| |
| |
| |
Plantnamen met pla(a)t
In zijn bijdrage ‘Over de volksplantnaam plate’ (Biekorf 95 (1995) 308-309) speculeert J.E. De Langhe over de oorspronkelijke betekenis van plate, dat in gebruik blijkt te zijn voor de gewone melkdistel (Sonchus oleraceus L.: grote plate), de gekroesde melkdistel (Sonchus asper L. Hill: distelplate) en de paardebloem (Taraxacum Weber: plate, kleine plate). Uiterst voorzichtig oppert hij als mogelijkheid de ‘plaatachtige stengels of bladen’ van de gewone melkdistel, waarna deze naam overgegaan zou zijn op de paardebloem. Die voorzichtigheid siert hem, want in de stengels of bladen valt weinig plaatachtigs te ontdekken. Aan de hand van de benamingen voor de paardebloem valt er echter heel wat meer te zeggen over deze typische volksnaam.
In de dialekten van West-Vlaanderen, westelijk en uiterst noordoostelijk Noord-Brabant draagt de paardebloem namelijk naast talloze andere benamingen verschillende benamingen met plat (plat, platten, platter, platterbloem, enseplat, platsalade, platgat en platgatter) of plaat (plaat, platen, plaatbloem, keuneplaten en zeikplaten). Deze volksnamen zijn als volgt verspreid: West-Vlaanderen platen, keuneplaten, zeikplaten en enseplat, Land van Waas platsalade (Joos 1900, 525), westelijk Noord-Brabant platter(bloem) en noordoostelijk Noord-Brabant plaat, plaatbloem, plat(ten), platterbloem en platgat (ter). Bijgaand eenvoudig taalkaartje geeft de verspreiding van al deze types en is gebaseerd op materiaal dat ik verzamelde voor mijn dissertatie (Brok 1991, 141-151).
Uiteraard heb ik in dat onderzoek ook aandacht besteed aan de benamingen van dit type en het in verband gebracht met de groeiwijze. Aanleiding daartoe is het feit dat vrijwel alle bronnen er bij deze benamingen op wijzen dat het hier niét gaat om de bloembenaming, maar om de groen-, blad- of meer specifiek rozetbenaming. Het bladerrozet van de paardebloem groeit namelijk zeer dicht of plat tegen de grond aangedrukt, waardoor grazende dieren er maar moeilijk bij kunnen. Wat betreft de verklaring van dit type met pla(a)t ziet Stroop in zijn studie over de paardebloem (1969, 65-66) in tegenstelling tot Pauwels (1933, 152-153) verwantschap met het Franse plate ‘plaat, plat voorwerp’. Het Woordenboek der Nederlandse Taal (XII-1 s.v. platter II 3) ondersteunt Stroop hierin en geeft sub 4 de vergelijkbare bena- | |
| |
mingen platter en plaatkoek voor een zekere platte koek. Het Westnoordbrabantse platter, dat met vokaalverkorting plaoter had moeten luiden, moet volgens Stroop dan teruggaan op een oorspronkelijk vorm plat. Ossendracht heeft overigen blatters (Hugens-Verbrugge 1985, 28; 1987, 65).
Verwijzingen naar deze groeiwijze zijn ook in andere paardebloembenamingen te vinden. In enkele plaatsen binnen het Drents-Overijssel-Gelderse gebied waar de paardebloem hondebloem of hondepol genoemd wordt en waar de h- aan het begin van het woord niet uitgesproken wordt, zijn de gereïnterpreteerde vormen onderbloem en onderpol met verwijzing naar de lage groei. Ook het element aarde- in de types aardgal(lebloem), aardschal(lebloem) en aardskraal (midden en oostelijk Noord-Brabant) duidt op deze groeiwijze en mogelijk ook schève en dergelijke in de betekenis ‘schijf’ (noorden van Belgisch Limburg).
Als deze groeiwijze met een plat bladerrozet bij andere planten voorkomt dan ligt het voor de hand dat ook daar dit benoemingsmotief op kan treden, zelfs als pla(a)t al voor de paardebloem gereserveerd is. De Langhe geeft daar geen voorbeelden van, maar ze zijn wel degelijk te vinden, namelijk:
- | Weegbree (Plantago): platen te Adegem voor de smalle weegbree en te Aalter voor de brede weegbree (Cottenie 1949-50, 255). |
- | Havikskruid (Hieracium L.): plate te Machelen bij Deinze (Minnaert 1913, 206). |
- | Korensla (Arnoseris minima (L.) Schw. en K.): platters te Lebbeke. Muyldermans (1953, 262) van wie dit gegeven afkomstig is, voegt daar aan toe dat de benaming platters in deze omgeving ook aan verschillende andere platen gegeven wordt, die een bladrozet vormen dicht bij de grond. Met andere woorden: deze groeiwijze wordt uitgedrukt in de benaming pla(a)t en de etymologie ‘plaat, plat voorwerp’ sluit daar keurig bij aan. |
De Langhe heeft in zijn bijdrage als uitgangspunt genomen planten met wit melksap, die graag gegeten worden door konijnen. Volgens hem is het juist dit melksap dat de konijnen graag lusten. Hij voert daarom ook een paar planten ten tonele met pla(a)t-benamingen, die weliswaar melksap bevatten, maar een volledig andere groeiwijze en geen wortelrozet hebben:
| |
| |
- | Gewone melkdistel (Sonchus oleraceus L.): grote plate. |
- | Gekroesde melkdistel (Sonchus asper (L.) Hill): distelplate. Heukels (1907, 242) voegt daar sub Sonchus asper All. nog aan toe melkplaat uit het woordenboek van Paque. Deze vermelding is echter onvindbaar en blijkt op een drukfout voor melkplant te berusten (zie Paque 1896, 556). |
- | Gele morgenster (Tragopogon tratensis L.): voor zover De Langhe bekend zonder specifieke of eigen volksnaam, maar De Bo/Samyn (1888, 79 en 95) geeft wel degelijk als Westvlaamse benamingen plaat, plate en melkplaat. |
Men moet bij de verklaring van deze pla(a)t-benamingen uitgaan van pla(a)t als een oorspronkelijke paardebloembenaming. Grote plate betekent dan ‘grote paardebloem’ (de gewone melkdistel is 30 tot 90 cm hoog) en distelplate ‘distelvormige paardebloem’ (de gekroosde melkdistel niet zoveel groter dan de paardebloem, maar wel veel distelachtiger). De gele morgenster tenslotte lijkt zozeer op de paardebloem dat hier eenvoudig betekenisverruiming op grond van het uiterlijk heeft plaats gevonden.
Wat bij al deze planten opvalt is dat het allemaal composieten zijn met gele lintbloempjes, zaadpluizen en wit melksap, terwijl ze een gemeenschappelijke vegetatie hebben in grasland en wegbermen en door konijnen gegeten worden. Het blijkt dan ook dat ze talloze namen met de paardebloem delen. Dit bewijst eens te meer dat de fijne onderverdelingen die door botanici gemaakt worden, in het dagelijks gebruik door leken niet gemaakt worden. Als we op dat uiterlijk af zouden gaan, zouden er net zo goed pla(a)t-benamingen voor kunnen komen voor biggekruid (Hypochaeris) en streepzaad (Crepis). Helaas zijn er van deze planten nauwelijks volksnamen opgetekend, maar in het weinige materiaal dat beschikbaar is zijn nu al de paardebloembenamingen te vinden, namelijk kleine paardenbloem en pissebloem voor biggekruid en hondsbloem, bitterplant en wilde cicorij voor streepzaad.
Naar aanleiding van wat De Langhe schrijft over de volksnaam pisseblomme dient er ook nog wat rechtgezet te worden. Waar hij schrijft ‘een oude volksremedie tegen bedwateren (of gebruik geïnspireerd door de aanwezigheid van melksap)’ verwisselt hij kwaal en remedie. Hij staat daar
| |
| |
| |
| |
niet alleen in want dit verschijnsel blijkt zeer verbreid. In mijn studie over de herkomst van bloem- en plantnamen in de Nederlandse taal geef ik allerlei voorbeelden van volksnamen die zowel op schadelijke werking duiden als op de bestrijding daarvan (Brok 1993, 70-73 en 85-89). Zo zou de kankerbloem (klaproos) enerzijds kanker veroorzaken en anderzijds juist kanker bestrijden.
Bij de paardebloem zit het als volgt: omdat de bladeren van de paardebloem als sla gegeten worden en deze plant stoffen bevat met een sterk diuretische werking, ontstonden er in heel Nederlandstalig België en het eraan grenzende deel van Zeeland, Noord-Brabant en Limburg allerlei volksnamen met pissen en zeiken. De stippen op bijgaand kaartje Paardebloem staan zo voor de volgende benamingen: beddepisbloem, beddepisser, beddepister, beddezeiker, beddezeikerbloem, paardezeiker, paardzeiker, paddepisser, pisbloem, pissebloem, pisbloembotje, pis-in-het-bed, pisplant, pissalade, pissebed, pissesla, zeikbloem, zeikebed, zeikebloem, zeiker, zeikplaten, en zeiksla. In het Register van die crachten ende werkinghe achterin het Cruijdeboeck van 1554 van Dodonaeus ontbreekt deze diuretische werking van de paardebloem echter nog en ook zijn er nooit oude benamingen met pissen of zeiken voor de paardebloem aangetroffen. De reden daarvan is dat de gewoonte om de bladeren als sla te eten pas later uit Frankrijk werd overgenomen. Uit het Frans werden bij het in de mode komen van dit gerecht (of nog later) bovendien de namen pis-au-lit, pisen-lit, pislit, pislitbloem en pistelit ontleend. Bedwateren wordt dus niet bestreden, maar juist veroorzaakt door het eten van de bladeren van de paardebloem.
Dr. Har Brok
P.J. Meertens-Instituut Amsterdam
| |
Bibliografie
L.-L. de Bo en J. Samyn (ed.), Deken de Bo 's Kruidwoordenboek. Gent, 1988. [reprint Handzame 1970, 2de oplage, 1980], H.J.T.M. Brok, Enkele bloemnamen in de Nederlandse dialekten. Etnobotanische nomenclatuur in het Nederlandse taalgebied. Amsterdam, 1991. H. Brok, Van vergeet-me-nietje tot gebroken-hartje. Over de herkomst van bloem- en plantnamen in de Nederlandse taal. 's-Gravenhage, 1993. A.H. Cottenie, Lijst van enkel veel voorkomende onkruiden met hun meest verspreide volksnamen, in Land- en Tuinbouw Jaarboek 4 (1949-50), 244-257. R. Dodonaeus, Cruijdeboeck (...) Antwerpen 1554 [reprint: Nieuwedijk 1971 en z.p. 1985], H. Heukels, Woordenboek der Nederlandse volksnamen van planten, (Amsterdam) 1907 [reprint Utrecht 1987]. D. en H. H[ugens]- V[erbrugge], Bloemen en planten in onze streek met een eigen dialectische naam, in Tijding. Kroniek van de Heemkundekring 't Zuidskwartier 3 (1985), 26-32. D. en H. H[ugens]- V[erbrugge], Oos Ostrechts Dialect, in Tijding. Kroniek van de Heemkundekring 't Zuids- | |
| |
kwartier, 2 (1987), 59-68. A. Joos, Waasch idioticon, Gent/Sint-Niklaas 1900 [reprint Sint-Niklaas 1979]. J.E. De Langhe, Over de volksplantnaam plate, in Biekorf 95 (1995) 308-309. M. Minnaert, Vlaamsche volksnamen voor dieren en planten, in Volkskunde 24 (1913), 203-207. L. Muyldermans, Volksnamen van planten opgetekend te Asse, Opwijk, Lebbeke en omliggende, in Eigen Schoon en De Brabander, 36 (1953), 257-265. E. Paque, De Vlaamsche volksnamen der planten van België, Fransch-Vlaanderen en Zuid-Nederland met aanduiding der toepassing en der genezende eigenschappen der planten. Namen, 1896. J.L. Pauwels en L. Grootaers, Enkele bloemnamen in de Zuid-nederlandsche dialecten,
's-Gravenhage, 1993. J. Stroop, Paardebloem à la carte. Over de Nederlandse benamingen voor Taraxacum Officinale Web. Amsterdam [BMDCXXXVI] 1969. Woordenboek der Nederlandse Taal. s'-Gravenhage/Leiden 1882 e.v.
|
|