Biekorf. Jaargang 95
(1995)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
De kamers van rhetorica te Brugge.
| |
[pagina 235]
| |
gen, bij schuttersfeesten, vastenavondvieringen enz. gaven zij uiting aan de ‘algemene vreugde’, en in hun toneelstukken, liederen en gedichten demonstreerden ze daarbij de godsdienstige, politieke of morele lading van het gevierde feit. Dit alles bezorgde hen binnen de stedelijke maatschappij van toen grote officiële status én de morele en financiële steun van de overheid.
Maar hun werkzaamheden beperkten zich niet tot het opluisteren van processies en stedelijke feestelijkheden. De rederijkers kwamen ook regelmatig samen om binnenskamers te wedijveren in die edele conste van rhetorica, de dichtkunst. Het ging daarbij meestal om wedstrijden voor het beste refrein (een dichtvorm die van de Franse ballade afgeleid is), waarbij het te behandelen onderwerp, de lengte der strofen en de steeds identieke slotregel voor elke strofe (de stok of stokregel) van tevoren opgegeven waren. Ook organiseerde men vaak bijeenkomsten van verschillende kamers om dan in competitieverband toneelstukken op te voeren: komische esbatementen en ernstige spelen van zinne, spelen waarbij allegorische personages (symboliseringen van b.v. maatschappelijke standen, van bepaalde opvattingen, van karaktereigenschappen, handelingen enz) één of ander filosofisch, religieus of moreel probleem aan de orde stelden, behandelden en oplosten. | |
De interne kamerstructuurRederijkerskamers functioneerden als gilden, en in hun organisatie vertoonden ze dan ook gelijkenissen met vooral de oudere schuttersverenigingen. Officiële erkenning door de stad was hierbij een belangrijke voorwaarde: pas hierna kregen het kamerreglement en het bestuur rechtsgeldigheid en kon men zich - op dezelfde wijze als de ambachts- en schuttersgilden - duidelijk herkenbaar met een eigen blazoen en met eigen gildekleren in het openbaar manifesteren. Net als bij de andere laat-middeleeuwse gilden was ook bij de rederijkers de kerkelijke verankering als devotionele broederschap één van de belangrijke karakteristieken. Het gezelschap beschikte dan meestal ook over een eigen kapel of altaar, en er golden ook allerlei schikkingen betreffende liturgische en andere vieringen.
Natuurlijk waren er naast dergelijke overeenkomsten ook aanzienlijke verschillen met de andere corporaties. Zo had- | |
[pagina 236]
| |
den alleen de rederijkerskamers een naam en een motto. De naam kon die van de patroonheilige zijn (Sinte Barbara in o.a. Gent en Kortrijk, Sinte Catharina in Aalst en Den Bosch, De Drie Santinnen in Brugge) of van een religieus uit te leggen symbool (De Fonteine o.a. in Gent, Den Boeck in Brussel); maar het populairst waren namen van bloemen of planten (vaak ook met een devotionele bijgedachte): De Roose in Tielt, De Violieren en De Goudtbloeme in Antwerpen, Het Marien Cransken in Brussel. Als kernspreuk koos men deviezen als ‘mijn werc is hemelyc (Brugge), ‘Pax Vobis’ (Oudenaarde), ‘Alst past bi appetite’ (Gent), ‘God voedt veel sotten’ (Kortrijk), ‘Uyt jonsten versaemt’ (Antwerpen). Deze namen en spreuken waren de herkenningstekens van de kamer: men ondertekende er bij wedstrijden de literaire stukken mee en ze werden decoratief, soms in rebusvorm, in de blazoenen en de grafische voorstellingen daarvan verwerkt. Een kamer had ook haar eigen functies, waarvan de belangrijkste die van de prince en de factor waren. De functie van prince (hoofdman) was het ambt waarmee sociaal gezien het meeste eer in te leggen was. Deze prince was meestal een vooraanstaand persoon, die bemiddeld genoeg was om de initiatieven op artistiek vlak te nemen en te bekostigen. Aan hem werden tevens de dichterlijke voortbrengselen van de kamer opgedragen: elk refrein moest dan ook steeds met een prince- of opdrachtsstrofe beeindigd worden. De factor was vooral van belang op creatief vlak. Hij was het die als maker of als kritisch begeleider verantwoordelijk was voor de dichtstukken waarmee de kamer in wedstrijden naar buiten trad; hij leidde de toneelopvoeringen en schreef of koos er de stukken voor; soms stond hij ook in voor de (bij)scholing van de leden op literair vlak. | |
Franse wortelsDe 15de- en 16de-eeuwse rederijkerij is vooral in de meest verstedelijkte gewesten van de Nederlanden (Vlaanderen, Zuid-Brabant, Zeeland en Holland) een belangrijk en succesvol sociocultureel verschijnsel geweest. We kennen uit de genoemde periode nu nog ongeveer 170 kamers, waarbij er in één stad dikwijls twee of drie aan te treffen waren (dat was ook in Brugge het geval). Bij die 170 kamers is er een opvallende concentratie in Zuid-West-Vlaanderen, wat men vooral kan verklaren door het onmiskenbare verband dat er gelegd moet worden tussen de kamers en de Noordfranse | |
[pagina 237]
| |
puys. Deze puys (puy betekent eigenlijk ‘platform’ of ‘podium’), die in Noord-Frankrijk reeds in de 13de en vroege 14de eeuw aan te wijzen zijn, waren eveneens devotionele broederschappen die er zich statutair toe verplichtten om op bepaalde momenten van het jaar dichtwedstrijden te organiseren. De rederijkerskamers in de Nederlanden kunnen dan ook eigenlijk beschouwd worden als de noordelijke vleugel van een breder fenomeen, waarvan de zuidelijke component zich over Picardië tot in Caen heeft uitgestrekt. De verspreiding van dit fenomeen naar onze streken werd zeker voor een groot deel in de hand gewerkt door de economische en dynastieke relaties die Artesië en Henegouwen met Vlaanderen, Brabant, Zeeland en Holland verbonden. De afhankelijkheid van de Nederlandstalige rederijkers van een theorie en praktijk die al elders bestonden, blijkt ook uit het gebruik van Franse woorden voor vele van hun kernbegrippen: rhétorique, rhétoricien, facteur, prince, refrain zijn daar maar enkele voorbeelden van.
Hierbij mag wel even gewezen worden op de herkomst en de betekenis van het woord rederijker. De 15de- en 16de-eeuwse kamerleden namen deze term zelf nooit in de mond maar betitelden zichzelf uitsluitend als rhetorisienen, rhetorikers of ghesellen vander rhetoriken. Ons woord rederijker dateert pas van het eind van de 16de eeuw en werd, samen met het werkwoord redenrijken, waarschijnlijk in de Amsterdamse kamer ‘Den bloeyenden Eglantier’ gevormd in een puristisch woordenspel met de term rhetoriker: een rhetoriker was immers iemand die zijn reden verrijkt, die dus zijn woorden zo goed mogelijk stilistisch verfraait en zinvol verdiept. Met het invoeren van het woord rederijker verdween echter wel het onderscheid tussen de creatief werkzame rhetorikers of rhetorisienen en de ‘gewone’, niet noodzakelijk literair-actieve leden van de kamer (de ghesellen vander rhetoriken.) Het is o.m. dit betekenisverlies dat verantwoordelijk is voor de ongenuanceerde en artistiek eerder negatief gekwalificeerde idee dat de rederijkerstijd een periode was waarin zowat elke burger of ambachtsman in de pen kon klimmen om gedichten te schrijven. | |
Literaire aspectenOndanks de banden met de puys, gingen de kamers bij ons toch een eigen weg en de rederijkersliteratuur kreeg al snel | |
[pagina 238]
| |
een heel eigen en herkenbaar gezicht. Dit specifieke karakter werd tot voor kort echter niet steeds door literatuurminnaars en -historici geapprecieerd: men beoordeelde (en veroordeelde) de 15de- en 16de-eeuwse rederijkersteksten al te lang op grond van eigentijdse opvattingen over ‘schoonheid’, individualiteit, originaliteit of ook welvoeglijkheid. Bij de rhetorikers ging het nu meestal ‘maar’ om allerlei vormen van gelegenheidsliteratuur, om werk met een sterk allegorische en didaktische inslag, vaak ook om in onze ogen ‘triviale’, weinig ‘verheven’ en meer dan eens zelfs obscene teksten. Bovendien werd hun werk geregeerd door strenge formele eisen (diverse dwingende rijmschema's b.v.) en was het geschreven in een taal die dikwijls al te ver van de onze lijkt af te staan, door de vele specifieke eigenaardigheden in zinsbouw en woordgebruik (o.m. veel nieuwvormingen en bastaardwoorden), die wij misschien wel kunstmatig en geforceerd kunnen vinden, maar die toen als noodzakelijk golden wanneer men zich als bekwaam dichter wou presenteren. Vandaag de dag worden de rederijkers en hun literatuur positiever gewaardeerd: het onderzoek spitst zich veel meer dan vroeger toe op de vraag hoe de rederijkersteksten funktioneerden in hun maatschappelijke context, of in welke mate ze beantwoorden aan de normen van toen. Zeker wanneer men ook nog eens rekening houdt met dergelijke aspecten, kan men zonder veel moeite in het werk van de Bruggelingen Anthonis de Roovere, Cornelis Everaert en Eduard de Dene diverse stukken aantreffen die ook nu nog steeds te smaken zijn.
Ook na de bloeitijd van de 15de en 16de eeuw bleef de rederijkerij bestaan, maar literair gezien boette ze veel aan belang in. Rederijkers zouden nooit meer het letterkundig leven sturen en beheersen zoals ze dat gedurende bijna twee eeuwen gedaan hadden; de literaire normen van b.v. Renaissance en Romantiek ontwikkelden zich buiten de kamers, literatuur werd ook daarbuiten bedreven en de prominente schrijvers van die periodes dient men niet onder de rederijkers te zoeken. Op socio-cultureel vlak bleven de rederijkerskamers echter nog steeds een belangrijke faktor in hun stad. | |
[pagina 239]
| |
2. De Brugse kamers in de 15de en 16de eeuwGa naar voetnoot(2)OprichtingIn de bloeitijd van de rederijkerij telde Brugge twee Kamers van Rhetorica, de Heleghe Gheest en de Drie Santinnen. De Heilige-Geestkamer was de oudste en dateert van 1428; de Drie Santinnen was een 40 jaar jonger en werd rond 1470 gesticht door ‘Colaert ende Pieter de Labye, ghebroeders poorteren in Brugghe’. Toch was er ook voor 1428 al sprake van toneel of toneelachtige activiteiten in de stad: blijkens de bewaarde stadsrekeningen trok de overheid in de jaren 90 van de 14de eeuw verschillende malen geld uit om Jan van Hulst en zijn ghesellen vanden spele te betalen voor hun uitbeeldingen en opvoeringen in de H. Bloedprocessie; ook voor hun medewerking bij ontvangsten te Brugge van Margareta van Male en Filips de Stoute in 1394, waarbij ze waarschijnlijk korte stukjes opvoerden, ontvingen ze een vergoeding. Het was wellicht deze zelfde Jan van Hulst die één van de oprichters van het Heilige-Geestgezelschap was, althans dat neemt men meestal aan op basis van een tekstje in het 17de-eeuwse Resolutie ende Memoriebouck van de redenrycke Kamer des H: Gheest [...], waarin naar de stichting en naamgeving verwezen wordt: Int jaer duyst vierhonderdt [...]
ende acht en twyntich, doe waren versaemdt
te Jan van Hulst int hoveken, zy derthiene,
op eenen Wittendonderdach (vreught was te ziene!),
als hierboven staen reyn ghenaemt
tgheselschap sHelichs Gheest vol deughden,
mids eender duve wit, ongheblaemt,
die daer kamGa naar margenoot* vlerckende, dies sy verheughden.
Dies zeyde Jan van Hulst met vreughden:
‘O broeders, den Gheest wil hier beetenGa naar margenoot*,
Dies zullen wy sHelichs Gheest broeders heeten.’
Vermeldenswaard hierbij is dat zich onder die dertien ook een zekere Jan de Roovere bevond, van wie men wel eens beweerd heeft dat hij de vader van Anthonis geweest moet zijn. | |
[pagina 240]
| |
Onderlinge verhoudingenOnder de diverse stukken die in het Stadsarchief bewaard worden m. betr.t. de Brugse rederijkerskamers, bevindt zich ook een document van 28 december 1494 dat uitermate belangrijk is om inzicht te krijgen in de verhouding tussen de kamer van de H. Geest en die der Drie Santinnen. Het stuk is de weergave van een scheidsrechterlijke uitspraak bij een geschil tussen de twee verenigingen en lijkt definitief een einde te willen maken aan de blijkbaar regelmatig opduikende problemen omtrent de onderlinge voorrang en samenwerking. Het bepaalt uitdrukkelijk de prioriteit van de oudste kamer, de H. Geest: zo moest de Drie Santinnen hieraan uiting geven door boven het blazoen met de drie patronessen Barbara, Catharina en Magdalena, steeds ook dat van de H. Geest (een duif in een stralenkrans) aan te brengen; de voorrang der H. Geesters bleek ook uit het feit dat zij bij toneelwedstrijden binnen de stad steeds het eerst zouden mogen optreden. De kamer van de Drie Santinnen diende tevens haar wagenspelen (korte stukken, in het openbaar op een wagen opgevoerd) vooraf te melden bij én het eerst op te voeren voor die van de H. Geest. De twee gezelschappen werden wel gestimuleerd elkaar voor hun diverse activiteiten in goede nabuurschap uit te nodigen en ook om samen te werken waar dat kon. Zo zien we dat beide kamers voor wedstrijden buiten Brugge regelmatig samen optrekken of dat, wanneer slechts één van de kamers afreist, leden van de tweede meegaan om te helpen of om er onder de beschermende vleugel van de andere kamer hun artistieke bijdrage te leveren. Verder was een dubbellidmaatschap helemaal niet ongewoon, kon men voor beide kamers stukken schrijven en mocht men onder bepaalde voorwaarden meedingen naar sommige van elkaars erefuncties. | |
ActiviteitenDe rederijkers traden, zoals hiervoor al gezegd, met hun rhetoricale prestaties geregeld naar buiten. Zo leren ons de 16de-eeuwse bepalingen van de Brugse boogschuttersgilde Sint-Sebastiaan, dat er bij de schuttersfeesten steevast ook toneelcompetities gehouden werden, waarbij zowel voor het beste spel van zinne als voor het meest geslaagde komische esbatement prijzen te behalen waren. Ook bij de jaarlijkse H. Bloedprocessie leverden de rhetorikers hun bijdrage voor | |
[pagina 241]
| |
de verschillende korte toneelstukjes en togen of tableaux vivants. Bij die gelegenheid werkten de rederijkers soms ook individueel, in opdracht van instellingen zoals b.v. de Bogaardenschool, het Brugse wezeninstituut. Deze school vroeg elk jaar een kundig rhetorisien om een lied te schrijven dat door de leerlingen in de processie gezongen moest worden; tevens diende hij een kort Nederlandstalig toneelstuk (een zg. tafelspel) te bezorgen, dat de weeskinderen dan die dag samen met een Latijns stuk moesten opvoeren voor de aan de maaltijd verzamelde vertegenwoordigers van de stadsoverheid. Misschien is het 16de-eeuws handschrift nr. 31 van het Stadsarchief, dat inderdaad uitsluitend een Latijns en een Nederlands toneelstuk bevat, met deze praktijk te verbindenGa naar voetnoot(3). Wat betreft de H. Bloedprocessie kan ook nog gewezen worden op de ommegang van 1517, die op rhetoricaal vlak wat speciaals te bieden had. Naast de twee Brugse kamers namen toen nog tien andere rederijkersgilden (afkomstig uit Gent, Kortrijk, Nieuwpoort, Ieper, Diksmuide en Oudenburg) aan de processie deel. Deze deelname was een onderdeel van een bijna twee weken durende groot rederijkersfeest dat de stad organiseerde, en dat misschien kaderde in een bewuste politiek van Brugge om het verlies aan economisch aanzien enigszins te compenseren d.m.v. een grote culturele manifestatie.
Naast deze activiteiten zijn er ook diverse politieke feiten aan te wijzen waarbij de rederijkers de feestelijkheden opluisterden. In de stadsrekeningen en hallegeboden wordt b.v. expliciet melding gemaakt van betalingen aan de kamers of aan bepaalde van hun leden voor de viering van de vrede van Trente in 1501 en de Blijde Inkomst van Karel V in 1515. Verder zijn er talrijke verwijzingen te vinden naar de typische rederijkersaktiviteiten die wedstrijdsgewijs bij allerlei heuglijke politieke gebeurtenissen uitgevoerd werden: de stadsrekeningen vermelden met de regelmaat van een klok de kosten voor de prijzen (vooral een aantal kannen wyns), uit te reiken aan wie het best zou abatementen of wie het knapste en mooiste refereyn zou publiceren. Een interessant gegeven hierbij is dat iemand als Anthonis de Roovere, die niet alleen dichter maar ook ambachtsman in de bouwerij was, volgens posten in de stedelijke boekhouding geld ontving voor zijn medewerking aan zeven Blijde Inkomsten in de periode tus- | |
[pagina 242]
| |
sen 1463 en 1478, waarbij hij steeds instond voor de bouw van enkele podia en stellages; tevens wordt daarbij vermeld dat hij voor de togen die daarop ten tonele gebracht werden, de benodigde figuranten verzamelde en in de passende kleren stak. Het ligt bijna voor de hand dat hij daarbij een beroep gedaan zal hebben op de hulp en medewerking van zijn collega-rederijkers van de H. Geest. Een concreet voorbeeld van deze politieke rhetoricale productie wordt gevormd door de twee bladen met chronogrammen of jaarverzen die Eduard de Dene in 1553 maakte, n.a.v. de verwoesting van Terwaan en Hesdijn door de overwinnende troepen van Karel V en die in 1981 al in Biekorf uitgegeven werdenGa naar voetnoot(4).
Een hoogtepunt in het bestaan van de twee Brugse kamers moet ongetwijfeld de participatie geweest zijn in het grote rederijkersfeest te Gent in 1539, waar een twintigtal Vlaamse, Zeeuwse en Brabantse kamers voor uitgenodigd waren. Dit feest bestond uit twee gedeeltes: een refreinfeest op 20 april en een toneelcompetitie van 12 tot 23 juni. De H. Geest nam aan allebei de evenementen deel en vaardigde naast het bestuur ook ‘een groote menichte van ghildebroeders’ af. De Bruggelingen behaalden er de prijs van ‘het schoonste incomen’. De H. Geesters werden in Gent vergezeld en bijgestaan door de collega's van de Drie Santinnen, zoals blijkt uit de Brugse stadsrekeningen, waarin een toelage van 150 pond grooten ingeschreven werd: ‘de gheselscepe vanden Heleghen Gheeste ende Drie Zantinnen binnen deser stede de somme van CL ponden gr. hemlieden [...] byden college gheconsenteirt ende toegheleyt ter hulpen vanden extraordinaire costen [...] inde feeste vander rhetorycke upghestelt binder stede van Ghendt’.
Hoe prachtig en indrukwekkend het Gentse feest ook geweest moge zijn, toch zal het ook bij heel wat rederijkers een wat wrang gevoel nagelaten hebben. De gedrukte versie van de opgevoerde spelen werd meteen al in 1540 tot verboden lectuur verklaard omwille van de reformatorische strekking van de teksten. Bovendien bereikten de politieke problemen die er in de periode 1537-1540 bestonden tussen Gent en Karel V, een hoogtepunt. Het werd daarbij Gent niet in dank afgenomen dat men wel het geld vond om een groots | |
[pagina 243]
| |
spektakel als het rederijkersfeest te bekostigen, maar niet voor de belastingen en leningen aan de vorst. Karel V zou in 1540 dan ook definitief een einde maken aan de middeleeuwse zelfstandigheid en grootheid van Gent. Het jaar 1539 bracht zo niet alleen maar ‘groote ghenouchte van rhetoricque’, en de 16de eeuwse rederijkers zouden van dan af steeds vaker af te rekenen krijgen met verdenkingen en beschuldigingen van protestantse sympathieën. | |
Enkele namen en het bewaarde werkIn feite is er aan rederijkerswerk relatief weinig overgebleven wanneer men denkt aan de vele actieve rederijkers die er geweest moeten zijn. Op zich is dit niet vreemd: rederijkers schreven niet voor de eeuwigheid, maar leverden vooral gelegenheidsliteratuur af. Bovendien werd het nog tot in het midden van de 16de eeuw niet passend gevonden voor een schrijver, om zijn werk in druk te laten verschijnen (de bundels van de Antwerpse schrijfster Anna Bijns, waarin zo vaak tegen Luther gefulmineerd wordt, werden op de allereerste plaats wel uit religieus-politieke overwegingen uitgebracht). Het voorwoord van Mathijs de Casteleins rederijkershandleiding, De Const van Rhetoriken (1555), is voor deze houding zeer illustratief: ‘Het is een ghemeen opinie [...] onder den meerderen deel van de rhetoriciennen van hedensdaeghs angaende alle wercken van rhetoriken [...], dat zij die blameren, zo wanneer dezelve in prente ghecommen zijn. Dat meer es, zij [...] versmaden alzulken poëet, die zinen wercken in prente laet commen [...], taxeren hem van ambitien ende gloryzoekene.’ Voor Brugge zijn er desondanks toch enkele interessante zaken bewaard gebleven, vooral omdat twee van de Brugse rederijkers, Cornelis Everaert en Eduard de Dene, hun werk eigenhandig in een omvangrijk verzamelhandschrift samengebracht hebben.
Cornelis Everaert (ca. 1480-1556) was lakenverver en -voller van beroep; hij was lid (factor?) van zowel de H. Geest als van de Drie Santinnen, in welke hoedanigheid hij tussen 1509 en 1538 35 spelen schreef. Dboeck der Amoreusheyt, een bundel met lyriek en toneel ‘in het amoureuze’, die in 1580 te Antwerpen uitkwam, bevat naar alle waarschijnlijk- | |
[pagina 244]
| |
heid nog een 36ste spel van zijn handGa naar voetnoot(5). Everaert verzorgde wellicht ook de literaire scholing van de kamerleden, Eduard de Dene schrijft althans in het grafschrift bij Everaerts dood in 1556 dat hij ‘menich aerdich artiste upghequeect heeft’.
Eduard de Dene (ca. 1506-1578) is ongetwijfeld de bekendste Brugse rederijker uit de 16de eeuw, én één van de belangrijkste in de hele rhetoricale geschiedenis. Als ‘klerk van de vierschaar’ had hij een lucratieve baan en de kennis van Frans en Latijn die uit zijn werk spreekt, wijst op een degelijke opleiding. Hij staat echter ook bekend als iemand met een nogal losse levenswandel, en hij kwam dan ook verschillende malen in aanraking met het gerecht. Hij was factor van de Drie Santinnen en in 1561 stelde hij zelf een 465 folio's tellende bloemlezing van zijn werk samen, zijn Testament Rhetoricael. Het is een boeiende collectie rederijkersliteratuur, waarbij in het gedachtengoed en bronnenmateriaal zowel nog middeleeuwse kenmerken terug te vinden zijn, als karakteristieken (b.v. Rabelais-invloed) die duidelijk humanistisch zijn. Samen met de Brugse etser-schilder Marcus Gheeraerts gaf hij in 1567 een rijk geïllustreerd emblematisch fabelboek uit, De Warachtighe Fabulen der Dieren, in de Nederlanden het eerste van het genre. In 1562 had hij ook al de editie uitgebracht van de Rhetoricale Wercken, het verzameld werk van stadsgenoot Anthonis de Roovere. Hiermee behaalde hij opnieuw een primeur voor de Nederlanden: het was de eerste poëziebundel die uitgegeven werd louter en alleen vanwege de literaire kwaliteiten en autoriteit van de auteur. De Dene sloot ook hierin al meer aan bij de renaissancistische ideeën over literatuur, dan bij de eigenlijk meer middeleeuwse opvattingen der rederijkers, zoals die hierboven al enigszins tot uiting kwamen in het citaat uit de Const van Rhetoriken.
Uit de 16de eeuw hebben we verder als vermeldenswaardige producten o.m. nog de Brugse bijdragen aan het al genoemde Gentse rederijkersfeest van 1539 (auteur of auteurs onbekend) en het gedicht dat n.a.v. de Blijde Intrede van Karel V in 1515 gemaakt werd door Jan de Scheerere; ook bevat het oudste liedboek in de Nederlanden waarin tekst en muziek samen afgedrukt werden, het Devoot ende | |
[pagina 245]
| |
Profitelyck Boecxken (Antwerpen, 1539), aan het slot een kleine, alfabetisch geordende Brugse verzameling met nieuwe Marialiederen: o.m. werk van de Brugse rederijkers Laureys Baert, Mathijs Compere, Pieter Maertens en Coppen Minne. Voor het overige resteren vooral nog namen, waarmee meestal geen literair werk meer te verbinden is: de befaamde schilder Lanceloot Blondeel, Claeys Bollaert, Claeys Colve, Cornelis Coolman, Stevin van de Gheenste, Pieter de Mil, Gillis Rubs, Jan de Rue, Jan de Stercke, Donaes van Wambeke, Andries de Wilde... Over verschillende van deze rederijkers geeft het Testament Rhetoricael van Eduard de Dene wel nog wat bijkomende informatie, aangezien hij een afdeling van zijn bloemlezing vulde met grafdichten en herdenkingsverzen, geschreven bij het afsterven van rhetoricale collega's.
Wat de 15de eeuw betreft, is wat bewaard bleef nog bescheidener. Concrete namen zijn amper overgeleverd, wel een (vrij beperkt) aantal teksten, vooral refreinen en berijmde gebedenGa naar voetnoot(6). Slechts aan één van die refreinen is met zekerheid een auteursnaam te koppelen, t.w. die van Gillis Onin; deze Gillis Onin was trouwens één van de eerste 13 leden of stichters van de H. Geestkamer. Gelukkig is er echter natuurlijk ook nog Anthonis de Roovere (ca. 1430-1482), over wiens werk we beschikken dankzij De Denes editie uit 1562 en ook dankzij Cornelis Everaert, die in zijn verzamelhandschrift aan zijn 35 spelen het spel Quicunque vult salvus esse van De Roovere vooraf liet gaan. In het museum van de St. Salvatorskathedraal is tenslotte ook nog De Rooveres gedicht Lof vanden Heleghen Sacramente te bezichtigen, een mooi planohandschrift dat destijds ter stichting der gelovigen in de kerk opgehangen werd. | |
3. De Brugse kamers in de 17de en 18de eeuwGa naar voetnoot(7).De Heilige Geest en de Drie SantinnenHet rederijkersleven na De Denes tijd is tot nu toe weinig | |
[pagina 246]
| |
onderzocht. De reden daarvoor ligt in het feit dat, zoals hiervoor al gezegd is, de rederijkerij op literair vlak niet meer de bepalende factor was, als in de 15de en de 16de eeuw. In hun toneelmonopolie werden de kamers daarbij meer en meer bedreigd door zelfstandige, rondreizende toneelgezelschappen. Maar de latere periode is ook moeilijker te bestuderen, omdat door een brand in 1755 de Poortersloge, het onderkomen van de H. Geestkamer, verwoest werd en het oude archief van het gezelschap verloren ging.
De activiteiten en het gildeleven bleven echter ook in de 17de en de 18de eeuw doorgaan, ook de deelname aan rederijkerswedstrijden. Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) waagden de Bruggelingen zich hiervoor zelfs over de grens, en op 18 augustus en 6 oktober 1613 vinden we een delegatie uit Brugge respectievelijk in Haarlem en Leiden, om daar, samen met nog een twintigtal andere gezelschappen, deel te nemen aan de refreinfeesten van de plaatselijke kamers. Dit leverde hen trouwens enkele prijzen op: in Haarlem driekwart pond tin (de tweede prijs voor het beste kamerliedeken), in Leiden een kandelaar (prijs voor het verste comen) en twee schalen (de derde prijs bij één der refreinopgaven). Hoe groot de Brugse afvaardiging bij deze gelegenheden was, is niet bekend, maar in Haarlem moet die toch heel wat uitgebreider geweest zijn dan in Leiden. Zo bestond de Brugse bijdrage in de eerstgenoemde stad uit niet minder dan 17 stukken (elf refreinen en zes liederen), in Leiden slechts uit vijf (drie refreinen en twee liederen); de auteursnamen die bij al deze teksten horen zijn jammer genoeg niet bekend, aangezien men alleen met een devies signeerde. In Haarlem ontmoeten we op die manier de H. Geesters Selden tijt, sonder strijt, Heer, Verlicht de Blende, Betert u Abuys, Loon Versoet Arbeyt en Oordeelt Onpartijdich, die elk twee refreinen en een lied inbrachten; hun Brugse inbreng werd er nog aangevuld met een refrein en een lied die uitsluitend met de kamerspreuk ondertekend waren. | |
[pagina 247]
| |
In Leiden zijn de bijdragen slechts van twee rederijkers afkomstig; ook van hen kennen we alleen het devies: 't Dient Ghebetert, die voor de H. Geest twee refreinen en een lied bezorgde, en (opnieuw) Heere, Verlicht die Blende (een refrein en een lied). Opvallend bij deze laatste Brugse deelnemer is 1) dat hij zich nu als lid van de Drie Santinnen presenteert en 2) dat in de gedrukte neerslag van de wedstrijdGa naar voetnoot(8) zijn motto steeds door het in een ander lettertype weergegeven woorde Ieude gevolgd wordt; of dit nu een bewuste verlenging van zijn spreuk is, of een verwijzing naar zijn naam, is niet duidelijk.
In 1620 treedt de H. Geest nogmaals aan op een groots refreinfeest, nu te Mechelen, en weer met bijdragen (acht stuks) die alleen met de deviezen ondertekend zijn: opnieuw treffen we er Heere, Verlicht die Blende en Oordeelt Onpartydich aan, en verder Den Meester Leerd en Let op u Abuus (misschien is de rederijker die achter dit motto schuilt, dezelfde als het kamerlid dat in Haarlem met Betert u Abuys tekende). Elke rederijker leverde in Mechelen een refrein en een liedGa naar voetnoot(9).
De verdere activiteiten die enigszins te documenteren zijn, spelen zich daarna alle binnen de stad af. Nog bekend zijn o.m. het toneelstuk Romeo en Juliette van Michiel Baeke, dat rond nieuwjaar 1660 gedurende twee weken opgevoerd werd in de Halle, toneelstukken na de H. Bloedprocessie in 1653, 1657, 1663, 1670 en 1698, resp. van Jacques Labus, Cornelis Roose, Jan Lambrecht (samen met Michiel Baeke), Gheleyn Scheppers en Jan Droomers, en, bij het afsluiten van de vrede tussen Spanje en Frankrijk in 1660, de opvoering van een Comedie van de Paeys door de Drie Santinnen (auteur Inghelbrecht Cocquyt). Bij deze laatste opvoering ging het echter behoorlijk mis, en ze ‘verginck in confusie, want daer waeren eenijghe commedianten bij drancke, ende begonsten te kijven jeghens malcanderen, inde platse van voort te spelen’. Dit voorval werkte bij het stadsbestuur wellicht de vanaf dan merkbare versoepeling in het toelatingsgebied voor vreemde toneelgezelschappen in de hand. Verder vormden de Hoofdmanverkiezingen (vanaf 1661 een nieuwe func- | |
[pagina 248]
| |
tie binnen de H. Geestkamer) en de Blijde Intrede van de nieuw verkozene steeds voor enig rhetoricaal werk, waarvan een deel ook nu nog bewaard is; het gaat daarbij vooral om werk van de al genoemde Jan Lambrecht, de Brugse vriend van Jacob Cats en door de andere H. Geesters tot ‘Prins der Poëten’ bevorderd. In deze opsomming kan ook nog even het rederijkersfeest van 1700 aangehaald worden. De dichtwedstrijd over den Oorspronck en den Lof der RymkonstGa naar voetnoot(10) gaf er aanleiding tot een langdurige en geruchtmakende controverse. De uitslag werd aangevochten, o.m. door de bekende Duinkerkse auteur en rederijker Michiel de Swaen, die tegen de organiserende kamer de Drie Santinnen een Beroepschrift schreef, wat hem echter alleen een Brugse repliek met de titel De Val des Swaens opleverde; een prijsantwoord van deze zelfde Michiel de Swaen werd in 1703 door de kamer van de H. Geest wél bekroond. In de 18de eeuw brengt de Drie Santinnen ook gezongen toneelwerk: in 1706 wordt het zangspel De geluckige en ongeluckige Minnestrydt van Jan Acket opgevoerd en in 1756 vindt te Brugge de eerste vertoning plaats van het operagezelschap van Jacob en Domien Neyts, dat in de daaropvolgende jaren met groot succes tot zelfs in Amsterdam op zal tredenGa naar voetnoot(11).
De H. Geest en de Drie Santinnen hebben in de 17de en 18de eeuw ook enkele theoretische werken over literatuur en dichtkunst voortgebracht. Jan Lambrecht gaf in 1662 voor de H. Geestkamer een Onstervelicke Lof vande Reden-rijcke Dicht-Conste uit en Jan Labare, prins der Drie Santinnen en in de eerste helft van de 18de eeuw auteur van verschillende toneelstukken, schreef in 1721 De Konst der Poëzye in Nederduytsche Verssen (geen origineel werk, maar een vertaling van Boileau's Art Poétique). De belangrijkste naam op dit vlak is echter die van Jan Pieter van Male (1679-1735), de proost van de H. Geest. Naast zijn literair-creatief werk, o.a. te vinden in zijn te Brugge gedrukte verzenbundel Gheestigheden der Vlaemsche Rhym-Const [...], liet hij ook ander interessant werk na: een handgeschreven biografisch woordenboek over de kunstenaars uit Brugge en het Brugse Vrije (Het Praelthoneel der Gheleerde ende Doorluchtighe Brugghe- | |
[pagina 249]
| |
linghen), een Nauwkeurighe Beschryvijnghe vande Oude ende Hedendaegsche Stand van Brugghe in Vlaenderen [...] en vooral zijn Ontleding ende Verdeding vande Edele ende redenrijcke Konste der Poëzye [...] (Brugge, 1724).
Tot slot van deze paragraaf over de H. Geest en de Drie Santinnen dient nog vermeld te worden dat voor de periode ca. 1690 - ca. 1840 in verschillende binnen- en buitenlandse bibliotheken nog prijsvragen en ingeleverde antwoorden bewaard worden. | |
Het Heilig KruisDe 17de eeuw is de eeuw waarin de jongste van de Brugse rederijkerskamers opgericht wordt: het Heilig Kruis, met als motto ‘Slaet d'oogh op Christus Cruys’. De feitelijke oprichting dateert van 14 november 1670. Enige tijd voor deze datum hadden Jacques Gheernaert, oud-burgemeester van de heerlijkheid Tilleghem, Frans van Barizeele en nog enkele anderen, bij de hoofdkamer van de H. Geest verklaard dat zij ‘in hun prochie van Sinte-Michiels gheerne souden exerceren de hooghloffelicke dichtconste ende te dien eynde hebben een redenrijcke gildekamer’. Op 14 november verleent de H. Geest hen dan toestemming om te Sint-Michiels inderdaad een rederijkersgezelschap op te richten en een eigen standaard en blazoen te voeren. Daarbij golden wel bepaalde voorwaarden, te vergelijken met de afspraken die ook tussen de H. Geest en de Drie Santinnen vastgelegd waren (zie boven), waardoor de H. Geest zich ervan verzekerde dat er niet aan haar status van hoofdkamer getornd zou worden. Zo moest ook het H. Kruis bovenaan in het blazoen de duif in een stralenkrans (zinnebeeld van de H. Geest) aanbrengen, en diende het ‘alle gedichten, spelen, duchten ofte batementen’ waarmee naar buiten getreden zou worden, vooraf door het hoofdgilde te laten goedkeuren; ook voor allerlei bestuurlijke aangelegenheden (de aanstelling van een nieuwe hoofdman b.v.) gold dat er contact met de H. Geestkamer opgenomen moest worden.
De kamerbijeenkomsten vonden aanvankelijk plaats in het huis van Jacques Gheernaert, het Huus ten Pype te Sint-Michiels. Na verloop van tijd en naar mate het gilde uitbreiding nam, waren echter vooral Bruggelingen toegetreden en het gilde deed dan ook steeds meer pogingen om binnen de stad te kunnen vergaderen. Het hoofdgilde liet dit echter niet toe | |
[pagina 250]
| |
en nam elke gelegenheid te baat om het H. Kruis er aan te herinneren dat de kamer te Sint-Michiels thuishoorde. De politieke verwikkelingen van het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw zorgden er echter voor dat het H. Kruis zijn bijeenkomsten binnen de veiliger stadsmuren mocht houden. De vergaderplaats werd de herberg De Meiboom in de Dweersstraat; het lijkt er daarbij op dat de kamer vanaf 1734 Brugge zelfs niet meer verlaten heeft. De banden met de plaats van ontstaan werden echter aangehouden, o.m. met de deelname aan de processie op de feestdag van de patroonheilige van Sint-Michiels, met het celebreren van kerkdiensten (o.a. zielmissen) in de parochiekerk aldaar en met het vieren van de feestdag van de H. Michaël. In 1790 tenslotte, bij de nieuwe start van de kamer nadat het gezelschap een jaar inactief geweest was, wordt de gildekamer de Meiboom ingeruild voor de herberg De Keizerlijke Kroon in de Predikherenstraat, waar het gilde in 1834 nog steeds de vergaderingen hield.
Het H. Kruis heeft zeer weinig archief nagelaten: alleen het resolutieboek over de periode van 14 december 1709 tot 11 juni 1789 bleef bewaard. Hiernaast is wel nog een aanzienlijke reeks gedrukte prijsvragen van de kamer bewaard gebleven, een reeks die echter pas met het jaar 1790 aanvangt. Dergelijke prijsvragen, waarbij naast het te behandelen onderwerp meestal ook de lengte en de maat van het gevraagde gedicht of lied opgegeven waren, werden door de kamer normaal gezien acht keer per jaar uitgeschreven; tot het begin van de 19de eeuw ontvingen de winnaars- net zoals in de rhetoricale bloeiperiode - nog een tinnen schaal, kan of kandelaar, maar van 1804 af zijn deze tinnen voorwerpen vervangen door zilveren penningen en door boeken (o.m. werk van Huyghens, Cats en Vondel); na 1815 blijven alleen nog de zilveren penningen als prijs over. Het lijkt er op dat het H. Kruis vanaf het eind van de 18de eeuw de twee andere Brugse kamers op zijn minst naar de kroon stak in belang en activiteit. Het is in elk geval het H. Kruis dat in het eerste kwart van de 19de eeuw nog enkele succesrijke interstedelijke toneel- en dichtwedstrijden organiseert. Dit resulteerde voor de kamer o.m. in een bloeiend en vruchtbaar ‘concordaet of broederlijk verdrag’ met de gezelschappen van Kortrijk, Ieper en Oostende. De laatst bekende prijsvraag die het H. Kruis uitschreef, dateert van 2 februari 1834. Dirk Geimaert WNT - Leiden |
|