De dood van Ieper (Vraagw. 1994, blz. 109)
Biekorf 1994 blz. 109 brengt de oude uitdrukking ‘hij ziet er uit als de dood van Ieper’ onder de aandacht. De Ieperse onderpastoor Caesar Gezelle, die in 1916 de verwoesting van de stad (Eerste Wereldoorlog) beschreef in een boek dat hij ‘De dood van Ieper’ betitelde, heeft met die titel inderdaad bewust gezinspeeld op het aloude gezegde. Hij bewijst dat in een kort voorbericht: ‘In 1347 werd Yper zo vreselijk door de pest beproefd dat de geheugenis ervan door landen en tijden is bewaard gebleven met de naam: De Dood van Ieper’. Hierbij aansluitend herinnert Caesar Gezelle aan een schilderij ‘in de Pauwelszaal, boven op de Lakenhal’, dat de pasgenoemde ‘Dood van Ieper’ (als pestepidemie dus) voorstelde, en dat in november 1914 door het oorlogsgeweld mede is vernield.
De Ieperse pestramp van 1347 dus? Ik denk dat veel waarheid schuilt in de volgende overweging van de Nederlandse taalkundige F.A. Stoett Nederlandse Spreekwoorden, 4de dr., 1923, blz. 178: ‘Voor de oorsprong der uitdrukking te denken aan de zwarte pest, die in 1349 (vgl. 1347) ook te Ieper woedde, komt me niet raadzaam voor, daar deze pest over geheel West-Europa verschrikkelijk heerste en niet alleen in de genoemde plaats. En aan de muurschilderingen te denken, die tussen 1872 en 1881 in de grote zaal van de Halle als herinnering aan die pest door Fred. Pauwels zijn aangebracht, is evenmin mogelijk, daar de uitdrukking reeds vóór die tijd bestond’.
Stoett denkt dat in het middeleeuwse Ieper, zoals op tal van andere plaatsen in West-Europa, een (muur)schilderij kan hebben bestaan, voorstellende de dodendans. Dodendans: de naam van een sedert de tweede helft der 14de eeuw in literatuur en beeldende kunst voorkomende symbolische voorstelling van de macht van de dood over het menselijk geslacht, waarbij een in de loop der tijden steeds toenemend aantal personen een reidans vormt, met figuren die de dood verbeelden, aanvankelijk als een gevild kadaver, sinds het einde der 15de eeuw meer en meer als een geraamte voorgesteld (Winkler Prins Enc., 7de druk).
Of zou Ieper in de 14de-15de-16de eeuw ooit een uurslager gehad hebben (een gesculpteerde figuur die, in beweging gebracht door een mechanisme in het uurwerk zelf, op wijzerplaat of gong de uren slaat), en stelde die uurslager de Dood voor? Voorbeelden van dit ‘Pietje-de-Dood-type’ op kerk- of halletorens vindt men, o.a. voor Straatsburg, Ochsenfurt-am-Main en Heilbronn, in Frans van Immerseel's boek Manten en Kalle, de Jacquemarts, de uurwerkautomaten (Antwerpen, 1963), blz. 68, 82-83.
J. Huyghebaert