 augustus 1673 werd hij er aanvaard als confrater en beloofde hij er een doodschuld te zullen betalen van drie pataconsGa naar voetnoot(33). Hij trad dus tot het Brugse gezelschap toe op dezelfde dag, 6 augustus 1673, waarop hij deelnam aan de wedstrijd uitgeschreven door Pieter Verplancke. In de rand van deze akte staat ook zijn beroep aangegeven: portier Sint Janshuijs, hij was dus portier in Sint-Janshospitaal en woonde toen blijkbaar binnen Brugge, wellicht binnen het beluik van het hospitaal.
Van Pieter I Cauwe is ons slechts één enkele vermelding in Ardooie bekend. In 1669 werd hem door de prochie 14 pond | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
uitbetaald per accoort van 't ordonneeren vanden ommeganck ten jaere 1669Ga naar voetnoot(34). In de ommegangsprocessie in de zomer van 1669 zal hij dus iets gepresteerd hebben waarvoor hij vergoed werd. Misschien een gedicht geschreven? Of een toneelgroep begeleid of samengesteld? Dat het hier Pieter I betreft is zeker, aangezien hij er verschijnt als Pieter Cauwe fs. Laureins. Hieruit besluiten we dat Pieter I Cauwe tussen 1669 en 1673 naar Brugge is vertrokken.
Door wiens toedoen Cauwe naar Brugge is gegaan, konden we niet achterhalen. Herinneren we er alleen aan dat er in die jaren een geboren Bruggeling pastoor van Ardooie was. Joannes Schaepelinck, geboren op Sint-Walburga te Brugge in 1610 was sinds 1647 pastoor van Ardooie. Hij was baccalaureus in de godgeleerdheid van de universiteit van Dowaai en stierf te Ardooie in 1676Ga naar voetnoot(35). Hij behoorde tot een vooraanstaande Brugse familie. Het is niet onmogelijk dat pastoor Schaepelinck ergens bemiddelde om zijn verzenschrijvende parochiaan in de kringen van de Brugse rederijkers te brengen; maar dat is natuurlijk enkel een veronderstelling van onzentwege.
Over de verdere belevenissen van Pieter Cauwe in het Sint-Janshospitaal te Brugge werden er geen nadere gegevens gevonden. Zijn bediening van portier was zeker maar een nederig en slecht betaald baantje. Nergens staat hij in het archief van het hospitaal met name opgegeven. Wel staat den portier vermeld onder de dienstboden die rechtstreeks door de overste van het hospitaal werden vergoed. De meesten van die bedieningen (brouwer, bakker, ...) kregen per jaar tien pond; de portier ontving er slechts zes pond! Zijn loon was hetzelfde als de kueke maerte (keukenmeid)! Vermoedelijk woonde Pieter Cauwe in het hospitaal in en kreeg hij er gratis kost en huisvestingGa naar voetnoot(36).
Hij staat ook later nergens opgegeven onder de overlijdens van het hospitaal, die bewaard worden op het Brugse stads- | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
archief. Alleen werd in de rand van zijn aanvaardingsakte in de Kamer van de H. Geest geschreven doot X. Cauwe zal dus zijn leven lang in deze Kamer gebleven zijn en er zijn doodschuld laten vereffenen hebben. Ook het bedrag van zijn doodschuld getuigt dat hij een minder bemiddelde man was. Drie patacons was heel wat minder dan de doodschuld die enkele andere confraters uit de Kamer beloofden toen ze op dezelfde dag als Cauwe aanvaard werden (vijf patacons, twee ponden gr., enz.)
Wij zouden geneigd zijn te denken dat Cauwe gedurende zijn verblijf in het Sint-Janshospitaal te Brugge niet gehuwd was, want met een dergelijk klein bedrag kon men geen gezin onderhouden. Misschien is hij nadien uit Brugge vertrokken, maar daarover vonden we in het geheel niets en geraakten we dus zijn spoor bijster. | |||||||||
Vroegere drukkenHoger schreven we dat er tot op heden vier drukken bekend zijn van het Opeelken. Wij vermoeden dat er nog vóór de oudste druk uit 1696 minstens twee vroegere edities het licht zagen, wat het aantal drukken dus brengt op minstens zes.
Een kerkelijke goedkeuring die verleend werd enige tijd voor 22 augustus 1674, overlijdensdatum van de kerkelijke censor, laat toe te veronderstellen dat er zeer korte tijd nadien tot drukken werd overgegaan, dus ergens in 1670-75. Van deze druk is er tot hiertoe niets bekend; geen enkel exemplaar ervan is bewaard en ook nergens wordt deze eerste uitgave vermeld.
Buiten deze vermoedelijke eerste druk uit 1670-75 (te Brugge?) bestaat er nog een uitgave van 1684, gedrukt te Brugge bij Joos Van der Meulen. De drukkers Jan en Martinus woonden opden hoeck van de groote marckt in Sint-Anthone (1682) en waren bedrijvig van ca. 1671 tot 1734Ga naar voetnoot(37). Het is niet uitgesloten dat ook bij Joos reeds de eerste druk uit 1670-75 van de pers kwam. Een stuk van een exemplaar uit 1684 was destijds in het bezit van E.H. Joz. | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Geldhof, die het ons liet inzien. Het betreft een boekje (zie afb.) met volgende afmetingen: hoogte 14,50 cm, breedte 8 cm. Het exemplaar van E.H. Geldhof, een bescheiden boekje, met er omheen een onbedrukt perkamenten kaftje en met ingenaaide katernen, was echter onvolledig. De bladzijden 33 tot 48 en 65 tot 68 ontbraken. De laatste bewaarde bladzijde was blz. 74 en geeft het gedicht over den Nijdt. In de uitgave van Duinkerke staat dit gedicht op blz. 63. De Duinkerkse editie bevat, de inhoudstafel meegerekend, in totaal 72 blz. Wij mogen dus veronderstellen dat het boekje uit 1684 dat onvolledig tot ons kwam, alles samen rond de 84 bladzijden moet geteld hebben. | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
De editie van 1684 is, op een paar uitzonderingen na, helemaal identiek met die van 1696, die tot hiertoe als de oudste werd beschouwd. Alleen zijn er een paar opvallende verschillen in de eerste bladzijden. Op blz. 4 van de uitgave van 1684, maar niet meer in de latere uitgaven, staat er een gedicht Tot die van Hardoye, waarin de dichter zijn werkje aanbeveelt aan zijn dorpsgenoten, die het welwillend zouden willen aanvaarden zoals het is met zijn gaven en gebreken (zie bijlage). Dit gedicht werd zeer waarschijnlijk ook al gepubliceerd in de vermoedelijke eerste uitgave van 1670-75.
Op blz. 5 staat er dan nog een gedicht door de Brugse rederijker Geleyn Scheppers, in pure rederijkersstijl, om Cauwe te loven voor zijn initiatief. Scheppers, die enige vermaardheid verwierf als dichter en als toneelschrijver, heeft vermoedelijk Cauwe leren kennen in de Kamer van de H. Geest te Brugge, waar hij jarenlang een actief confrater was. Zijn gedicht, een bombastisch stukje, vonden we alleen in de uitgave van 1684. En wie weet, misschien stond het ook reeds in die van 1670-75? Scheppers was geboren ‘in de jaren 1630’ en stierf te Brugge in Sint-Janshospitaal in 1687Ga naar voetnoot(38). Hebben Cauwe en Scheppers mekaar misschien ook nog gekend in het hospitaal?
Alsof dit nog niet voldoende was, is er op blz. 6 dan nog een inleidend gedicht te lezen van ene L. Baggaert. De verzen van Baggaert werden afgedrukt in alle bekende edities van het Opeelken, zelfs nog in die van 1810-14. Baggaert is ons totaal onbekend. Misschien is hij te identificeren met ene Laureins Baggaert, die stierf onder de Sint-Salvatorsparochie in 1689. Van enige activiteit op kunstgebied is van deze persoon niets teruggevondenGa naar voetnoot(39). Was hij misschien ook een confrater uit de Kamer van de H. Geest? | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
Bedoeling en verdere verspreiding van het OpeelkenAangezien Cauwe zich in de eerste uitgave(n) van zijn liederenboekje op blz. 4 uitdrukkelijk richt tot zijn medeparochianen, mogen we dan ook geredelijk aannemen dat hij zijn boekje aanvankelijk in de eerste plaats bedoeld heeft voor de dienaers ende dienaressen van de Alderheylighste Maghet Maria uit Ardooie. Zijn werkje bevatte ook uitsluitend liederen die gezongen moesten worden, want hij geeft bij alle gedichten een Stemme op.
In augustus 1629 was er in Ardooie door toedoen van pastoor Philips-Carel van Innis een confrerie opgericht van het schapulier van Onze-Lieve-Vrouw van de CarmelusbergGa naar voetnoot(40). Deze confrerie was zeer bloeiend. In de eerste decennia van de 17de eeuw kwamen nieuwe confrerieën niet zo talrijk voor als later in de 18de eeuw. De nieuwe Ardooise confrerie was in de omgeving dus een uitzondering en ze telde vele leden. Ze bezat zelfs een altaar in het Onze-Lieve-Vrouwkoor van de kerk, met zitbanken voor de bestuursledenGa naar voetnoot(41). Het is mogelijk, zoniet zeker dat Pieter Cauwe precies voor deze confrerie zijn boekje heeft geschreven. In één van zijn liederen vermeldt hij uitdrukkelijk het schapulier van Onze-Lieve-VrouwGa naar voetnoot(42).
Zijn zoetvloeiende frisse liederen zullen weldra ook bekend geraakt zijn buiten Ardooie. Cauwe zelf trad daarenboven nog op te Brugge in de rederijkersmiddens. Later, na 1684, werd het boekje blijkbaar dan ook herdrukt voor een ruimer publiek dan het Ardooise, voor wie de oproep Tot die van Hardoye niet meer herhaald moest worden omdat het boekje niet meer uitsluitend en alleen voor de Ardooienaren bedoeld was en werd deze oproep dus maar weggelaten.
Dat er van de eerste uitgave(n) van het Opeelken geen exemplaren teruggevonden werden, kan verklaard worden | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
door de kleine oplage(n) die het zal gehad hebben, precies omdat het gericht was op een wel erg beperkte lokale gemeenschap. Deze veronderstelling is nog te meer aannemelijk omdat zelfs van de latere uitgaven bijna geen exemplaren tot ons gekomen zijn. Liederenboekjes, net zoals almanakken, leiden meestal maar een korte levensduur; ze worden veel gemanipuleerd en verslijten vlug!
Zo zal het ook te verklaren zijn dat er herhaaldelijk te Brugge latere uitgaven van het Opeelken verschenen. De enige bekende uitgave buiten Brugge zag, eigenaardig genoeg, het licht in Duinkerke, en ook dit kan geen toeval zijn. Wellicht heeft Cauwe deze druk zelf niet meer ter hand genomen. Daarom is het mogelijk, zo niet zeer aannemelijk te wijzen naar Michiel de Swaen. Heeft hij een herdruk van het Opeelken voor zijn rekening genomen? Heeft hij dit boekje (na Cauwes dood?) laten herdrukken? De Swaen, die een goed dichter was en alleszins het mindere van het betere in de poëzie wist te onderscheiden, kan hier gemakkelijk de initiatiefnemer geweest zijn. Zo zou het eveneens verklaard kunnen worden waarom enkele gedichten uit het Opeelken gemeengoed zijn geworden in de liederenschat van Frans-Vlaanderen en dus door de Coussemaeker later, in de 19de eeuw, ontdekt konden worden in het liederenrepertorium van zondagsscholen en kantwerkscholen in Duinkerke-Hazebroek. | |||||||||
Nog vragenHet feit dat wij zo weinig afweten over de levensloop van Pieter Cauwe, en dat wij tot hiertoe zelfs zijn overlijdensplaats en -datum niet vonden, brengt mee dat er nog vragen zijn die onopgelost boven deze auteur blijven hangen.
Was hij gehuwd, had hij kinderen? Welke andere feiten zijn hem in zijn leven aan te rekenen? Bestaan er nog exemplaren van andere edities dan de hier aangehaalde? Heeft hij nog ander werk nagelaten?
Laten we hopen dat er ooit meer details opduiken, zodat wij een klaarder inzicht krijgen over één van onze dichters, die wel geen hoge toppen scheerde, maar door zijn lieflijke en vlotte verzen onze voorouders eeuwen lang wist te beko- | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
ren en voor de literatuurhistorici meer is dan een gewone rederijker. Deze landsman verdient beter dan een nederige voetnoot in onze meer uitgebreide literatuuroverzichten.
In verband met deze bijdrage over Pieter Cauwe opperen we zelfs de mening dat een dieper detailonderzoek naar onze zogeheten tweederangsdichters verhelderend moet zijn en ons menig interessant detail en tevens een vernieuwend inzicht kan bijbrengen over de Zuid-Nederlandse literatuur uit de zo versmade 17de eeuw. L. Van Acker | |||||||||
Bijlage
Tot die van Hardoye
Prochianen van Hardoye,
Raept de Bladers die ick stroye;
Stroyt die dan wel in uwen sin,
Tot Lof van s' Hemels Keyserin.
Want:
Wanneer den mensch met liefde geeft
Soo veel hy kan, naer dat hy heeft;
Al waer de gifte naeckt en bloot,
De liefde maeckt de gifte groot.
Niet-te-min segghe voor de benijders.
Ick hebbe van u hooren spreken,
Hier en daer zijn dees ghebreken;
Die van mijn ghebreken spreekt,
Vraegt wat aan uw werck ghebreeckt;
Ick sal u dat soo uytlegghen,
En met klaere reden segghen,
Dat ghy voortaen met ghedult
Van mijn werck wel swyghen zult.
Een ander.
Om haar leughens wel te dooden,
Kom ick hier de gasten nooden,
Sy die segghen met mijn werck
Maeckt hy sijn ghedichten sterck.
Maer ick segghe ghy versmaeders,
Komt en pluckt u Roose-bladers
Die hier in mijnen Boecxken staen,
Is hier iet dat u magh raecken,
Daer ick meester van wil maecken,
Pluckt dat uyt tot mijn verwijt,
Of kent dat gh'een boffer zijt.
|
|