Biekorf. Jaargang 93
(1993)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
De stadsarchitecten en de academie van Veurne19de-eeuwse restauraties in VeurneWellicht werden nooit zoveel ‘monumenten’ bewust vernietigd als tijdens de Franse Revolutietijd. Voor de revolutionairen waren die gebouwen een materieel symbool van de oude maatschappij, die veranderd moest worden. Er volgde een massale afrekening met het verleden. Ook in een provinciestadje als Veurne moesten talrijke kunstvoorwerpen er in die periode aan geloven; zo werden de beiaardklokken uit de St.-Niklaastoren gehaald en hersmolten tot wapentuig, terwijl de beelden van de aartshertogen en van O.-L.-Vrouw in de gevelnissen van het Landshuis vernietigd werden. Enkele kloosters en abdijen verdwenen zelfs volledig, als stichting én als materieel relictGa naar voetnoot(1).
De overheidsgebouwen kregen meestal vrij spoedig al een nieuwe bestemming, waarbij de doorgevoerde scheiding der machten soms ook een scheiding der gebouwen veroorzaakte. Zo kregen in Veurne de diverse rechtbanken uit de oude gebouwen van de stad en kasselrij het Spaans Paviljoen en het Landshuis toegewezen, terwijl de nieuwe stadsadministratie het hoofdzakelijk met de vroegere Conciërgerie moest stellenGa naar voetnoot(2). De constructies werden dus ontdaan van hun oude betekenis en als nutsvoorwerp onmiddellijk herbruikt.
Van de gebouwen, die thans nog bewaard zijn, werd vooral de prachtige Sint-Walburgakerk echt met vernietiging bedreigd. Nadat het behoud eerst gemotiveerd werd vanuit de nood aan watervoorziening, werd later toch een begin met de afbraak gemaakt. Maar doordat de bevolking hierop reageerde met een spontane inschrijving, werd dit onheil gelukkig een halt toegeroepenGa naar voetnoot(3). Voor zover ons bekend is het | |
[pagina 387]
| |
de eerste maal dat de stadsgemeenschap een gebouw echt beschouwde als monument en precies hierdoor de moeite waard om te behouden, al zullen gevoelens van piëteit allicht ook wel een rol gespeeld hebben.
In het kielzog van de verwoestingen groeide gaandeweg het begrip dat deze monumenten méér waren dan enkel de uiting van een verfoeilijke tijdsgeest. Stilaan werd erkend dat het onmogelijk is de eigen geschiedenis volledig te schrappen, zodat het monument een nieuwe, objektieve en universelere betekenis kreeg. Het werd belangrijk op zich, als kunstobject, ons nagelaten door de voorgaande generaties. Anderzijds kregen de monumenten een nieuwe rol te vervullen in dienst van de pas opgekomen burgerij en de moderne staten, die ontstonden na de nederlaag van Napoleon. De nieuwe landen wilden hun ‘groots nationaal’ verleden ophemelen. België is hiervan een typisch exponent: reeds in 1835 werd een Koninklijke Commissie voor Monumenten als officieel adviesorgaan van de regering opgericht, dat lokale besturen ondermeer behulpzaam moest zijn bij herstellingswerken aan hun patrimonium. Praktisch was ze evenwel vooral vanaf ca. 1860 aktief, nadat ze uitgebreid was met een hele resem ‘Briefwisselende leden’Ga naar voetnoot(4).
Van belang is zeker dat de Commissie een gebouw als historisch monument kon aanvaarden, wat veelal de deur open zette voor subsidiëring door de hogere overheden. Het is een argument dat in de eerste helft van de negentiende eeuw in Veurne regelmatig opduikt, omdat de stad in die periode niet bij machte was de restauraties zelf te betalen. Uit de JaarverslagenGa naar voetnoot(5) blijkt voortdurend dat Veurne het toen financieel inderdaad niet erg breed had. In 1836 bijvoorbeeld was een orkaan al voldoende opdat vrijwel alle beschikbare bouwgelden aan de gewone herstellingen zouden opgaan. Zonder subsidies kon slechts gaandeweg en met mond- | |
[pagina 388]
| |
jesmaat hersteld worden. Nog hetzelfde jaar nam het Schepencollege daarom de beslissing om steeds maar één gebouw gelijkertijd te herstellen. De economische en de voedselcrises in de veertiger jaren waren hierbij effenaf desastreus.
Restauraties waren er nochtans hard nodig. De toestand van de historische kunstgebouwen moet kort na de Belgische Omwenteling werkelijk lamentabel geweest zijn. Zo werd het imposante Spaans Paviljoen, dat dateert uit de vijftiende en de zestiende eeuwenGa naar voetnoot(6), wegens son etat caduc slechts beschreven als un monceau de pierres, dat n'offre a la vue du public qu'un aspect desagreable. Het stadsbestuur opteerde voor verkoop en in 1833 zelfs voor volledige afbraak van het oude gebouw. Op bevel van het Provinciebestuur werd een onderzoek de commodo et incommodo georganiseerd. Er kwam slechts één reaktie van een buurvrouw, die vreesde voor de weerslag op haar huis en zijgevel. Het gebouw werd uiteindelijk gered door het Ministerie van Oorlog. Volgens het keizerlijk decreet van 4 januari 1809 betreffende de verdeling van de Veurnse overheidsgebouwen onder de nieuwe openbare instellingen, mocht de oostelijke vleugel immers gebruikt worden als rijkswachtkazerne, terwijl in oorlogsomstandigheden heel het gebouw opgevorderd kon worden. Van dit recht wou het Ministerie geen afstand doen. De Bestendige Deputatie restte toen niets anders dan dit veto aan Veurne over te maken, dat dan maar zelf enkele werkzaamheden uitvoerde. De amelioration marquante, die in 1837 vermeld wordt, schijnt het stadsbestuur zelf verwonderd te hebbenGa naar voetnoot(7).
Het Spaans Paviljoen was niet het enige monument, waarvan de toestand te wensen over liet. Ook het Stadhuis en het Landshuis met de Belforttoren, het Vleeshuis en de Hoge Wacht en zelfs de beide kerken schreeuwden om dringende herstel- en instandhoudingswerken. Ondermeer in 1842 werd voor diverse herstellingswerken bij de overheid voor un subside en rapport avec l'importance des monuments aangeklopt. Dit mocht evenwel niet baten. De provincie wees de herhaalde aanvragen af, waardoor Veurne niet of slechts zeer langzaam en in een erg behoedzame spreiding tot de uitvoering kon overgaan. Pas vanaf 1843 kwam hierin enige kente- | |
[pagina 389]
| |
ring. De Commissie erkende de St.-Nikiaastoren toen voor het eerst officieel als een monument public, waarna de Bestendige Deputatie meteen een flinke subsidie voor de nodige restauratie (geraamd op 17.434 frank) toezegde, en van het Rijk een navenant bedrag verhoopt kon worden. Later volgden de overige monumenten van Veurne.
Alhoewel de Commissie Veurne in 1864 verweet niet voor zijn monumenten gezorgd te hebbenGa naar voetnoot(8), kunnen we het stadsbestuur niet zonder meer alle schuld geven. Veurne was een kleine stad, met een vrij groot historisch patrimonium, maar met minder dan 5.000 inwoners. In de Jaarverslagen kwam de noodzaak aan werkzaamheden steeds weer ter sprake. Steeds weer werd evenwel ook vastgesteld dat de nodige financiële middelen ontbraken. Zo bedroegen alle ontvangsten van de stad in 1844 samen ongeveer 35.500 frank, maar voor de restauratie van de St.-Niklaastoren alleen al moest dat jaar ruim 20.000 frank voorzien worden. Voor de Belforttoren was bijna 10.000 frank nodig. Voorbeelden die geen commentaar behoeven. De stadsoverheid poogde daarom aanvankelijk zelfs subsidies los te weken met de motivering dat door de bouwvalligheid van de gebouwen de openbare veiligheid in het gedrang kwam. Dit lukte niet. Minister Vandenpeereboom antwoordde in 1861 zelfs dat Veurne het Spaans Paviljoen maar aan de Staat moest afstaan, als het zelf niet de nodige lasten voor de restauratie kon dragenGa naar voetnoot(9). Pas nadat de bouwwerken stilaan als waardevolle monumenten werden erkend door de Commissie, kunnen we van een ernstige vooruitgang gewagen. Vanaf toen werden de lasten immers in niet geringe mate gedragen door de Provincie en de Staat. Meteen kwam alles in een stroomversnelling.
Er was geen sprake meer van afbraak. Het cultureel klimaat en de houding tegenover het stadspatrimonium wijzigden zich. Men stak gewoon van wal, de handen werden uit de mouwen gestoken. En bleken de financiële vereisten groter dan verwacht, dan klopte het stadsbestuur opnieuw bij de overheden aan voor nog meer subsidies. Het Schepencollege was hierbij de stuwende kracht. In 1846-1847 berichtte het bijvoorbeeld dat de Vertrekkamer in het Stadhuis opgefrist was, maar het voegde er ter intentie van de gemeente- | |
[pagina 390]
| |
raadsleden meteen aan toe: nous croyons que vous jugerez avec nous qu'il importe aux arts d'achever la restauration si bien commencée. Er moest verder gewerkt worden!
Voor deze restauraties deed het stadsbestuur gedeeltelijk een beroep op allerlei gerenommeerde bouwmeesters uit de provincie. Daarnaast had het evenwel zijn eigen stadsarchitecten, die veelal ter plaatse de werken begeleidden. De werken zelf werden zoveel mogelijk uitgevoerd door Veurnse werklui, waardoor de tewerkstelling van deze lieden, qui avant avaient peu ou rien à faire, een niet onbelangrijk positief nevenaspect was.
Hoewel die laatste factor gedeeltelijk wegviel in de tweede helft van de eeuw, werden de restauraties verder gezet. Dat de situatie te Veurne inderdaad erg veranderd was tegen het ogenblik, waarop alle werkzaamheden ‘beëindigd’ waren, blijkt ook uit de inhuldigingsplechtigheden. Toen op 28 augustus 1895 een nieuw (neogotisch) Station ingehuldigd zou worden, knoopte het stadsbestuur er meteen ook de officiële inhuldiging van de gerestaureerde monumenten aan vast. Een medaille, die bij die gelegenheid werd geslagen, vermeldt zelfbewust de herstelde ‘pronkgebouwen’. Burgemeester Daniel de Haene, die sinds jaar en dag zijn volle steun aan de restauraties had verleend, kon in zijn toespraak trots vermelden dat alles gerealiseerd was zonder een belastingsverhoging door te voeren. Dat Veurne zich geen moeite spaarde om het feest te doen slagen, blijkt uit het uitvoerige programma, waarin stoeten, een inspectie van de gebouwen en allerlei feestelijkheden en vormen van vermaak zich afwisselden. Notabelen en personaliteiten werden uitgenodigd en bezorgden de stad even nationale luisterGa naar voetnoot(10). Een schril contrast met de situatie van een halve eeuw vroeger.
Hoewel hij bij deze feestelijkheden in de schaduw stond, bleef het aandeel van stadsarchitect Jozef Vinck in de geslaagde restauraties niet onopgemerkt voor zijn tijdgenoten, die uitvoerig over de gerestaureerde gebouwen reptenGa naar voetnoot(11). Zo mocht de oude stadsarchitect in 1903 nog van prins Albert, | |
[pagina 391]
| |
die toen Veurne bezocht, gelukwensen in ontvangst nemen. Eén van de meest persoonlijke eigentijdse visies vinden we bij Leopold Plettinck, de Veurnse griffier die nauwlettend de werkzaamheden beschreef in zijn studies van 1898 en 1902Ga naar voetnoot(12). Plettinck was vol lof over Vinck, die hij de echte realisator van Veurnes ambitieuze restauraties noemde. Een gerenommeerd architect als Croquison werd vlakaf veroordeeld; zijn werk betitelde de griffier zelfs als de mauvais goût.
Stadsarchitect Vinck was nochtans niet de eerste om de restauraties in Veurne aan te vatten. Hij bouwde voort op een werk, dat aangevat was door zijn voorgangers, en kon profiteren van een prestige, dat mede door hen opgebouwd was. Aan hem en aan deze voorgangers is deze studie gewijd. | |
De eerste stadsarchitecten van VeurneWanneer Veurne een eerste stadsarchitect aanstelde, is ons niet bekendGa naar voetnoot(13). Ten laatste in 1817 was dit J.-B. Van Caeneghem, die te Brugge woondeGa naar voetnoot(14) en eenmaal per jaar de stadsgebouwen aan een onderzoek onderwierp. In dat jaar maakte hij een bestek op voor een herstel van het Vleeshuis, dat twee jaar later door de Provinciegoeverneur uitvoerbaar verklaard werd. Getekende plans van zijn hand zijn ons evenwel niet bekend.
Het was in de periode van bouwmeester Van Caeneghem, dat Veurne het eerste algemeen bouwreglement invoerdeGa naar voetnoot(15). Overwegende dat de oude schikkingen betrekkelyk de Policie der Gebouwen niet meer wel gekend, en byna vervallen | |
[pagina 392]
| |
zyn, en dat zy veranderingen vereysen, die den tyd en de ondervinding beveelen, keurde de gemeenteraad op 25 maart 1823 een vrij uitvoerige bouwreglementering goed. Van de stadsbouwmeester is hierin geen sprake. Wel bepaalde artikel 12 dat geen bouwwerken aangevat mochten worden zonder de toestemming van het stadsbestuur en zonder gezien te wezen door den heer Schepen doende het ampt van Kommissaris van Policie, of door iemand daer toe belast. Of hiermee de stadsbouwmeester bedoeld werd, is niet duidelijk.
Van Caeneghems opvolger was een zekere Anceaux of Anciaux, die in september 1828 aangesteld werd als ‘byzonderen bouwmeester’ van Veurne. Zijn jaarloon van 40 frank zal hem alvast genoodzaakt hebben nog ander werk te zoeken. Vandaar dat hij ook werken in particuliere opdracht realiseerde. Als stadsarchitekt voerde hij omstreeks 1830 een plan uit pour la formation de la salle de spectacle; hiermee wordt de schouwburg in het Vleeshuis bedoeld. Het bestek was in 1829 nog opgemaakt door Van Caeneghem, hoewel die geen stadsarchitect meer was.
Anceaux is de eerste stadsbouwmeester, waarvan vast staat dat hij bouwaanvragen aan een voorafgaand onderzoek moest onderwerpen. Zijn visie werd - bij goedkeuring - soms meteen op het plan gezet, of uitvoerig verwoord in een verslag aan het schepencollege. Hierbij speelden esthetische motieven een rol, ondermeer voor de symmetrie van bouwonderdelen zoals de vensters. Ook was zijn advies soms gebaseerd op technische berekeningen, zoals de vaststelling dat sommige opgegeven maten voor de breedte van vensters binnen een bepaald gebouw onmogelijk uit te voeren waren. Hiertoe was soms omrekening van maten naar het metriek stelsel nodig. Zoals op bijgaand plan zichtbaar is, gebruikte ook Anciaux zelf nog wel eens de oude maatgeving in ellen en duimen.
In 1830 lanceerden bouwmeester Jean Baptiste De Soutter of Desoutter (1802-1851) en schilder Louis Cracco (1799-1864)Ga naar voetnoot(16), beiden geboren Veurnenaren, het plan een tekenen architectuuracademie op te richtenGa naar voetnoot(17). Het directeurschap wilden ze uiteraard de stadsarchitect aanbieden. Die | |
[pagina 393]
| |
Bovenaan: Plan van de (nog bestaande) poort van het voormalige arrondissementscommissariaat in de Zwarte Nonnenstraat, volgens de bouwaanvraag door grondeigenaar Ludovicus De Smedt (1829) en getekend door stadsarchitect Anceaux (SAV, NA, nr. 486). Bemerk de maatregel in duimen en ellen.
Onderaan: Handtekeningen van stadsarchitecten Anceaux (1829) en De Soutter (1835) op ware grootte (SAV, NA, nrs. 486 en 492). | |
[pagina 394]
| |
stemde hiermee in ten bate van de werklieden en werd er door de Gemeenteraad mee belast een reglement op te stellen. Op 4 december besliste de raad een Académie de dessin et d'architecture op te richten. Sindsdien was de stadsarchitect steeds het hoofd van de (latere) Teken- en Nijverheidsschool van Veurne, waar dessin, architecture et figure beoefend werden.
De Academie stak meteen van wal op de zolderverdieping van de Hoge Wacht op de hoek van de Grote Markt met de Appelmarkt. De lessen vatten aan daags na St.-Lucas, het patroonfeest van de schilders op 18 oktober, en duurden tot de lente (20 maart)Ga naar voetnoot(18). In de administratieve commissie die als beheersorgaan optrad, zetelden vertegenwoordigers van de gemeenteraad.
Het idee om tekenlessen te geven in Veurne, was niet nieuw. Al in 1810 richtte directeur Rolly van het College voor de tweede maal tekenlessen in voor een zestal leerlingen, aangeduid door de stadsoverheid. Vijf avonden per week (niet op donderdag en op zondag) werden hen van 18 tot 19 uur tekenvaardigheden aangebrachtGa naar voetnoot(19). Hoe dit concreet in zijn werk ging, is ons onbekend, maar de pogingen van De Soutter en Cracco wijzen er op dat deze praktijk twintig jaar later niet meer voldeed of verdwenen was.
Anceaux nam bij brief van 12 oktober 1831 als stadsarchitect van Veurne ontslag, omdat hem een betere betrekking bij de Militaire Genie te Brussel werd aangebodenGa naar voetnoot(20). Volgens zijn opvolger was zijn lage loon aan dit vertrek niet vreemd. Enkele maanden later was dit Jean Baptist De Soutter, die al eerder tot professeur d'architecture aangesteld was. In zijn bedankingsbriefje nam hij dadelijk de vrijheid een fikse loonsverhoging te vragen. De Soutter maakte meteen ook zijn vroede stadsbestuurders duidelijk dat hij uit financieel oogpunt gedwongen was verder particuliere opdrachten uit te voeren; stadsarchitect zijn was maar een bijverdienste, | |
[pagina 395]
| |
waardoor hij zich zelfs niet eens voor aanbestedingen van stadswege kon aanbieden.
Met de Academie liep een en ander blijkbaar mank. Eind 1833 nam L. Cracco als tekenleraar al ontslag, omdat hij zich niet kon verzoenen met de manklopende organisatie. Expliciet verwees hij naar een gelijkgestemd verslag van De Souter, die enkele maanden later zelf op te lang uitblijvende betalingen moest reageren. De Academie schijnt hierna niet lang meer bestaan te hebben.
In 1843 richtten de oorspronkelijke initiatiefnemers een nieuwe aanvraag tot de stad om een dergelijke school op te richten, maar nu volledig gratis, om de sociaal minder begoeden te bereiken en nieuwe kansen te geven. Aanvankelijk ging de stad hier niet op in. Door de oprichting van een weefschool om de werkloosheid 's winters op te vangen, werd gepoogd de werkende klasse tegemoet te komen. Pas op 4 januari 1847 - dus volop in de economische crisis - besliste de gemeenteraad unaniem een nieuwe Académie de Dessin et d'Architecture op te richten, wat onmiddellijk goed onthaald werd bij de bevolking. Een steunlijst bij de gegoede burgerij bracht 410 frank op, zodat al op 12 januari van start gegaan werd; deze tweede Academie vatte hierna steeds in januari aan. Tot het einde van de eerste lessenreeks op 15 maart volgden 13 leerlingen onder leiding van stadsarchitect J.-B. De Soutter de afdeling Architecture, en 39 de lessen de Dessin, d'Arpentage et d'autres applications de la géométrie pratique van L. CraccoGa naar voetnoot(21). Vooral vice-voorzitter Edouard Van Damme-Bernier, die met eigen middelen tussenkwam om leerboeken aan te schaffen, was de stuwende kracht achter de Academie, die van de provinciegoeverneur lof oogstte. Van de provincie en de staat werden medailles gekregen, die na de hoogmis van 11 uur overhandigd werden aan de laureatenGa naar voetnoot(22).
Het succes hield de volgende jaren aan, zodat E. Van Damme al eind 1848 pleitte voor een grotere behuizing. Door de aanwas van leerlingen steeg de stadstussenkomst in enkele jaren van 500 frank tot bijna het dubbele, vooral voor uitgaven voor de verwarming en de verlichting tijdens de winter- | |
[pagina 396]
| |
maanden. Meteen werd hierop bespaard. Het aantal leerlingen klom snel tot boven de vijftig, wat jarenlang gehandhaafd zou worden. In 1849 werd al een nieuwe leraar, schilder Victor Cambien, aangesteld aan een beginloon van 50 frank om het tekenen aan te leren d'après le système Dupuis. De resultaten werden gunstig beoordeeld door de Academie van Gent, die zelf deze methode huldigde.
Gedurende 20 jaar nam De Soutter zijn werk naar behoren waar. Herhaaldelijk wees hij de stadsoverheid er op dat er dringend omvangrijke restauratiewerken nodig waren aan alle historische gebouwen van de stad. Zijn bestekken waren ondermeer bedoeld om subsidies van de provinciale en de nationale overheden te verkrijgen. Door het constante geldgebrek van Veurne en door de weigering van subsidies moest hij er echter vrede mee nemen alleen het hoogstnodige te herstellen. Vanaf 1845 voerde hij grotere restauraties uit aan de St.-Niklaastoren, waarop opnieuw een spits gezet werd, en aan de Belforttoren, de twee gebouwen die er het ergst aan toe waren.
Hoewel hij op deze manier een goede naam verdiende, wreven sommige Veurnenaars hem wel een zeker favoritisme aan. Bij zijn aanbestedingen en bestellingen zou hij sommige leveranciers bevoordeligd hebben. De bouwdossiers, waarvan vele zijn adviezen bevatten, lijken op vrij objectieve en consequente gronden beoordeeld te zijn in de geest van zijn voorganger.
Toen De Soutter op 7 januari 1851 stierf, solliciteerden meerdere gegadigden naar zijn betrekking. Echte beroepsvereisten waren er blijkbaar nog niet. Naast echte bouwmeesters boden zich ook timmerlui en landmeters aan, allen bekwaam in ‘grote en kleine werken’. In deze context blijkt meteen dat de stadsarchitect ook voor de Noordwatering van Veurne ‘kunstwerken’ uitvoerde en ambtshalve als leraar bouwkunst in de Academie dienst moest doen. De voorkeur van het stadsbestuur ging dan ook naar De Soutters collega in de Academie, Louis Cracco, die ook tekenles gaf aan de Staatsmiddelbare School. De Academie kreeg vermoedelijk pas in 1854-55 versterking met A. De Hoon, ingenieur van de Noordwatering, die la description des plans et la confection des devis aanleerdeGa naar voetnoot(23). Ze kostte de stad jaarlijks tussen | |
[pagina 397]
| |
550 en 700 frank, terwijl 200 tot 400 frank aan maecenaat het budgettair evenwicht hielpen bereiken. Het leerlingenaantal steeg tot boven de 60Ga naar voetnoot(24).
Net zoals De Soutter waarschuwde Cracco regelmatig voor het gevaar dat de historische gebouwen tot ruïne zouden vervallen en maakte hij enkele bestekken op die herhaaldelijk herwerkt moesten worden voor de nodige herstellings- en restauratiewerken. Maar waren die wel erg vérgaand? Iets later zou alles weer van voren af en veel grondiger aangepakt moeten worden.
De stad wendde zich voor de eerste restauraties van de historische gebouwen trouwens vooral tot vreemden, zoals de proviciale architect Pierre Croquison uit KortrijkGa naar voetnoot(25). In 1847 had de stad voor het eerst een beroep op hem gedaan om als onpartijdig scheidsrechter zijn oordeel te geven over de kwaliteit van de werken aan de Sint-Niklaastoren, waar het water door de nieuwe spits sijpelde en schade veroorzaakteGa naar voetnoot(26). Ook later speelde hij een grote rol, net zoals de veelgelauwerde architect Delacenserie, die bij de werken aan het Landshuis tussen kwamGa naar voetnoot(27). Waarschijnlijk meende de stad dat Cracco, uiteindelijk toch schilder en geen echte bouwmeester, hierin best wat hulp kon gebruiken. Zo maakte Croquison blijkbaar vanop afstand de restauratieplannen voor de Vleeshalle op basis van een doorsnede en een grondplan, die Cracco vervaardigde, waarna die ook vergoed werd pour indemnité de surveillance des travaux de réconstruction, waarover Croquison de supervisie hadGa naar voetnoot(28).
Merkwaardig is wel dat de niet-Veurnse architecten, waarop een beroep gedaan werdGa naar voetnoot(29), veelal de methode van | |
[pagina 398]
| |
Bovenaan: Plan voor de ombouw van het (nog bestaande) poortgebouw van de voormalige St.-Niklaasabdij in de Klaverstraat, volgens de bouwaanvraag door Charles Spilliaert (1846) en getekend door stadsarchitect Cracco (SAV, NA, nr. 503).
Onderaan: Handtekeningen van stadsarchitecten Cracco (1846), Goos (1864) en De Josse (1865) op ware grootte (SAV, NA, nrs. 503, 521 en 522). | |
[pagina 399]
| |
de ‘harde restauratie’ verdedigden en daarbij niet altijd rekening hielden met de Veurnse traditie. Zo stond architect Croquison van Kortrijk vanaf 1860 in voor de renovatie van de Vleeshalle. Het gebouw werd uitgebreid tot aan de rooilijn van de Grote Markt, zodat het ongeveer de dimensies van de Kortrijkse (sic!) schouwburg zou hebben. De nieuwe voorgevel werd opgetrokken uit afwisselende lagen rode en gele baksteen en is van een type, dat te Veurne nergens elders wordt aangetroffen. Jozef Vinck zou later een geheel nieuwe voorgevel bouwen om het ‘noga-uitzicht’ weg te werken. Ook Croquisons tussenkomsten aan de Sint-Walburgakerk genieten een slechte faam. Weer moest men later deze ‘croquisoneries’ wegwerkenGa naar voetnoot(30). Beter was het gesteld met zijn plannen voor de restauratie van het Spaans Paviljoen. Verbouwingen wou hij volledig verwijderen, waarbij de nieuwe onderdelen ontworpen werden in de stijl en zoveel mogelijk zelfs naar het model van wat bewaard was geblevenGa naar voetnoot(31). Maar net dit ontwerp werd dan niet uitgevoerd...
Op 12 februari 1853 nam de gemeenteraad een nieuwe bouwreglementering aanGa naar voetnoot(32). De franstalige tekst, waarvan ons geen gedrukte tekst bekend is, was de officiële versie, hoewel het schepencollege voor een nederlandstalige tekst ten behoeve van de bevolking moest zorgen. Opvallend is wel dat hier blijkbaar geen sprake meer is van een rol, die de commissaris bij de bouwdossiers op voorhand zou spelen. Vermoedelijk werd deze beoordeling toen overgelaten aan de stadsarchitect, wat ook voorheen al min of meer de praktijk was, en zou de commissaris enkel eventuele bouwovertredingen verbaliseren. Overigens wees ook de stadsarchitect er het schepencollege soms op dat de uitvoering niet altijd strookte met de goedgekeurde plannen.
Op 22 maart 1864 overleed Louis Cracco. Hij werd voorlopig vervangen door schrijnwerker Constant Goos. Onder het bewind van Cracco had het ambt evenwel duidelijk aan belang gewonnen, zodat er voor de opvolging nu 18 kandidaten waren, waarvan zelfs enkelen uit Antwerpen en Brussel. Uiteindelijk namen op 12 september negen kandidaten deel aan het examen, dat duurde van 8 tot 17 uur. De eerste plaats | |
[pagina 400]
| |
werd behaald door Henri De Josse of Dejosse (oHarelbeke 1839), die 46 punten op 60 behaalde en zichzelf in zijn sollicitatie blijkbaar niet ten onrechte bekwaam in architecture, constructions, modelage, composition de style, ornaments, archeologie, perspective, dessin d'apres platre, etc., etc. had genoemd. Hij had gestudeerd aan de Academieën van Kortrijk en Brussel; in beide plaatsen had hij ook bij particuliere architecten gewerkt. Zelfstandig geworden zou hij ondermeer opdrachten voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers en voor diverse Ministeries hebben uitgevoerd, waarna hij halftijds werkzaam bij de Dienst voor Bruggen en Wegen was geworden, gecombineerd met een eigen architectenpraktijk. Een bijgevoegd attest bewees ten overvloede nog zijn uitstekend karakter. De Gemeenteraad besliste op 12 oktober 1864, met 7 stemmen tegen 4 voor Jozef Devinck (lees: Vinck) uit Ieper, hem in dienst te nemen als architecte-conducteur des travaux.
In dezelfde zitting bepaalde de gemeenteraad zijn wedde. Als stadsarchitect zou hij jaarlijks 1200 frank verdienen. De bezigheden als leraar in de Academie en in de Staatsmiddelbare School brachten telkens nog eens 300 frank op. Met zijn 1800 frank per jaar was De Josse meteen één van de best betaalde stadsambtenaren. Twee weken later werd zijn taak door de gemeenteraad nauwkeurig omschreven. Naast de opmaak van plannen en bestekken stond hij in voor de opvolging van de werkzaamheden aan de stadsgebouwen en voor de zorg voor het onderhoud der wegen. Voor de stad en de Academie, waar intussen al architecture, du dessin, de l'arpantage et de la géometrie pratique werden gedoceerd, moest hij beslist de ideale man zijn. Het was geen overbodige luxe, want de stad had net de restauratie van het Vleeshuis, van het Landshuis en van het Spaans Paviljoen aangevat. Misschien door deze veelheid aan activiteiten kreeg hij in de Academie als professeur-adjoint Charles Poupeye, die meteen ook secretaris van deze instelling werd.
De verwachtingen in De Josse werden evenwel niet ingelost. Al snel werden grove tekortkomingen opgemerkt in zijn taakvervulling. Zo moest hij op woensdag en zaterdag in het gemeentehuis eventuele opdrachten afhalen, tweemaal per jaar een algemene inspectie van de gebouwen doorvoeren en om het jaar ook de wegen schouwen. Geen van deze werkzaamheden werd behoorlijk uitgevoerd. Verslagen werden te | |
[pagina 401]
| |
laat ingediend en administratief maakte De Josse er een puinhoop van. Ook zijn lesopdracht werd verwaarloosd; vaak zat hij in de les gewoon een boek te lezen, tot de leerlingen zelfs meenden dat hij ingedommeld was, en eenmaal was hij afwezig geweest omdat hij aandrang voelde een voyage de plaisir a la Panne te ondernemenGa naar voetnoot(33). De povere resultaten van zijn leerlingen logen er niet om. Ongetwijfeld was hij voor een deel verantwoordelijk voor de verzuchting van het stadsbestuur, dat de ouders niet altijd het nut van de lessen in de Academie inzagen.
Slechts een goed jaar na zijn aanstelling (op 20 december 1865 al) bestrafte het Schepencollege De Josse al met een ernstige blaam. Na zijn afwezigheid in de Academie werd hij op 15 maart 1866 zelfs voor 10 dagen geschorst. Maar dit alles had slechts een zeer tijdelijk effect. Op 20 februari 1867 kreeg hij van de Gemeenteraad een laatste verwittiging, en nadat nog enkele malen in hun zittingen het ongenoegen was gebleken, barstte de bom uiteindelijk op 24 juni 1868. De Josse werd op staande voet ontslagen, en aan zijn smeekbeden om opnieuw in dienst te mogen komen, werd geen gevolg meer gegeven. Twee maanden later vertrok hij naar Brussel.
Er werden nieuwe examens georganiseerd, waarvoor zich ditmaal 25 kandidaten aanboden. De eerste plaats werd nu weggekaapt door Jozef Vinck, die enkele jaren eerder met drie punten minder dan De Josse de tweede plaats had behaald. Zijn aanstelling hing evenwel nog aan een zijden draadje, want de gemeenteraad bereikte op 16 september 1868 bij de stemming een ex-aequo tussen Jozef Vinck en François Minne, een architect uit Gent. De eerste haalde het slechts door zijn leeftijd. Met hem haalde Veurne evenwel iemand in huis, die zijn plicht zeer trouw zou vervullen en zich onvermoeibaar zou inzetten voor de restauratie van de voornaamste historische gebouwen van Veurne en omgeving. Het is trouwens opvallend, dat met het verschijnen van Vinck de rol van architecten als Croquison blijkbaar uitgespeeld was. | |
[pagina 402]
| |
Vader en zoon VinckJozef Vinck werd geboren te Lier op 29 juni 1832 als zoon van Jan (Berlaar 1800 - Lier 1836), meester metser, en van Maria Francisca Vandendriessche (Lier 1801 - Lier 1890), die woonden in de 's Hertogenboschstraat nr. 208/2. Het gezin bestond uit vier kinderen: Francisca (o1827), die borduurster werd; Franciscus (o1830), metser; Josephus, de latere stadsarchitect van Veurne; en Barbara (o1836), naaister. Zoals zijn vader en zijn oudere broer, die al in 1867 overleed, werd ook Jozef metser. Na de dood van Jan Vinck hertrouwde Maria Vandendriessche in 1838 met Jacobus Van Ockelyen (o1804), ook al een metser, bij wie ze nog 3 kinderen kreeg. De jongste hiervan, Jozef (o1843), werd zoals zijn gelijknamige stiefbroer bouwmeesterGa naar voetnoot(34).
In 1856-1858 studeerde Jozef Vinck te Antwerpen namelijk aan de Académie Royale des Beaux-Arts. Volgens een attest van de directeur uit 1864 volgde hij er de cours de l'enseignement moyen et supérieure met très grand fruit. In zijn eerste jaar behaalde hij de tweede Prix d'Excéllence, de derde Prix en Constructions, en de eerste Prix Composition d'habitations. Het jaar erop deed hij het nog beter: eerste Prix d'Excéllence en eerste Prix en composition monumentale, de tweede Prix en Composition monumentale de caractère, en de vierde Prix en Composition ogivale. De directeur besloot: La conduite et son zèle nous ont toujours été signalés de la manière la plus favorable et le rendent digne à être spécialement recommandé. Voorwaar een aanbeveling die niet elke sollicitant in Veurne had kunnen voorleggen!
Na zijn studies vestigde Vinck zich in 1866 als architect te Ieper. Op 8 februari huwde hij in Merkem met Maria Theresia Devrière (o10.11.1835), dochter van Lodewijk en Catharina Candaele. Al snel kreeg hij twee kinderen, Jakob (oIeper, 24.02.1867), in Veurne bekend als Jaak, en Julia (oIeper, 1868). Vanuit Ieper verhuisde hij na zijn aanstelling als stadsbouwmeester naar Veurne, waar hij op 24 februari 1869 werd ingeschreven, en nog twee kinderen geboren werden; Modeste (o1871) en Constant (o1875).
Als stadsarchitect verdiende Jozef Vinck een jaarloon van | |
[pagina 403]
| |
1200 frank. In 1868 was dit na de secretaris (met 1900 frank) het hoogste loon, dat in stadsdienst werd uitbetaaldGa naar voetnoot(35). Tegen het einde van zijn loopbaan werd dit nog opgetrokken tot 1400 frankGa naar voetnoot(36). Het ambt werd dus wel sterk gewaardeerd door de gemeenteoverheid. En toch had Vinck nog andere bronnen van inkomsten. Zo was hij naast zijn officiële taak als stadsbouwmeester leerkracht in de Staatsmiddelbare School van Veurne. Hij gaf er lessen in tekenen, waarvoor hij omstreeks 1890 700 frank wedde ontvingGa naar voetnoot(37).
Ook gaf Vinck les in de Tekenacademie. Om de materiële voorzieningen zowel als de gehanteerde leermethodes grondig te vernieuwen, was voor de Academie in 1867 een nieuwe conseil d'administration opgericht, die onder de leiding van E. Van Damme stond. De gemeenteraad opteerde er meteen voor de tekenschool om te vormen tot een industriële school, waar naast de reeds gedoceerde vakken ook beginselen van fysica, mechanica, bouwtechnieken en werkhygiëne aangeleerd zouden worden. Dit stemde overeen met de tijdsgeest, want een jaar later nam de gemeenteraad ook kennis van een algemeen schrijven van de provinciegoeverneur om in West-Vlaanderen industriële scholen op te richten. Dit voorstel kreeg een positief advies van het bestuur van de Veurnse Academie, maar de officiële start liet nog wat op zich wachten. Uiteindelijk werd een reglement door de gemeenteraad op 30 juni 1869 en iets later door de Minister van Binnenlandse Zaken aanvaardGa naar voetnoot(38). Op 3 oktober 1870 opende de industriële school dan haar deuren; het boni van de laatste rekening van de tekenschool werd in de stadskas gestort. Om te beklemtonen dat nochtans niet volleddig met het verleden gebroken werd, doopte men de nieuwe school ‘académie de dessin & école industrielle’. Meteen stemde dit ongeveer overeen met de twee grote afdelingen van de school.
Aanvankelijk was het de bedoeling de Hoge Wacht her in te richten voor de nieuwe school, maar uiteindelijk bleven de klassen toch op de verdieping van het Spaans Paviljoen. De Staat kwam voor de helft tussen in de aanschaf van didac- | |
[pagina 404]
| |
tische middelen en diverse instrumenten. Ook het provinciebestuur leverde financiële steun, want de lessen waren kosteloos. De nieuwe school stond onder de directie van J. Vinck, die architecture en cours de construction doceerde. Victor Cambien en Charles Poupeye, die lesgegeven hadden in de Tekenacademie, bleven respectievelijk leraar de dessin à main levée et d'ornement en de dessin géométrique et industriel. De tekenlessen werden aldus georganiseerd. De professeur d'arithmétique, de géométrie élémentaire, et des éléments de la comptabilité, N. Paumen, en zijn collega de physique et de mécanique, A. Nihoul, waren regenten aan de staatsmiddelbare school. Later werden deze vakken ook soms gegeven door onderwijzers. Gemeentesecretaris Ch. ClaereboudtGa naar voetnoot(39) onderwees de hygiène des ouvriers, en politieagent Th. Pinte was opziener. De lessen werden steeds gegeven van begin oktober tot begin maart. De leerlingen beoefenden allerlei beroepen en volgden de lessen dus als bijscholing.
De volgende jaren werd de school steeds verder uitgebouwd. Het eerste jaar volgden 75 leerlingen de lessen, waarna het aantal steeds hierrond bleef schommelen. Regelmatig kregen ze op last van de overheid bezoek van inspecteurs, die zich lovend uitlieten over het nut van de school, maar soms toch wel enkele bedenkingen formuleerden. Zo werden naar aanleiding van het verslag van ingenieur Rombaut in 1878 de wetenschappelijke lessen volledig hervormd tot een driejaarlijks programma. Ook werd de beheersraad hervormd tot zes leden, per twee aangeduid door de gemeenteraad, de Bestendige Deputatie en de minister van Binnenlandse Zaken. Om de drie jaar - later om de vijf en uiteindelijk om de zes jaar - zou er telkens één voor vervanging in aanmerking komen. Vaak werden dezelfde personen heraangeduid. Meestal waren dit lokale notabelen met belangstelling voor de lagere standen, hoewel ook artiesten hiervoor in aanmerking kwamenGa naar voetnoot(40). | |
[pagina 405]
| |
Briefhoofden van de Tekenacademie van Veurne dd. 1878 (NL) en 1880 (F) (beide waren gelijktijdig in gebruik) en dd. 1912 (F) op ware grootte (SAV, NA, nr. 706).
| |
[pagina 406]
| |
Het lerarenkorps bleef nog minder constant. In de jaren 1879-1881 werden opvallend veel leraars vervangen of vatten ze nieuwe colleges aan; alleen J. Vinck bleef als bestuurder steeds ter plaatse. Wellicht mogen we dit beschouwen als een slecht teken, hoewel de school steeds lovend in de jaarverslagen vermeld wordtGa naar voetnoot(41). Toch is bekend dat vooral de zomerklassen het erg moeilijk hadden, terwijl de inspectie in 1882 vaststelde dat té jonge kinderen toegelaten werdenGa naar voetnoot(42). Nadat de gevangenis haar gebouw op de hoek van de Noordstraat met de (nu Oude) Vestingstraat verlaten had, werd dit in 1883 heringericht voor de industriële school, terwijl ook de muziekschool en de lagere meisjesschool er een onderkomen vonden. De nieuwe huisvesting legde de school geen windeieren. Het leerlingenaantal steeg soms tot boven de 100. Het grootste deel hiervan volgde naast de tekenlessen ook de ‘industriële’ klassen. Doorgaans kregen een tiental leerlingen de toelating alleen die laatste lessen te volgen.
Daarnaast was Jozef Vinck ook aktief als zelfstandig architect. Of zijn ambt hem daarbij tot voordeel wasGa naar voetnoot(43), weten we niet, maar het is opvallend dat de uitvoerige inventarissen uit de reeks Bouwen door de eeuwen heen geen werken van hem signaleren uit de - weliswaar korte - periode die aan deze aanstelling voorafging. Vanaf dan was hij wel bijzonder aktief.
Al meteen na zijn aanstelling werd hij belast met de plannen voor de nieuwe rijkswachtkazerne in de Pannestraat, die in 1870 afgewerkt moest zijn. Verder was hij verantwoordelijk voor de St.-Pieterskerk te De Panne (1891) en de heropbouw van de St.-Bertinuskerk te Bulskamp (1893), de toren van de kerk van Dikkebus (1872), de vergroting van de pastorie van Eggewaartskapelle (1890) en de bouw van de imposante pastorie van Wulpen (1890), de neogotische kapel van het kasteel van Beauvoorde in Wulveringem, de uitbreiding van het St.-Jansgasthuis en een schoolhuis (1890) in Veurne, en zelfs een reeks mooie winkelpuien, waarvan er slechts enkele bewaard bleven. ‘Gewone’ huizen laten we dan nog buiten beschouwingGa naar voetnoot(44)... En ook in zijn geboortestreek was | |
[pagina 407]
| |
hij nog actief. Zo voerde hij na een erg grondige studie vanaf 1892 zeer geslaagde restauratiewerken aan de St.-Gummaruskerk te Lier uit. Hij volgde hiermee zijn jongere stiefbroer op, wiens bestek uit 1875 de Koninklijke Commissie voor Monumenten afwees omdat ze er une main experimentée in herkendeGa naar voetnoot(45).
Een veelheid aan stijlen werd bij dit alles gebruikt; van neogotiek over ecclectisme tot classicisme en renaissance. J. Vinck bewees alvast het in hem gestelde vertrouwen waardig te zijn en zijn behaalde prijzen verdiend te hebben. Ook de van hem bewaarde plannen en schetsenGa naar voetnoot(46) laten een kundig man vermoeden, die in nauw kontakt stond met andere vooraanstaande architecten en van hen plannen ter bestudering of als model ontving. Zelf verzamelde en tekende hij ook heel wat bouwkundig materiaal dat van pas kon komen bij zijn diverse werkzaamheden. Het valt hierbij op dat hij zowel oog had voor de grote principes van het bouwvak, de opbouwtekeningen en doorsneden, als voor de volledige verdere inkleding met meubilair, ornamenten, en dergelijke meer. Van heel wat historische stukken bezat hij getrouwe afbeeldingen, die zijn vakmanschap en grote kennis laten vermoeden. Zowel echt oude gotische voorwerpen als de neogotische interpretaties van Béthune vinden we erin terug.
In zijn hoedanigheid van stadsarchitect was Vinck betrokken bij de restauraties van de belangrijkste Veurnse monumenten. Zo was hij ondermeer betrokken bij de restauratie van de Hoge Wacht en van het Stad- en Landshuis, waarvoor hij enkele keren de plannen moest aanpassen aan de blootgelegde bouwonderdelen. Beide bouwwerken werden erg behoudend aangepaktGa naar voetnoot(47). Een grondige restauratie voerde hij door aan het Spaans Paviljoen, waar zowel het inwendige als het exterieur van het oude bouwwerk erg aangetast waren | |
[pagina 408]
| |
Ga naar voetnoot(48). Aan het Vleeshuis was door Croquison een volledig a-typische voorgevel gezet, die vervangen werd door een nieuwe gevel, meer geïnspireerd op de lokale bouwstijl. Andere restauraties waren de St.-Apolloniakerk te Oeren (1896), de toren van de St.-Willibrorduskerk te Wulpen (1892) en de pastorie van St.-Walburga te Veurne (1885).
De oudste zoon Jaak zou in de voetsporen van zijn vader treden. Een tijdlang ging hij naar Borgerhout bij Antwerpen wonen, waar hij ongetwijfeld de architectuurstudies volgde, om dan vanuit Gent in 1893 naar Veurne terug te keren en weer bij zijn ouders in te trekken. Daarnaast werd een tweede zoon, Constant (1875-1948), aannemer. Naar het getuigenis van de nog in Veurne levende familieleden opteerde hij voor dit beroep op aanraden van zijn vader, die hierin een geslaagde combinatie zag met het werk van zijn broer.
Of Jozef Vinck ook aktief deel nam aan het Veurnse openbaar leven, weten we niet. Hij was lid van diverse stedelijke commissies, zoals de Commission locale d'hygiène en de Commission médicale locale, en ook werd hij in 1887 aangeduid tot repartiteur van de directe belastingen, maar zijn naam is - voor zover hiervan ledenlijsten of activiteiten bekend zijn - niet te vinden in de beschrijvingen van allerlei evenementen of de verslagen van verenigingen.
Jozef Vinck was 35 jaar lang stadsarchitect en -bouwmeester van Veurne, en dit tot volle tevredenheid van het stadsbestuur. Omstreeks 1888-1889 liep er nochtans tegen hem een gerechtelijk onderzoek van eerroof. De ons bekende dokumenten zijn onvolledig en geven niet de volle aanklacht weer. We vermoeden evenwel dat Vinck stadssecretaris Ildefonsus De Cae, die voor zijn benoeming in 1876 nog bediende van de registratie te Lier (sic!) was geweest, ervan betichtte corrupt te zijn; de bewaarde stukken handelen vooral over de procentjes die de secretaris zich voor zijn ambtelijke bezigheden zou hebben laten toestoppen. De kranten uit die periode reppen evenwel niet over deze kwestie, en ook een vonnis hebben we niet teruggevonden. Misschien werd alles in de doofpot gestopt na het overlijden van De Cae op 11 september 1888Ga naar voetnoot(49)? | |
[pagina 409]
| |
In 1895 voldeed Jozef Vinck aan de voorwaarden voor op pensioenstelling als leraar in de Staatsmiddelbare School, maar op verzoek van het bestuur kreeg hij nog een jaar uitstel. Toen hij uiteindelijk bij Koninklijk Besluit van 17 november 1896 op rust werd gesteld met de machtiging de eretitel van zijn ambt te dragen, had hij er voor gezorgd dat zijn zoon Jaak, die eerst tijdelijk was aangesteld, hem als leraar zou opvolgenGa naar voetnoot(50). Tevens werd hij bestuurder van de Teken- en Nijverheidsschool. Als stadsarchitect bood Jozef Vinck slechts in de gemeenteraadszitting van 26 september 1903 om ouderdomsredenen zijn ontslag aan. Meteen werd in dezelfde zitting ook ditmaal zijn zoon Jaak, die overigens de enige kandidaat wasGa naar voetnoot(51), tot zijn opvolger aangeduid met de jaarwedde van 1200 frankGa naar voetnoot(52). Die zette trouwens ook de restauratie van de kerk te Lier verder. Jozef keek er dus nauwlettend op toe dat zijn zoon in zijn voetsporen trad.
Jozef Vinck bleef hierna als gepensioneerde verder te Veurne wonen, maar bleef actief als architect. Hij werd er nog Ridder in de Leopoldsorde en ontving het Burgerlijk Kruis Eerste Klas. Op 25 november 1915 omstreeks 23 uur overleed hij in de Rozendalstraat 24 in zijn woning, die reeds herhaaldelijk door oorlogstuig getroffen was. De aangifte van zijn overlijden werd gedaan door zijn zoon Jaak en zijn vriend Emiel Therssen, opzichter van het Vrij Onderwijs. Zijn weduwe volgde hem in het graf op 2 november 1917. Geen van beiden heeft dus het einde van de eerste wereldoorlog en de heropstanding van vele historische gebouwen meegemaakt.
Jaak Vinck, die heel die tijd bij zijn ouders in de Rozendalstraat was blijven inwonen en nooit trouwde, zou dit nog wel beleven. De restauratie van het Spaans Paviljoen, die hij in 1927 doorvoerde, was erg behoudend en bestond er in enkel de beschadigde stukken te vervangen door nieuwe in dezelfde trant. Of hij over het algemeen een betekenisvolle rol gespeeld heeft in de gebouwen- en monumentenzorg te Veurne, is niet bekend. Evenmin is bekend of hij er de hand in had dat de gemeenteraad op 9 juni 1906 besliste een hulpgeld te verlenen voor kunstgevelsGa naar voetnoot(53). Zelf tekende hij heel wat | |
[pagina 410]
| |
Bovenaan: Jozef Vinck (L. PLETTINCK, Furnes illustré, p. 47). Onderaan: Handtekeningen van Jozef (1902) en Jaak (1902) Vinck (SAV, NA, nr. 544).
| |
[pagina 411]
| |
huizen en allerlei bouwwerken in private opdracht, waarbij hij dezelfde veelzijdigheid als zijn vader tentoon spreidde en ook zijn officiële verplichtingen goed naleefde, van welke aard die ook waren. Zo was hij in 1924 één van de twee schatters bij de waarderaming van het legaat kunstvoorwerpen, dat dokter Karel Barbier aan Veurne naliet.
Enkele plannen van J. Vinck zijn nochtans niet geheel van kritiek ontbloot. In opdracht van de minister van Justitie maakte hij in 1905 een plan om de omgeving van de met een neogotisch transept uitgebreide St.-Walburgakerk te verfraaien. Hiertoe waren opruimingswerken nodig. Gelukkig ging de gemeenteraad niet in op het voorstel om de regenbak te verwijderen. Deze citerne is immers de veertiende-eeuwse aanzet van de onvoltooide westertoren, en is thans als monument erkend. Het plan voor de inrichting van het park, dat drie jaar later door de kerk afgestaan werd, werd wél uitgevoerd. Een jaar later maakte Jaak Vinck voor dezelfde opdrachtgever het bestek voor het verwijderen van de koorafsluiting en de verplaatsing van het orgel in dezelfde kerk. De gemeenteraad bracht een ongunstig advies uit, maar de verplaatsing, die tot in het parlement op verzet stuitte, werd doorgezet.
Over de werkzaamheden van Jaak Vinck als leraar en bestuurder van de Teken- en Nijverheidsschool is ons weinig bekend. De school telde in deze periode een 100-tal leerlingen, maar moest konstant vechten tegen het absenteïsme om de ministeriële minima te halenGa naar voetnoot(54). Er waren een achttal leraars, meestal leraars aan andere onderwijsinstellingen, die dit baantje er bij namen, maar dit was lang niet altijd het geval. Zo onderwees drukker Henri Brunein meetkunde en boekhouden, tot hij in 1902 opgevolgd werd door stadssecretaris Armand Catrysse. In 1913 werd die vervangen door meester Jozef Gesquiere, die na de tweede wereldoorlog nog schepen van Veurne zou worden.
Jaak Vinck heeft zich sterker dan zijn vader geprofileerd als katholiek en vlaamsvoelend. In 1885 werd hij lid van de ‘Burgersgilde der Bekwamen’, een vereniging van katholieke bekwaamheidskiezersGa naar voetnoot(55), en in 1899 was hij stichtend lid van de ‘Vlaamsche Lettergilde’. In één van de vergaderingen | |
[pagina 412]
| |
van die laatste vereniging handelde hij ‘in kernachtige en gloedvolle taal’ over de Vlaamse BewegingGa naar voetnoot(56). De vereniging was evenwel geen lang leven beschoren. Ook werd hij in 1902 bij de verkiezing van een nieuwe werklooze Burgerwacht onderluitenant. Of Jaak ook na de oorlog nog actief was in het Veurnse verenigingsleven, is ons niet bekend. In 1926 werd hij gepensioneerd in de Nijverheidsschool, waar hij opgevolgd werd door architect Auguste Lepoudre als leraar bouwkunde en door Oscar Cleeren als bestuurder. Hij bleef te Veurne wonen en overleed er op 5 maart 1936. Het tijdperk van de familie Vinck was ten einde.
Jaak Vinck is een man die de oudere Veurnenaars zich nog goed voor de geest kunnen halen. Hij was een statige, rijzige verschijning, die steeds goed Nederlands praatte, wat in die dagen erg opgemerkt werd. Omwille van zijn lange, indrukwekkende gelaatsversiering, werd hij ‘de Baard’ genoemd. Afstammelingen van een broer wonen nog in Veurne. Op aanraden van een heeroom pastoor heeft men jammer genoeg wel het familiearchief vrijwel geheel vernietigd... | |
Het eindeJaak Vinck was de laatste echte stadsarchitect van Veurne. In zijn vervanging werd niet onmiddellijk voorzien. Nauwelijks twee maanden na zijn dood, op 29 april 1936, stelde de gemeenteraad een commissie samen, bestaande uit twee aannemers en een architect, om het bouwreglement van 1912 volledig te herzien. Twee jaar later werd het nieuwe bouwreglement aangenomen.
Voor werkzaamheden in verband met de bouwsector deed het stadsbestuur voortaan een beroep op private architecten. Zo was Jozef Leper lid van de commissie voor de herwerking van het bouwreglement en maakte architect Van Elslande in 1937 als gemeenteraadslid gratis de plannen voor de uitbreiding van het Stadhuis. Na de tweede wereldoorlog was Ferdinand Rossey nog ‘tijdelijk bouwmeester-toeziener’ van Veurne tot zijn ontslag met ingang van 1 februari, in maart 1946. Op 9 april stelde de gemeenteraad dan dat Veurne te klein was om er een vaste bouwmeester op na te houden en dat hetzelfde eigenlijk gold voor een vaste urbanistGa naar voetnoot(57). In | |
[pagina 413]
| |
de plaats daarvan werd een maand later een technisch adviseur benoemd, maar het herstel van de oorlogsschade aan de historische gebouwen werd toch vrijwel volledig verzorgd door de architecten Viérin uit BruggeGa naar voetnoot(58).
De Kunst- en Nijverheidsschool, waar de stadsarchitect voorheen les gaf, overleefde hem niet lang. Na de eerste wereldoorlog was de gemeenteraad op 27 augustus 1921 overgegaan tot de aanstelling van nieuwe bestuurders, wat door de tijdsomstandigheden nagelaten was. In het Interbellum waren er daarop steeds een zestal leraars, waaronder vanaf 1922 Jaaks broer Constant Vinck en diverse leraars uit allerlei onderwijsinstellingen. Zij gaven avondlessen in ‘de onderscheiden vakken van kapwerk en schrijnwerkerij en bijzonder in het tekenen en lezen van plannen’, vanaf 1927 ook in electriciteit, pas ingevoerd door J. Vincks opvolger. Volgens een gewezen leerling werd de school toen vooral bezocht door ‘stieldoende jongeren’, maar ook ‘mannen op leeftijd, die uitzagen naar een zelfstandig bestaan in de bouwsector’, volgden er de lessenGa naar voetnoot(59). In 1923 stelde het bestuur voor de school om te vormen tot een heuse vakschool, maar de gemeenteraad stelde dat het daarmee zijn bevoegdheden te buiten gegaan was. Vakonderwijs werd al gegeven in de Nijverheidsschool-afdeling, maar de klemtoon lag nog steeds op de Teken- en Schilderafdeling, die een budget had, dat tienmaal zo hoog lag (1935).
Uiteindelijk ging de Teken- en Nijverheidsschool tenonder na de tweede wereldoorlog. In 1940 werd het schoolgebouw op de hoek van de Noordstraat met de Oude Vestingstraat, waar ook de Meisjesschool was, volledig vernield. Een tijdlang werd nog les gegeven in noodlokalen, maar vanaf 1 oktober 1943 werden de leergangen dan geschorst. Het zou definitief zijn. Na de oorlog was er van de oude leraars slechts één overgebleven, en de voorzitter en de overblijvende leden van de Bestuurscommissie boden gezamelijk hun ontslag aan. Op 19 november 1945 werd dit door de gemeenteraad aanvaard. De bode-bewaker A. Duforet, die in 1909 tijdelijk benoemd was, werd nog retroactief benoemd in vast verband vanaf 1909 met einde in 1946. | |
[pagina 414]
| |
Maar daarnaast was er een tweede fenomeen, dat de verdwijning bespoedigde. Al in 1939 had kapelaan J. Berten van bisschop Lamiroy de opdracht gekregen de mogelijkheden te onderzoeken om te Veurne een Vakschool voor dagonderwijs op te richten. Deze Vrije Beroepsschool St.-Idesbald, de kiem van het huidige Vrij Technisch Instituut, opende in de oude Rijkswachtkazerne in de Pannestraat haar deuren op 8 januari 1945. Vijf jaar later verhuisde ze al naar nieuwe gebouwen aan de Iepersesteenweg, waar een grote school uitgebouwd werd. Werklui kregen nu voltijdse scholing, wat nog versterkt werd door de verlenging van de schoolplicht. Hierdoor verloor de heroprichting van de oude Teken- en Nijverheidsschool voor een groot deel haar nut. De oude instelling voldeed duidelijk niet meer aan de gewijzigde tijdsomstandigheden. Avondonderwijs kwam er - geschoeid op een heel andere leest - pas in 1962-1963 met het Veurnse Vormingsinstituut.
J. Van Acker |
|