Een Brugs ‘Schenen hoeycken’ (Vraagw. 1995, blz 112)
In Biekorf 1995, blz. 218 stelden wij de vraag aan de orde wat precies een schenenhoed is. Het antwoord luidde dat dit een strooien hoedje (met brede randen) was en -als wij de oudere woordenboeken mogen geloven- meer bepaald een regen- of zonnehoed. Ghysebrecht Claeysoene, aan wie in 1580 het Brugse poorterschap werd toegekend en die zichzelf schenenhoeimaickere noemde, vervaardigde dus ambts-halve dergelijke hoedjes.
Afgezien van de woordenboeken beschikten wij tot nu toe slechts over enige veertiende-eeuwse vindplaatsen van het woord schenenhoed. Zuster Paulus Huismans van de Sint-Trudo-Abdij te Male was zo vriendelijk mij te attenderen op een plaats uit de Chronijck der Abdie van Sint-Truden (een oudere kroniek, bewaard gebleven in een kopie uit 1679), die ik de lezers van Biekorf op mijn beurt niet wil onthouden.
In het dertiende kapittel van deze kroniek, getiteld: ‘Hoe dat hunne goederen afgenomen wierden, de Religieusen op pensioen gestelt syn; in 't wereltlyck habyt moesten gaen, ende andere swarigheydt’ komt bij het jaartal 1583 het gebod van de calvinistische overheid ter sprake dat de zusters op straffe van verjaging het geestelijk habijt moesten afleggen en ‘wereldse’ kleding dienden te dragen. Noodgedwongen gehoorzaamden zij: ‘Sy dede Samaren ende lyffkensaen, op het hooft droegense niet dan nachtdoecken met een schenen hoeyken gongense ten Refter; maer als sy messe hoorden, sloegen sy een wyle over 't hooft, doch met duysent benoutheden: alsoo de messe verboden was’ (p. 52). Pas zeven maanden later, op 25 mei 1584, werd het de zusters toegestaan het geestelijk habijt weer aan te trekken (zie ook. Male, burcht en abdij (1988), hoofdstuk ‘De geschiedenis van de Sint-Trudo-abdij te Odegem, te Brugge en te Male’, blz 64-71, met name p. 68).
Het is niet onmogelijk dat Ghysebrecht Claeysoene in 1583 de leverancier was van de hoedjes die de zusters van de Sint-Trudo-Abdij gedwongen waren te dragen.
Rob Tempelaars,