Biekorf. Jaargang 96
(1996)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Polderstier en lofspraek der polders‘Naar 't Noorden vliegen’ was bij de geestelijkheid in West- en Oost-Vlaanderen spreekwoordelijk voor de gevreesde benoeming tot pastoor van een parochie in de polders. De promotie had veel weg van een straf. Vooral de polderkoorts stond op een zwart blaadje, of polderstier, een soort moeraskoorts die in augustus-september toesloeg. De betrokkenen hadden op zijn minst het gevoel ‘weinig in de gunst van het bisdom te staan’Ga naar voetnoot(1)...
De jonge priester van het bisdom Gent (maar West-Vlaming geboren te Avelgem in 1803) Constant F.A. Duvillers was amper enkele jaartjes pastoor van de polderparochie Middelburg-in-Vlaanderen (boven Maldegem, tegen de Zeeuwse en West-Vlaamse grens) - hij kreeg die benoeming om precies te zijn de 19de september 1836 - of hij nam het op zich om het blazoen van de polderstreek op te poetsen: hoegenaamd geen sprake meer van polder- of moeraskoortsen. Die behoorden tot het verleden! Hij maakte zijn optimistische kijk op de zaak wereldkundig in een uitvoerig dichtwerk, getiteld Lofspraek der Polders (Gent, C.J. Vanryckeghem, 1839, 1840)Ga naar voetnoot(2).
Hij heeft voor zijn geliefde woongebied een viertal namen: het Land van Cadzand (hij heeft het vaker in zoetvloeiend dichterlijk Latijn over Cassandria), Staten-Boôm (Statenbodem, d.w.z. een gedeelte van de Generaliteitslanden die in de Verenigde Provinciën rechtstreeks onder de Staten-Generaal stonden, en dus het gewestelijk zelfbestuur niet genoten), Zeeuwsch-Vlaanderen, Linken oever der Schelde, enz. (p. 1).
‘Al wat ik vernam van onze Polderstreken / 'T was laster, smaed en wee!’ (p. 1). ‘Nu nog wordt Staten-Boôm door alle slach van liën / Als een Siberiën ten onregt aengezien’ (p. 2). De priester roept de bekendste Vlaamse dichters van zijn tijd | |
[pagina 264]
| |
(Frans Rens, Domien Cracco, Prudens van Duyse, Frans-Jozef Blieck, Pieter-Jan Renier, Karel-Lodewijk Ledeganck) op om ‘Cassandria te wreken van lastering en smaed’ (p. 2) en verontschuldigt zich in het lang en het breed omdat hij die edele taak in hun plaats op zich neemt. Niet zonder die coryfeeën uit te nodigen naar zijn verre pastorie (p. 6)! Nooyt zal ik putten aen de bronnen van Permes,
Ten waer' een dichter my en moed, en raed, en les,
In deze harde taek, in deze kunst wou geven.
Maer ach! geen dichter komt, en 't leven vliegt voorby!
De verzen zijn zoals men ziet ver van volmaakt, maar de minste bemoeienis door de genoemde poëten zou zijn Lofspraak o.i. alleen maar stijver, meer gezwollen, minder fris hebben gemaakt.
Hij bezingt bladzijden lang het natuurschoon en de vruchtbaarheid van zijn Cassandria. Soms fraai, vaak interessant (p. 12): 'k hoor in de groene wey den vetten osse loeyen;
Het meysje schattert, en, wanneer den hooren tuyt,
Den koeyer galmt vyf mael den alleluia uytGa naar voetnoot(3)
Terwyl den ouderling stilzwygend zit te vinken,
Den jongman doet alom het lied der vryheyd klinken;
Het koor der kruydsters zingt den koekoek in den mey;
Den herder piept en kraeyt op zyne veld-schalmey;
'K zie aen den hoogen dyk zyn' witte schaepjes hangen;
Den werkman vind ik op het vlasstuk mollen vangen;
...
Bijzonder interessant is de weergave van het leven op de rijke pachthoeven (p. 13-17). Bijvoorbeeld hoe de boer zijn mensen aan het werk zet (p. 16): Den landman is hier kort van styl, en moet het wezen.
Wanneer hy heeft gedaen met den (sic) Courant te lezen,
Des avonds na het mael, hy roept den knechtendrom,
Zy scharen zich rond hem; zy weten reeds waerom
Zy 't samen, op dit uer, voor hem verschynen moeten.
Hy spreekt, zy neygen 't oor, hy zwygt, en groet; zy groeten.
Het order van den dag, voor morgen, is gekend,
Elk weet waer hy zich met zyn' peerden henen wend (...)
| |
[pagina 265]
| |
En terwijl 's anderendaags vanaf het eerste morgenkrieken die knechts op de hun toegewezen plek aan het werk zijn trekt de hereboer naar zijn dagelijkse mis in de parochiekerk.
Stilaan tijd om af te ronden: ‘Ik vreeze niet dat ik [des] te vroeger zal vergryzen / Om dat ik somtyds damp zie uyt de kreken ryzen’ (p. 17)... Wanneer het smookt en smoort, ik voel my niet gewond.
Ik ga schier dagelyks den Heylschen Polder rondGa naar voetnoot(4),
En nooyt nog heeft er koorts my aen het bed genageld (p. 18)
Maar de lezer verneemt alras dat in dit Zeeuwse poldergebied wel degelijk ooit de gevaarlijke moeraskoorts de mens beloerde. De beruchte ‘staende waters’ waren daar de oorzaak van, leert ons de priester-dichter, maar het water is thans gelukkig ‘in volle roering’ (d.i. in stromend water veranderd) door middel van watergangenGa naar voetnoot(5): ‘Nu ligt de koorts hier in den watergang versmacht / Voor eeuwig’ (p. 22).
Het artikel Malaria (door P.J. Zuidema) in de Grote Winkler Prins Encyclopedie, 7de druk (1977) heeft me ietwat wijzer gemaakt. De koorts werd overal aan de slechte lucht van moerassige gebieden toegeschreven (malaria: It., samentrekking van mala aria, slechte lucht). In 1880 ontdekte Laveran de malariaparasiet in de rode bloedlichaampjes, en nog later vonden Ross, Grassi e.a. dat de ziekte wordt overgebracht door de steek van bepaalde muggen van het geslacht Anopheles. Die muggen spelen tussengastheer voor de parasiet. Streekbewoners bouwen een zekere mate van immuniteit op.
Genoeg gegevens om wat kommentaar te spinnen rond de interessante opmerking van een boerezoon uit Staden die rond 1840-45 op kostschool moest in het nabije Handzame, | |
[pagina 266]
| |
en daar achteraf bij opmerkte: ‘ik had nog liever daar te gaan als naar ievers el, van waar men eertijds doorgaans weêrkwam met den noordschen stier in 't lijf’Ga naar voetnoot(6).
Een schooljaar eindigde rond half-augustus, dus volop in het muggenseizoen. Inderdaad kans te over om ziek thuis te komen. Trokken bepaalde kostscholen in het poldergebied veel leerlingen uit midden-West-Vlaanderen? De geschiedenis van die onderwijsinstellingen moet nog worden geschreven.
Duvillers' Lofspraek der Polders kreeg bij haar verschijnen enige aandacht van de pers. Leuk voor hem was een prompte tegemoetkoming aan zijn verzuchting om op zijn eenzame pastorie de toonaangevende Vlaamse dichters op bezoek te krijgen (zie daarover hierboven). Prudens van Duyse, Jr. Philip Blommaert en Theodoor van Rijswijck, die op 24 september 1839 te Brugge de prijsuitreiking waren gaan bijwonen van een dichtwedstrijdGa naar voetnoot(7), maakten op hun terugreis een ommetje tot bij de dichterlijke zieleherder van Middelburg-in-Vlaanderen. Duvillers' vriend en confrater Guill. F. Tanghe vertelde (onder schuilnaam) over dat vererende bezoek in de krant Den Vlaming (Gent) van 5 november 1839Ga naar voetnoot(8).
Duvillers is enige tijd blijven corresponderen met Van Duyse, Vlaanderens meest vooraanstaande dichter van die tijd en met de rijke (en invloedrijke) Blommaert. Daarover schrijven we een volgende keer. Een vrucht van deze contacten met de voormannen van onze literaire Vlaamse Beweging was Duvillers' volgende uitvoerig dichtwerk De Fransquiljonnade, of dichtproef op de Verbasterde Belgen, de Fransquiljons en Cie (Gent, C.J. Vanryckeghem, 1842). Rehabiliteren wat van het eigen volk zonder grond van reden wordt geminacht, dat is wat de auteur van de Lofspraek der Polders en van die Fransquiljonnade naar de pen deed grijpen. J. Huyghebaert |
|