Biekorf. Jaargang 95
(1995)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |||||||||||
Een onbekende autograaf van Andreas HoiusHet handschrift ‘Arch. 1150a’Ga naar voetnoot(1) van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen is een artificieel convoluut; het bevat onder meer het bekende ‘uurrooster’ dat Lipsius ten behoeve van zijn contubernales heeft opgesteldGa naar voetnoot(2), maar vooral tientallen gedichten in verschillende talen, geschreven door leden van de families Plantin en Moretus, aan hen gericht, of in betrekking staande tot door hen uitgegeven werken.
Op f. 173 r/v vindt men een autograaf gedicht van Andreas HoiusGa naar voetnoot(3), dat totnogtoe onopgemerkt is gebleven. In zijn beschrijving van de handschriften van het Museum noemt Denucé de auteur immers ‘André Louis’, terwijl hij hem in zijn Index opneemt onder de letter B: ‘Brugensis, André Louis’! Het folium vermeldt nochtans duidelijk Andreas hoius Brugensis Rev. Patri P. Aegidio Schondoncho e Soc. te Jesu; de hand is ontegensprekelijk die van Hoius, zoals we ze kennen uit een aantal brieven aan Lipsius of uit geschreven opdrachten op exemplaren van zijn eigen werk. Het gaat hier om het origineel van een gedicht aan P. Gillis Schoondonck; het vers is achteraf licht herwerkt en gedrukt in een appendix bij Hoius' Latijnse tragedies in de uitgave Dowaai 1595Ga naar voetnoot(4). We publiceren hier de autograaf en geven de varianten van de gedrukte versie aan. | |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
+
Andreas hoius Brugensis Rev. PatriGa naar margenoot+
P. Aegidio SchondonchoGa naar voetnoot(5) è Soc. te Jesu.
Cuius te desiderium, Schondonche, videndi
huc nuper longas egit obire vias,
quom tu Centronum augusta digressus ab urbe,
quae indigetata aliis Curia Traïani,
5[regelnummer]
Catuacos recta peteres memorique recursans
rumperet occeptum pectore Moschus iter,
nec te Armenteriam raperet modo, at hortaretur
tesca etiam rupis vincere Bethuniae
ardua rupicolamque invisere protenus Hoium,
10[regelnummer]
copia quo fieret auspice Jamotii,
hic, inquam, amplecti tibi quem nulli atque videre
contigit (occaso sole subire domum
te nostram meministi, eodem proficiscier orto:
ad medium a sero vespere rura diem
15[regelnummer]
hunc vicina tenent, teque inclementia caeli
promissam haud reditu est solvere passa fidem),
Jamotius potiore sui, en, se parte videndum
offert, his culti dotibus ingenii;
quas satis intento iam lumine contemplatus
20[regelnummer]
(iudicii haud dubitem puncta merere tui)
as Plantiniaden transmittere Mourentorfum,
cogat ut aeternis haec fugitiva typis
scripta pati lucem, dignabere, quo simol Hoium,
quo simul obstringes nomine Jamotium.
titel: Ad Aegid. Scondonchum Soc. Ies. in de druk 1 Schondonche hs: Scondonche druk 2 obire: adire in hs voor verbetering 5 Catuacas: catuacas in hs voor verbetering 8 vincere hs: ardua druk 9 ardua hs: vincere druk 18 dotibus hs: foetibus druk 19 quas hs: quos druk 20 iudicii hs: censurae druk 21 Plantiniaden hs: Plantiniadem druk Mourentorfum hs: Moerentorfum druk 23 dignabere hs: dignaberis druk quo hs: hoc druk 24 quo hs: hoc druk.
De inhoud van het gedicht kunnen we als volgt parafraseren: Pater Schoondonck ondernam een reis van Kortrijk naar Dowaai en wenste de dichter Jamotius te bezoeken te Béthune. Onderweg besloot hij even aan te kloppen bij priesterdichter Franciscus Moschus (Leveau), pastoor van Armentiè- | |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
res. Deze laatste haalde de Bruggeling ertoe over in Béthune zijn stadsgenoot Hoius op te zoeken, die een intieme vriend was van Jamotius en Schoondonck zou kunnen meedelen waar Jamotius zich ophield. Schoondonck kwam laat op de avond bij Hoius aan en diende de volgende ochtend al te vertrekken; hij had Jamotius, die niet in Béthune wasGa naar voetnoot(6), dus niet ontmoet. Overigens stond het slechte weer Schoondonck niet toe op de terugreis een omweg langs Béthune te maken. Hoius zendt Schoondonck dus maar Jamotius' dichtbundel toe: hij moet de verzen kritisch doornemen en ze desgevallend ter publikatie bezorgen aan Jan Moretus; mochten ze gepubliceerd kunnen worden, dan zou het vriendenpaar Jamotius-Hoius in de wolken zijn.
Hoius hoopte dat dit vers zou opgenomen worden in de dichtbundel van Jamotius, die Jan Moretus zou uitgeven en waarin een aardige hoeveelheid Latijnse vertalingen van Grieks werk van Jamotius zou verschijnen. Daarom profileerde hij zich hier expliciet als dichter, met name als intimus van Moschus en Jamotius, en verzuimde hij niet de lof te zwaaien van het Plantijnse huis. Stilistisch is het vers karakteristiek voor Hoius, die zich graag liet inspireren door de voor-Augusteïsche dichters, inzonderheid door Catullus: dat bewijzen in dit elegisch gedicht de drie spondeïsche hexameters (vv. 7, 19, 21) en de zinsbouw: het geheel bestaat uit één lange zin, terwijl de ‘klasieke’ dichters zin en distichon doorgaans laten samenvallen of althans niet gemakkelijk een zin over meer dan vier verzen laten uitdijen.
De drukgeschiedenis van de in 1593 uitgegeven Grieks-Latijnse dichtbundel van Jamotius of Fédéric Jamot, die in Béthune de spilfiguur was van een literaire kring, waarvan o.a. Hoius, die in de periode 1583-1593 in Béthune leraarde, Franciscus Moschus en Antonius Meierus deel uitmaaktenGa naar voetnoot(7), kunnen we vrij goed reconstrueren aan de hand van de briefwisseling van Jan Moretus. Hij was het die de verzamelde verzen van de toen al befaamde Pindarische dichter op de Plantijnse persen legde. Het boek, op welks titelpagina het jaartal 1593 prijkt, bevatte heel wat werk van de hand van | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
Hoius, lofdichten en vertalingen van Jamotius' GrieksGa naar voetnoot(8). De tussenpersoon tussen Jamotius-Hoius en Moretus was, zo suggereert ons gedicht, de jezuïet Gillis Schoondonck (Brugge, 1556 - Saint-Omer, 1617), directeur van het jezüietencollege van Kortrijk. De correspondentie van Moretus en Schoondonck, bewaard in het Plantijns archief, kan dit stavenGa naar voetnoot(9). Schoondonck onderhield zeker sind 1591 contacten met Jan MoretusGa naar voetnoot(10). In de loop der jaren hebben de Moretussen Pater Schoondonck meer dan eens ontmoet en zijn ze erg bevriend gewordenGa naar voetnoot(11). Schoondonck en Moretus waren allebei bewonderaars van Lipsius en schreven elkaar regelmatig over hemGa naar voetnoot(12); later, toen Schoondonck en Lipsius met elkaar correspondeerden - er zijn brieven bewaard vanaf 1599Ga naar voetnoot(13) -, dienden Balthasar en Jan Moretus de epistels vaak aan de bestemmeling te bezorgenGa naar voetnoot(14). Terloops weze aangestipt dat de Bruggeling Schoondonck, die bijzonder weinig heeft gepu- | |||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||
bliceerd, de Latijnse pen soms elegant weet te hanterenGa naar voetnoot(15) en in zijn brieven ook blijk geeft van een degelijke kennis van het Grieks.
Op 12 maart 1592 kondigt Schoondonck aan dat hij zeer spoedig een manuscript van Jamot zal bezorgenGa naar voetnoot(16) (er is dus wellicht in vroegere, niet bewaarde brieven al sprake geweest van een boek van Jamot dat door de Officina Plantiniana zou worden bezorgd). Op 14 april herhaalt hij dit bericht; hij hoopt het werk, aan een deel waarvan nog de laatste hand wordt gelegd, eerstdaags te kunnen opsturenGa naar voetnoot(17). Op 5 augustus beschikt Moretus al een tijdje over het manuscript; Schoondonck vraagt hoever de druk staatGa naar voetnoot(18). Op 18 augustus heeft Moretus nog steeds niet van zich laten horen. Schoondonck tracht Moretus wat onder druk te zetten: ‘De heer Hoius, wiens werk in het boek van Jamot steekt, wordt van verschillende zijden naar voren geschoven als de geknipte kandidaat voor de leerstoel Grieks van de Kon. Universiteit van Dowaai; hij beheerst die taal tot in de puntjes. Als de Grieks-Latijnse Jamot nu gepubliceerd zou zijn (wat helaas onmogelijk is), dan zou die publikatie een belangrijke aanbeveling geweest zijn voor de heer Hoius. Ik vertrouw er hoe dan ook op dat u terwille van uw vriend Schoondonck een ernstige inspanning zult leveren.’Ga naar voetnoot(19) Op 1 september 1592Ga naar voetnoot(20) heeft Schoondonck inzage gehad in de ge- | |||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||
drukte titelpagina en een aantal katernen: voortreffelijk vakwerk, dat hij met de groeten van Moretus meteen heeft bezorgd aan Jamot en Hoius. Hier en daar vertoont het Grieks nog een foutje: hij, Jamotius en Hoius zullen, als het geheel gedrukt is, een lijstje met corrigenda aan Moretus bezorgen. Op 23 september 1592Ga naar voetnoot(21) heeft Schoondonck vernomen dat Moretus' medewerker - wellicht Balthasar Moretus! -Ga naar voetnoot(22) zo weinig mogelijk zal ingrijpen in de tekst. Schoondonck juicht dit toe, al vindt hij zelf in het Grieks zowel als in het Latijn enkele dingen die voor verbetering vatbaar zij. Schoondonck is overigens blij dat Jan Lievens (Livineius)Ga naar voetnoot(23), naar verluidt een eminent hellenist en latinist, zich bereid heeft verklaard om de drukproeven kritisch door te lezen. Schoondonck heeft een drietal katernen proeven in zijn bezit, wijst op een klein aantal zetfouten in het Grieks en het Latijn - hij signaleert b.v. dat er in een bepaald vers van Hoius genens moet staan in plaats van gerens; genens is een archaïsme voor gignens en Hoius, zo heeft hij gemerkt, houdt van soortgelijke oude vormenGa naar voetnoot(24). Even later heeft Jamot een Pindarische ode ter ere van Moretus overgemaakt; op 30 september 1592Ga naar voetnoot(25) schrijft Schoondonck aan Jan Moretus dat hij verbaasd is over het feit dat die ode nog niet is gedrukt, want het stuk verdient het zeker gepubliceerd te worden; wellicht spaart | |||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||
Moretus het op voor het laatste katernGa naar voetnoot(26). Schoondonck bezorgt Moretus tevens een bescheiden gedichtje van Hoius: Jamot en de dichter hadden dit graag helemaal achteraan in het boek geplaatst gezien; Moretus moet zelf beslissen of hij het wil opnemen - ongetwijfeld betreft het ‘ons’ gedicht van HoiusGa naar voetnoot(27). Schoondonck zendt alles wat hij heeft naar Jamot, die een lijstje met corrigenda zal aanleggen. Moretus kan misschien wachten met het drukken van het laatste katern tot hij die lijst in handen heeft. Eind november is het werk volledig klaarGa naar voetnoot(28). Op 9 december 1592Ga naar voetnoot(29) heeft Schoondonck reeds enkele exemplaren van Jamotius' boek in zijn bezit. Hoius van zijn kant beschikt dan over een publikatie waarmee hij zijn academisch dossier kan stofferen; in de herfst van 1593 wordt hij tot hooglereer Grieks te Dowaai benoemdGa naar voetnoot(30). Dirk Sacré | |||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||
BijlageAppendix: ‘uurrooster’ van Lipsius' contubernales (Arch. 1150a, f. 22-22v; autograaf van Lipsius, bedoeld voor Balthasar Moretus. Mane circa VI. surgito. orato, lavato, ad studia se conferto. Ciceroni unam horam dato, Orationibus aut Phi[losophi]cis eius legendis, et ex ijs seligito.
Tum stilum exerceto. epistolam, aut Carmen interdum pangito. Haec singula, singulis septimanis praestato. Interdum Oratiunculam interponito.
Sub tempus prandij, Suetonium aut alium historicum legito itemq[ue] seligoto.
[In de marge bij bovenstaande regels: Hic nihil de Ambulatione: quia ibit ad sacrum, et ad lectionem et item ientabitur. Ita satis saepe se commovebit].
Post prandium paulisper inambulato: tum ad studia redito. Graecae lectioni hora una dator, et maxime soluta or[ation]e qui scripsere. Phrases etiam rariores excerpito. Tum surgito et leviter iterum ambulato et Homerum aut poetam alium legito.
Ante caenam Epistolas ad Atticum capito, ex ijs seligito, et tempus aliquod stilo iterum dato.
Post caenam Ciceronis Oratorem ad Brutum legito, postea alium quem praescripsero.
Deum veneratus ad lectum se sub Nonam conferto.
[f. 22v in de hand van Balthasar Moretus: Ratio studioru[m] sub Cl[arissimo] Lipsio p[iae] m[emoriae]]
|
|