Biekorf. Jaargang 95
(1995)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
De Herregoudts-portretten en Joseph van PraetDe stedelijke musea bezitten een portret van David Herregoudts (Mechelen 1603 - Roermond 1663) door Jan-Baptist Herregoudts (Roermond 1646 - Brugge 1721) en een zelfportret van deze laatsteGa naar voetnoot(1). Dit is althans de toeschrijving, gebaseerd op gegevens daterend van het einde van de achttiende eeuw. Er blijven toch wel vraagtekens.
Vooreerst zijn de werken niet gesigneerd, zodat absolute en onweerlegbare zekerheid moeilijk te geven is, vooral voor werken die betrekking hebben op een familie waar een aantal schilders -vader en vier zonen- in dezelfde stijl en geest werkten.
Vervolgens wordt het portret van David Herregoudts, die in 1663 gestorven is, door de kunsthistorici gedateerd circa 1680. Ofwel is dit een portret dat nog vóór 1663 werd gemaakt. Haardracht en kostuum (zwart kleed en grijze met wit afgeboorde bef) kunnen m.i. even goed uit 1650-60 dateren als uit 1680. In dit geval is het evenwel geen portret door Jan-Baptist Herregoudts gemaakt, omdat hij in 1663 nauwelijks 17 jaar oud was. Het kan derhalve werk van zijn vader zelf zijn, of van zijn oudste broer Hendrik Herregoudts (Mechelen 1633 - Antwerpen 1704).
Ofwel houdt men het bij de datum 1680 en dan kan het een werk van Jan-Baptist zijn (maar mogelijks ook van één van zijn broers), gebaseerd op een al bestaand portret van David Herregoudts.
Wat betreft het portret van Jan-Baptist Herregoudts is er geen ontegensprekelijk bewijs dat het om een zelfportret gaat. Hans Vlieghe heeft hierover zijn twijfels. Het zou evengoed werk kunnen zijn van een andere schilder, bv. van één | |
[pagina 287]
| |
van zijn broers, meer bepaald van Hendrik die tussen 1680 en 1690 in Brugge werkte.
Onze eerste en voornaamste bron over deze portretten is Pieter Le Doulx, die hierover pas honderd jaar nadien schreef, weze het dan vanuit een bevoorrechte positie. Hij vermeldde: De portretten van hem en van zijnen vader David Herregoudts zijn beiden te zien op de Konstkamer van de Academie van BruggeGa naar voetnoot(2).
Het valt op dat Le Doulx niet schreef dat de portretten het werk waren van Jan-Baptist Herregoudts, maar alleen dat ze hem en zijn vader voorstelden. Het zijn van die nuances die bij Le Doulx soms onbelangrijk maar soms ook niet toevallig zijn.
Aannemend dat het wél om het portret van David en Jan-Baptist Herregoudts gaat, komen we tot de vraag hoe deze werken in de collectie van de Brugse academie terecht kwamen, waar ze zich in ieder geval vóór 1795-1800, einddatum van het handschrift van Le Doulx bevonden.
Als herkomst geeft de museumcatalogus op: ‘Vermoedelijk door Herregoudts zelf geschonken aan de Academie, misschien wel naar aanleiding van haar mede door hem bewerkstelligde stichting in 1717’. Dit is een mogelijkheid. De oorspronkelijke statuten van de Academie voorzagen immers dat iedere confrater-schilder aan de confrerie ‘een stucxken ofte ghedenctecken van eigen handtwerck’ moest schenkenGa naar voetnoot(3).
Is het evenwel waarschijnlijk dat Jan-Baptist Herregoudts hierop inging door het schenken van twee familiestukken? Toen hij in 1721 stierf was de academie nog niet echt van de grond gekomen, zodat er ook van schenkingen in zo'n vroeg stadium nauwelijks iets kan in huis gekomen zijn.
De waarschijnlijkheid is des te geringer omdat de schilderijen die tussen 1717 en 1755 aan de academie geschonken werden, bij de brand van de Poortersloge in de vlammen opgingen. Het verslag vermeldde immers dat ‘een menigte van schilderien door de fameuste nederlanders als andere vremde meesters’ verloren gingenGa naar voetnoot(4). Dit wordt nog onder- | |
[pagina 288]
| |
streept door het feit dat in de collectie op het einde van de achttiende eeuw, geen schilderijen gesignaleerd worden van de collega's van Herregoudts. Indien Judocus Arschoot, Joseph Vanden Kerckhove, Marc Van Duvenede en ook Herregoudts van hun werk aan de academie schonken, dan moet dit alles in 1755 in rook zijn opgegaan. Men moet dus eerder veronderstellen dat beide portretten op een latere datum in de collectie van de academie en vandaar in de stedelijke musea terecht kwamen.
Hier komen we bij drukker Joseph Van Praet terecht. Na 1768, het overlijdensjaar van zijn halfzuster Marie-Anne De Vonck, was hij de enige overgebleven Brugse nazaat van Jan-Baptist Herregoudts. Het is toch nogal waarschijnlijk dat de portretten niet voor verkoop bestemd waren en in familiebezit bleven. Van de enige dochter van Jan-Baptist Herregoudts is het logisch dat ze overgingen op haar zoon Joseph Van Praet.
Toen deze in 1755 lid, in 1775 bestuurslid en in 1778 tresorier van de Brugse academie werd, was het hem natuurlijk bekend dat zijn grootvader één van de stichters was geweest. Het lijkt dan ook niet onaannemelijk dat hij beide portretten afstond aan de academie. Had deze immers in 1787 niet een aan Jan van Eyck toegeschreven Christusportret in schenking gekregen van zijn collega en concurrent drukker Joseph De Busscher? Kon hij, de tresorier en kleinzoon van de stichter, achter blijven?
Weliswaar is er op het eerste zicht geen spoor in de notulen van de academie van een schenking Van PraetGa naar voetnoot(5). Maar de collectie was aanzienlijker dan de met name vermelde schenkingen. Bij hypothese kan Van Praet de werken ook in bruikleen gegeven hebben. Le Doulx schreef immers niet dat de portretten geschonken waren aan de academie. Hij zei alleen dat ze daar ‘te zien’ waren. Het zou kunnen dat ze later door de erfgenamen niet meer teruggevorderd werden. Misschien kende na een aantal jaren en na het overlijden van Joseph Van Praet, niemand nog de juiste eigendomstoestand. Misscchien duikt ooit een document op dat hierin klaarheid brengt. A. Van den Abeele |
|