Biekorf. Jaargang 96
(1996)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
De veldheren van beverhoutsveld in het verweer, 1696Op Oedelem, Oostkamp en Beernem lag er vroeger een heidegebied, het Beverhoutsveld, dat in onze eeuw nog bijna 500 ha. groot was. Net zoals de Gemene Weiden in Assebroek en het Vrijgeweed in Ruddervoorde, Lichtervelde en Zwevezele, was dit een gebied waar de aangelanden, ook geheten aanborgers of medeëigenaars, hun vee mochten weiden en er zekere gebruiks- en (of) eigenaarsrechten konden uitoefenen, zoals bijvoorbeeld het steken van turf, enz.Ga naar voetnoot(1).
Deze drie gemene weidegebieden hadden een eigen en speciaal administratief statuut. Ze werden zelfstandig en autonoom bestuurd door de aanborgers zelf, die onder hen een bestuursraad kozen om de lopende zaken te beredderen en in hun naam op te treden. In het Beverhoutsveld heetten die bestuurders veltheerenGa naar voetnoot(2). De oorsprong van deze weinig voorkomende en zelfs zonderlinge toestanden ligt verloren in de vroege middeleeuwen, maar tot in onze dagen hebben deze gebruikers hun rechten of althans sommige rechten over hun gebieden weten te handhaven en dus iets te behouden van de voorrechten uit vroegere dagen. Alleen het Vrijgeweed is niet meer wat het vroeger was; het werd verkaveld en verkocht en gewoonweg in cultuur gebracht. De andere twee gemene gebieden bereikten onze tijden.
De aanborgers van het Beverhoutsveld werden in de loop van de eeuwen meer dan eens van alle moge lijke kanten aangevallen en hun eigendoms- en andere rechten gecontesteerd en betwist. Maar steeds konden ze het gedaan krijgen dat ze vrije gebruikers bleven van hun velden of weiden en dat de overheid uiteindelijk hun prerogatieven respecteerde.
Niet alleen hun gebruiksrechten werden betwist en in vraag gesteld, maar soms ook nog andere rechten. Het navolgende verhaal gaat juist over zulke eigenaardige betwisting. | |
[pagina 274]
| |
Op 17 januari 1696 diende ene Jan-Baptist Plaetsaert een rekwest in bij de Raad van Vlaanderen te Gent om bestraffing te vragen van de veltheeren ende bevelhebbers vanden Beverhautschen veldeGa naar voetnoot(3). Plaetsaert was immers wapenheraut, ja zelfs wapenkoning te Brussel, en hij diende ambtshalve een klacht in tegen deze ‘veldheren’ omdat ze zich zo betitelden en dat hij dus meende dat ze een honorifieke titel usurpeerden die hen niet toekwam.
De gedaagden waren: Jacques van Hulle de oude, burgemeester, Jacques Heerebaudt, Pieter Verheecke, Laureyns van de Walle, Guillaume Clyncke, Jan Standaert, Jan de Backere, Joos van Renterghem, Guillaume de Ryckere, Andries de Jaeghere, Christoffel Blanckaert, Joos vanden Bussche en Pieter Bauwens. Samen 13 personen, zijnde alle 13 de bestuurders van het Beverhoutsveld. Het Veld telde immers 13 bestuurders, verdeeld als volgt: 8 uit Oedelem, 3 uit Oostkamp en 2 uit Beernem.
Het dient gezegd dat de wapenkoning hier wel een erg ongebruikelijke vordering instelde; voor eenmaal betrof het immers niet het ongeoorloofd gebruik van adellijke titels of predicaten. In feite werden de bestuurders van het Beverhoutsveld sinds onheuglijke tijden aangesproken als veltheeren, bevelhebbers of zelfs als opperbevelhebbers. Er was daar niets ongewoons aan. Plaetsaert was voorzeker een Brabander of althans afkomstig uit een gebied dat geen heiden kende en waar dus ook zulke benamingen niet gangbaar waren.
De 13 veldheren reageerden onmiddellijk met gevatte en gepaste argumenten op de beschuldiging en de eis van de vermetele wapenkoning uit Brussel. Wat meer is, hun verweerschrift, blijkbaar opgesteld door de griffier van het Beverhoutsveld, sloeg een nogal arrogante toon aan tegenover de hooggeplaatste Brusselaar. Zo richtten ze zich nogal smalend tot eenen J.B. Plaetsaert, hem lovende roy d'armes van de Majesteyt van Spanien!
De landslieden van Beverhoutsveld schreven dat de wapenkoning ingevolge het plakkaat van 28 februari 1652 | |
[pagina 275]
| |
niet bevoegd was om op te treden in hun gebied, omdat hij in Brussel woonde en dus zogenaamd ageerde buiten zijn ambtsgebied. Aan dit argument kan getwijfeld worden want wapenherauten, en a fortiori dus ook wapenkoningen, waren eigenlijk in hun bevoegdheid niet beperkt rationi loci. Wapenherauten ‘konden ook optreden buiten de provincie waarvan ze de naam droegen’Ga naar voetnoot(4).
De aanborgers van Beverhoutsveld hadden gelukkig nog meer pijlen op hun boog. Zij vonden dat een roy d'armes geen eenvoudige ingezetenen zoals zij moest aanvaren, maar wel de verwaende transgresseurs van de placcaeten die eenighe waepenen oft edeldom pooghen tattribueeren sonder nochtans van edele extractie te syn. Hier zijn het maar simpele landsluyden gheeren de waepenen waepen ende den edeldom edeldom laetende.
En, betoogden de veldheren verder, wat gebeurt er dan met de watergraven en de dyckgraeven, de bestuurders van polders en wateringen? Zij heten zich ook ‘graaf’. Worden zij nu ook plots aangevallen omwille van hun eeuwenoude benaming?
De mannen van het Veld besloten dan ook resoluut bij monde van hun griffier dat sheeschers actie frivol, redicul ende bespottelyck is...
Op dit scherp opgesteld verweer zond Plaetsaert geen repliek. En toen de raadsheren in Gent hem om een antwoord aanschreven, liet hij verstek gaan. Hij bougeerde niet meer! Wellicht zal hij, te laat evenwel, na onderzoek uitgemaakt hebben dat hij hier stond voor een onschuldige, oude en nooit gecontesteerde aanspreektitel.
Op 6 juli 1696 reeds nam de Raad in Gent kennis van de ongewone stand van zaken in dit geding en trof dan ook een beslissing die voor de wapenkoning niet gunstig was. Plaetsaert werd ervan verwittigd dat de Raad van Vlaanderen in deze affaire de Raad Fiscaal niet wenste aan te spreken om de kosten van dit proces te dragen. Maar, werd er fijntjes aan toegevoegd, de wapenkoning kon natuurlijk nog altijd zelf de gedingkosten uit zijn eigen beurs voorschieten... | |
[pagina 276]
| |
De bundel eindigt met deze afwijzing inzake de kosten en in 1697 werd de zaak eenvoudig zonder gevolg geklasseerd.
Het eigenaardige is nu dat wapenkoning Plaetsaert terzelfdertijd nog een ander geding voor de Raad van Vlaanderen in Gent had ingespannen. Het betrof hier een materie die hem nu wel lag, namelijk het onrechtmatig gebruik van de titels van ridder en vicomte door Barbara Gillis uit Geraardsbergen, weduwe van Romain le BoiteulxGa naar voetnoot(5). Indien hij inderdaad kon bewijzen dat deze dame zich aan die feiten schuldig had gemaakt, dan zal hij in Gent ongetwijfeld een beter gehoor hebben gevonden dan in de zaak van de eenvoudige veldelingen die hij verontrust had met een ondoordachte klacht.
Intussen hadden de aanborgers van Beverhoutsveld voor de zoveelste maal glansrijk hun aloude rechten en voorrechten verdedigd. Zij konden nu uitzien naar een volgende klager of usurpator. En die is er reeds vlug gekomenGa naar voetnoot(6). Hun optreden getuigt in alle geval dat deze eenvoudige landsluyden zich zo maar niet in het ootje lieten nemen, ook al was de aanvaller met veel gedruis en met een ronkende titel een wapenkoning van Zijne Majesteit!
L. Van Acker |
|