Biekorf. Jaargang 97
(1997)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Pier-Jan Gezelle aan de slag‘Verzettelyke lezingen, brieven uit vreemde en andere landen (...) nuttige onderrigting voor den landsbouw, het huishouden, de gezondheid, het verzet (...) zelfs dingen die de tale aengaen, de gebruiken, spreuken, religie, ware of valsche, ons eigen land en voorouders zullen by ons, met tyd en gelegenheid, plaets vinden’, belooft Gezelle's splinternieuwe weekblad 't Jaer 30 in nummer 1, 17 juli 1864Ga naar voetnoot(1).
Het geciteerde lijstje vormde eigenlijk maar het aanhangsel in een programma dat doorwoog van de politico-religieuze intenties, conform aan het verlangen van de overheid van het bisdom Brugge, 't Jaer 30 is per slot van rekening gelanceerd als klerikaal kiesgazetje in de aanloop naar de wetgevende verkiezingen van 11 augustus 1864. De redactionele kolommen van de eerste vijf afleveringen staan logischerwijze proppensvol polemiek en propaganda. Daarop volgden drie maanden waarin hoofdredacteur Gezelle veel toespraken opneemt uit het Katholiekencongres van Mechelen, en oeverloos commentaar levert bij de installatie van J.J. Faict als nieuwe bisschop van Brugge.
Half november vindt de hoofdredacteur de kopijlade leeg. Vandaar een oproep tot medewerking in het nummer 18, zondag 13 november 1864. Hoofdartikel, zo betitelt hij die oproep eigenaardigerwijs, om daartegen aldus van wal te steken: ‘Waerom men daertegen article de fond zegt of grondartikel is ons tot nu toe onbekend gebleven, 't Is zeker omdat het, in 't fransch, wel te verstaen, alzoo de mode is...’. Hij benadrukt dat alleen inzendingen in eenvoudige taal, voor iedereen verstaanbaar, welkom zullen zijn. En veelzeggend is zijn verzuchting ‘onze schoone dagen zyn uit’: zonder medewerking van overal staat hij voor een onmogelijke taak. | |
[pagina 355]
| |
Frans kennen hoeft niet, dat was zowat het leitmotif in zijn aangehaalde oproep. Sprekend is dan ook het artikel op blz. 2 onder de titel Pier-Jan die geen fransch kan.
Merk op: de ontkennende en van ‘die geen fransch en kan’ ontbreekt nog. Ook onze grootste taalvirtuoos schudde de parels niet altijd direct uit zijn mouw.
‘Wanneer wy onzen hoofdartikel schreven’, zo gaat het hier, ‘durfden wy (des) te stouter spreken, omdat wy alree eene zeer welgemaekte mededeeling ontvangen hadden van eenen man die hoegenaemd geen fransch kan, en te oud is om er nog te leeren; wy zullen hem heeten: Pier-Jan die geen fransch kan’.
Dat wordt het rubriekje onder de titel Pier-Jan die geen fransch en kan. De tweede inzending komt er in nummer 21 (zondag 4 december 1864): Pier-Jan Gezelle, 73 jaar, landbouwervaring te koop, is nu vast landbouwkundig medewerker aan het krantje van zijn zoon priester. Het is wel de bedoeling dat hij, als zodanig, initiatieven van liberale stempel zal helpen bestrijden. Het klerikaal opinieblad 't Jaer 30 mikt zowel op plattelanders als op stedelingen!
Noteer in het voorbijgaan dat ‘de 73-jarige vader werd medewerker aan 't Jaer 30 en koos tot schuilnaam Pier-Jan die geen fransch en kan’Ga naar voetnoot(2) niet helemaal overeenstemt met de werkelijkheid. Die schuilnaam komt uit zoon Guido's koker.
***
Pier-Jan's eerste mededeling (13 nov. 1864) had als hoofdgedachte dat het nut van ‘nieuwgevonden ploegs’ en ‘pothuizen’ (draineerbuizen) - waar liberaalgezinde kranten blijkbaar de loftrompet voor steken - toch maar relatief is. Ze danken hun succes alleen maar aan de snelle bevolkingsaangroei en de daaruit voortvloeiende vraag naar meer voedsel. De vroegere ‘gemeene gronden’ (‘kanten en busschen’) worden om die reden systematisch ‘in land gebragt’ (gerooid en tot cultuurgrond omgevormd). Mocht de demografische druk achterwege blijven, ‘de gemeene gronden zou- | |
[pagina 356]
| |
den ook wederkeeren naer den ouden styl, in evenredigheid dat de pachters verminderen en de vruchten afslaen: en de pothuizen zouden dat niet kunnen tegenhouden’.
De man keert in zijn volgende bijdragen naar één thema vaak terug: onvruchtbare bodem omwerken tot productief akkerland. Ziehier enkele uittreksels uit zijn tweede artikel (4 dec. 1864).
‘Daer zyn veel soorten van gerzingen, kantgers, maei-gers, bejaeg-gers, melk-gers, vette-gers, het eene voor jonge veerzen of renders, het ander voor ossen, twee-tanders; ander voor koeijen van oudeGa naar voetnoot(3), ander voor ossen van oude. De goede landsman moet dat wel kennen om wel te gebruiken,...’.
‘Ik heb van over lange jaren geprobeerd om kant en hage in gracht en gerzingen te veranderen en, in de plaetse van den gracht, een platte leegte te leggen, waer het water van de landen over vloeit en goed gers voortbrengt...’.
‘Publieke verpachtingen “alouwse”Ga naar voetnoot(4) zoo als men zegt - en 't en zyn nu geene andere meer - zyn ook uitnemende schadelyk voor den landbouw: 't is voor negen jaer, hewel, de pachter moet drie jaer gildig styf aenboeren, om eentwat t'hebben, dan is hy drie jaer op zyn gemak, en eindelinge trekt hy, gedurende drie jaer, al uit het land dat er in zit, en laet het zoo, uitgezogen en vermagerd liggen voor den nieuwen aenkomer, die 't hem zal afbiênGa naar voetnoot(5); zoo gaet het!’.
Helemaal gewijd aan bodemverbetering is bijdrage drie (25 dec. 1864). Wij gaan er straks dieper op in. Hier intussen al iets uit bijdrage vier (1 jan. 1864). Het begint zo: ‘Over tyd kwam ik met een heer van de kommissie van landsbouw aen eene derinkmoere (een plaats waar turf uitgegraven is), waervan het water vol riet stond en het andere vol kraeidooms’. Onze Pier-Jan klaarde het zaakje in één-twee-drie, met als gevolg dat de waarde van de grond verdriedubbelde. ‘Daer liggen nog veel zulke derinkmoeren in 't noorden, | |
[pagina 357]
| |
waaronder geheele groote’.
***
Bijdrage drie ('t Jaer 30, 25 dec. 1864) is onder alle opzichten een opmerkelijk stuk. De bejaarde man vertelt er hoe hij rond het jaar 1818 (hij was toen ongeveer 27) van een stuk slechte grond een uitstekende akker heeft gemaakt.
De partij van negen gemeten (ongeveer 4 hectaren) lag aan de voet van de Zilverberg, vlakbij de herberg De Weeze, langs de steenweg van Roeselare naar Menen. Twintig minuten buiten Roeselare (stad), voegt Pier-Jan eraan toe, wat de conclusie wettigt dat Guido zijn befaamde zeereloopersbenen ‘van niet verre 'n deelde’. Op die plaats of in de onmiddellijke buurt dwarst de Menensteenweg thans de zgn. grote ring rond Roeselare.
Het stuk in kwestie lag misschien op grondgebied Rumbeke. In diezelfde gemeente verbleef Pier-Jan sinds het einde van de Franse tijd als boerenwerkman op het hof van zijn verre familielid Bernard Dumoulin. Dat hof was gelegen langs de Baliebeek op de wijk Caïphas. Hij bezocht vandaar 's winters avondlessen in het Klein Seminarie te RoeselareGa naar voetnoot(6). Plaatselijke speurneuzen zullen ongetwijfeld haarfijn natrekken om welk stuk grond het precies ging, en of er verband kan zijn met de later door hetzelfde Klein Seminarie aangekochte Warande daar in dezelfde buurt. Die Warande was in Guido's eigen schooltijd (in de veertiger jaren) vaak de wandelbestemming op vrije namiddagenGa naar voetnoot(7). Met het oog op deze kwestie is zeker van belang dat, volgens Pier-Jan's getuigenis, de partij slechte grond rond 1818 ‘door zijn tussenkomst werd gekocht’. Wie de koper was staat er niet bij.
***
De man vertelt simpel maar raak hoe hij aan de slag ging. Aan de bergopwaarts gelegen zijde groef hij een gracht, diep | |
[pagina 358]
| |
genoeg om het kwelmwater op te vangen dat uit de hoogte kwam. Een tweede, aansluitende gracht bood dat water de gewenste afvloeiing. Die werkzaamheden volstonden om alle tronkholm op slag te doen verdwijnen. Volgens De Bo's Westvlaamsch Idioticon is tronkholm een ‘soort van doodlage of kwelmgrond in een akker, een moerassige plaats of streep in het land, zodanig dat de ploegende paarden snel over die plek moeten voortstappen willen zij er niet in zinken. - De akkers met tronkholm liggen gemeenlijk in de helling van een berg of heuvel’. Pier-Jan Gezelle heeft het in dit verband ook over marel (‘mergel’) en over blekland (witachtige grond, kleiig, lemig, weinig vruchtbaar, zegt De Bo). Geen wonder dat boer Rapenbusch zich bijna had geruïneerd.
Nu restte nog het welig tierende peemgras te bestrijden. Pier-Jan ploegde, bemestte, zaaide rogge, oeselde en bedolf. Voor bedelven geeft De Bo alleen de uitleg ‘grachten en voren graven om het water af te leiden’, maar mijn landbouwkundige raadsman verzekert dat het hier om in-eggen of in-rakelen gaat. Oeselen beschrijft De Bo als ‘een akker in een slingerende richting (over)slepen: de boer staat wijdbeens op de oeselaar, en beurtelings hellende naar de rechte en de linke zijde, doet hij de oeselaar gedurig weg en weder drijven’. Hij doet zulks na het ploegen om de grond ‘fijn en rulde’ te maken.
Rogge en pemen komen weldra te voorschijn. Een halve voet hoog gegroeid, valt het allemaal op zijn eerste knoop, zegt de kenner die ik raadpleeg. In Pier-Jan's relaas lijkt méér te vallen. Zo zag ook zoon Guido het, die als hoofdredacteur in het nummer van 21 januari 1865 schreef: ‘Weet-je nog hoe dat het Pier-Jan aan boord lei, die geen fransch en kan, by den Zelverberg te Rousselaere, als geheel zyn land vol pemen zat? - Hy zaeider rugge in, en hy vette wel toe, en de rugge kwam op, en de pemen kwamen ook op, en de rugge viel zoo zwaer dat hy hem op zyn zate zette, van zwaerten, en hy zat de pemen dood’. Is dit de juiste kijk?
De oogst was overvloedig. De pikkers verzamelden genoeg rogge voor een schoof (bundel) op halve breedte van een normaal oogstbed. Dit is de betekenis van het ‘splijten van de bedden’. Mijn ervaringrijke gids op landbouwgebied is hier formeel. | |
[pagina 359]
| |
*** Ontrent het jaer 18 wierd er door myn tusschenkomste een partye land gekocht van 9 gemete, gelegen 20 minuten buiten Rousselaere, aen de ‘Weeze’ langs den steenweg. Dat land had verpacht geweest aen eenen zekeren Rapenbusch voor 100 guldens courant, vlaemsch geld. Elk zei dat die man hem daer byna gerenueerd had en 't was gemakkelyk om te gelooven. ***
Genietbaar proza is dat. Ook nu nog. Wat zoon Guido eraan toegevoegd of eruit weggelaten heeft is niet meer te | |
[pagina 360]
| |
achterhalen. Er is wel zijn woord bij de eerste bijdrage (13 nov. 1864), ‘zoo weinig (zal) veranderen als mogelyk’.
Hoe vader Gezelle's thematiek in de loop van de jaargangen 1865 en 1866 is ontwikkeld, daar is in deze aflevering van Biekorf geen plaats voor. Eén schitterend specimen vindt men nog bij Caesar Gezelle in zijn artikel in Biekorf, 1904 en in zijn biografisch werk Guido Gezelle 1830-1899 (blz. 11-12). Het betreft de bijdrage in 't Jaer 30 van 25 maart 1865 waarin wordt geantwoord op de vraag van ‘een boerken uit Ichtegem’ waarom ‘Hooglee en Rousselaere, en daer omtrent, mag vroeg zaeyen en eenen goën oest verwachten, en Ichtegem moet late zaeyen’.
Caesar's opmerking dat vader Pier-Jan ‘een klein beetje preusch op zijn werk was’ (blz. 7) typeert in ieder geval de Zilverbergse bodemverbeteraar en landbouwkundig medewerker van 't Jaer 30 ten voeten uit.
Een bundeling van de hele reeks ‘Pier-Jan die geen fransch en kan’ zou voor de geschiedenis van de landbouw wellicht geen zinloze onderneming zijn. J. Huyghebaert |
|