De tewerkstelling had weinig geleden onder de eerste Franse invallen: Van Duyfhuys 5 man (nu nog 5 man), Garcia 2 man en 6 jongens (nu maar 2 man meer), de Ziere 1 man en 4 jongens (ongewijzigd) en Tisson 1 man en 2 jongens (eveneens ongewijzigd). Alleen het bedrijf van Garcia was erop achteruitgegaan.
De verbruikte tabak was in de eerste plaats inlandse tabak. Ongeveer een kleine helft was du tabacq vincent van buitenlandse oorsprong. Onder de gebezigde grondstoffen staat alleen du scel (sic!) et de l'eau opgegeven, alsook koorden en lijnwaad voor de verpakking en de verzending.
Tussen 1731 en 1768 verwierven twee Poperingenaren reeds een octrooi om een tabaksfabriek te exploiteren, beiden in 1757, namelijk Louis Fockedey en Joseph Chanteau (H. Van Houtte, Hist. économique de la Belgique à la fin de l'ancien régime, 1920, blz. 543).
In 1767 waren er in Poperinge al vier tabaksfabrikanten aan het werk (A. Viaene, Tabak in West-Vlaanderen, in: Biekorf 1953, blz. 80). Tabak was dus vele decennia naeen een vaste waarde in het economisch leven van de stad Poperinge, zoals trouwens langs de hele grens met Frankrijk.
De Poperingse tabaksverwerking was vermoedelijk sterk gericht op smokkel naar Frankrijk. Deze nijverheid die weinig of niet schijnt geleden te hebben van de eerste Franse aanvallen is te situeren in het milieu en in de tijd waarin we pastoor Jules Leroy en Karel de Blauwer moeten thuiswijzen.
A.B.