| |
| |
| |
De passiewerktuigen of arma christi, lotgevallen van een thema
Op de foto van kort na de eeuwwisseling die hier wordt afgedrukt prijken de elf figuranten die, op een processiedag te Wulveringem bij Veurne, op kleine panelen de passiewerktuigen van Ons Heer hebben rondgedragen. Te oordelen aan de dans van haar sluiers moet het een winderige zelfs zonloze dag zijn geweest, geen echt processie weer. Voor zover de voorwerpen herkenbaar zijn verwijzen ze, in erg bescheiden vorm, naar de bekende arma Christi: het kruisbeeld dat ook op Goede Vrijdag dienst deed, de hamer, de spijkers, de lanspunt, de spons, de doornenkroon, de zweetdoek van Veronica, de dobbelstenen, de geselkoord, de kelk van het Lijden, en een paar andere die we niet kunnen thuiswijzen. We vermoeden dat de groep voltallig is en niet, bijvoorbeeld, ook nog een O.L. Vrouw-van-Zeven-Weedommen moet hebben omringd, anders zou deze ook wel op de foto hebben gemogen.
De reden voor de uitbeelding van dit thema is niet ver te zoeken geweest. De kerk te Wulveringem is gewijd aan O.L. Vrouw-Hemelvaart (processiedag op 15 augustus!) en haar hoofdaltaar versierd met het gelijknamig schilderij van de Duinkerkenaar Jan de Reyn (ca. 1610-1678), een leerling gezegd van Anton van Dyck. Bovendien heeft de invloed van de Veurnse Boetprocessie best tot hier kunnen reiken. Ook daarin werden en worden nog jaarlijks de arma Christi in het daglicht geplaatst. Geen wonder dus als het nabijgelegen dorpje die vrome inspiratie heeft willen delen.
In de beeldende kunst en in al de vormen die ermee verwant of ervan afgeleid zijn, zoals processies en passiespelen, is de Passio Christi al altijd een bevoorrecht thema. Om maar een Brugs voorbeeld te noemen: in het Memlingmuseum wordt een anoniem paneeltje bewaard, de Man van Smarten omgeven door passiewerktuigen, begin 16de eeuw (39,1 × 31,5 cm.). H. Lobelle-Caluwe noemt het in haar catalogus terecht een imago pietatis, ‘gebaseerd op de middeleeuwse mystieke literatuur. De toeschouwer wordt gekonfronteerd met de figuren die treuren om Christus' lijden en dood, één van de kernmotieven van de middeleeuwse devotie’. Ook daar gaat de aandacht, secundair, naar voorwerpen zoals de geselkolom, de spons, de hamer, de dobbelstenen.
| |
| |
Van betere kwaliteit, vermoedelijk ouder, en een sprekend argument voor het sukses van de voorstelling op de markt van de devotionalia, zijn twee schilderijen op naam van Hans Memling die daarvoor mogelijk op zijn leermeester Rogier van der Weyden is teruggegaan: 1o De Moeder Gods en de Man van Smarten, in de Capilla real, Granada, uit het bezit van Isabella I de katholieke, koningin van Castilië (1451-1504) en 2o De Man van Smarten in de armen van Maria, gedateerd 1475, in de National Gallery of Victoria, Melbourne, die ooit in het bezit zou zijn geweest van Margareta van Oostenrijk, onder Karel V regentes der Nederlanden.
Zonder dieper op de twee voorstellingen te willen ingaan, noteren we dat behalve de werktuigen van de passie ook de borstbeelden afgebeeld worden van enkele personages die erbij betrokken waren: Annas en Caiaphas, Herodes, Judas e.a. De op het evangelie geïnspireerde uitbeelding van de werktuigen en bustes is compositorisch niet erg elegant opgelost. Zij doet denken aan een etalage-achtige en nogal naïeve expositie die homogeniteit mist en die de majesteit van het voorplan verstoort, althans er de aandacht van afleidt.
De vertellust zowel van de kunstenaar als van de opdrachtgever of kliënt, verloopt vrij parallel met de wijze waarop een verwant thema als de Mis van de H. Gregorius de Grote met zijn visioen van de Gekruisigde werd uitgebeeld. Op zo'n schilderijtje toegeschreven aan de Meester van Sankt Severin, Keulen, Wallraf-Richartz-Museum, vinden we zelfs uitgerekend de drie zalfpotjes terug die ook te zien zijn op het schilderij De Man van smarten met de Arma Christi op de uitgebreide voorstelling ervan door Goswin van der Weyden, Antwerpen, Kon. Museum voor Schone Kunsten.
Van lieverlede is de opsomming van de passiewerktuigen trouwens verworden en afgebrokkeld tot een serie van emblematische clichés die men kan terugvinden zowel in de binnenkerkelijke ornamentiek op kansel of biechtstoel of grafmonument, als op het kerkhof zelf en in de gelegenheidsgrafiek rond het afsterven. Denk aan de doodsberichten en de doodsprentjes. Voor die behandeling van het thema van de Passio Christi in de beeldende kunst kan hier het best verwezen worden naar de uitstekende studie van James H. Marrow: Passion Iconography in Northern European Art of the Late Middle Ages and Early Renaissance, Ed. Van Ghemmert,
| |
| |
Groep met de Passiewerktuigen of Arma Christi, in de processie te Wulveringem (Beauvoorde, Veurne) omstreeks 1905.
| |
| |
Kortrijk 1979. De ondertitel vat de evolutie daarrond gevat samen: ‘A Study of the Transformation of Sacred Mataphor into Descriptive Narrative’; de figuurlijke uitdrukking van wat eenmaal de kern van het kristelijk geloof was geweest had zich ontwikkeld tot een verhalende beschrijving.
Keren wij terug op de bedenking bij het devotiepaneel in het Brugse Memlingmuseum: ‘gebaseerd op de middeleeuwse mystieke literatuur’.
In het derde deel van zijn Geschiedenis van de Vroomheid in de Nederlanden signaleert prof. Stephanus Axters o.p. de specifieke aandacht in de 15de en de 16de eeuw van de Franciskanen voor het Lijden van Jezus. Hij licht deze toe met sprekende voorbeelden van lijdensoverweging, en verwijst o.a. naar het verzamelhandschrift in de Bibliothèque nationale, Parijs, Nederl. 40, waaruit blijkt dat de zusters Klarissen ‘veel belang hechtten aan de devotie tot de Wapenen van Christus, de marteltuigen uit het Lijdensverhaal’. Daar en elders in vrome Franciskaanse geschriften wordt, helemaal in de lijn van wat de gestigmatiseerde Ordestichter Franciscus had getekend, gepleit voor de vereenzelviging van elke gelovige met de Gekruisigde. Het ideaal werd kracht bijgezet met behulp van verwijzing naar de konkrete omstandigheden van de Passie, zoals ook gedaan werd bij de evocatie van Kerstmis. Men vindt vergelijkbare gedachten evenwel ook reeds vroeger terug.
In de zomer van 1927 werd te Brugge, in de Gothische Zaal van het stadhuis, een tentoonstelling gehouden van miniaturen en boekbanden. De catalogus vermeldt onder nummer 29 een latijns en middelnederlands gebeden- en getijdenboekje, toen in het bezit van ridder M. van de Walle, voorzitter van de Brugse rechtbank van eerste aanleg. De summiere beschrijving van het document is van de hand van de toenmalige conservator van het Stedelijk Archief R.A. Parmentier, die het vaag heeft gesitueerd in de 15de eeuw. Het manuscript bevat behalve de teksten ook een aantal miniaturen dat in onze context interessant is. ‘De miniaturen, schrijft R.A. Parmentier, beslaan meestal de helft van de bladzijde en stellen de Lijdenswerktuigen voor: het kruis, het heilig Aanschijn, de vijf wonden, de doornenkroon, de heilige rok, een lantaarn en twee brandende toortsen, de geselkolom en twee geselroeden, de drie nagels en de hamer, een kan en een spons op een tweepuntige stang, een tang en een ladder,
| |
| |
De Maagd Maria en de Man van Smarten, toegeschreven aan Hans Memling, Granada, Capilla Real.
| |
| |
de zweetdoek, het heilig Graf. verder ook randversieringen’. Men kan deze ‘inventaris’ leggen naast de voorwerpen die wij in de hierboven geciteerde gevallen aan treffen.
Over de teksten zelf lezen wij hier niets. Noteren wij dat een gedeelte ervan, nl. het middelnederlandse, een dertigtal jaren vroeger reeds en tot tweemaal toe was gepubliceerd door Gezelle's leerling, de Koekelaarse dokter Karel de Gheldere, eerst in 1894 in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, uitgegeven te Leiden vanwege de gelijknamige vereniging waar de Gheldere lid van was, en twee jaar later opnieuw als Bijvoegsel in zijn eigen uitgave Dietsce Rime, Geestelijke Gedichten uit de 13de, 14de en 15de eeuw, naar een handschrift van het einde der 15de eeuw en voorzien van aantekeningen en een woordenlijst. Over de betekenis van Karel de Gheldere als taalvorser verwijzen wij graag naar de studie van Raf Seys: de Dichter van de Rozen, Koekelare 1958.
Het oorspronkelijk manuscript waaruit de Gheldere voor zijn Bijvoegsel had geput, was toen nog in het bezit van jonkvrouw Leonie van de Walle te Brugge. Wij weten niet waar het zich vandaag bevindt noch of de hierboven bedoelde miniaturen ooit werden gereproduceerd en gepubliceerd.
De middelnederlandse tekst past wonderwel in de verering van de Arma Christi. Karel de Gheldere zelf heeft hem als volgt beschreven: ‘Tussen die (in vier latijnse rijmregels gestelde) opdracht en de eigenlijke getijden (van O.L. Vrouw, eveneens in het latijn), staan dertien achtregelige strofen in het Diets, te weten twaalf begroetingen aan de werktuigen van het H. Lijden O.H., en een sluitstroof, die een gebed is aan het H. Lijden. Boven elke begroeting staat een “verlichterij” (= miniatuur) verbeeldende de werktuigen die begroet worden’. Waarna de lijst volgt die we hierboven uit de catalogus van 1927 hebben gelicht. Dezelfde auteur heeft het handschrift, iets scherper dan R.A. Parmentier later zou doen, geplaatst op het einde van de 15de eeuw. De jaartallen die hij erin had aangetroffen, 1357, 1396 en 1398, heeft hij categorisch van de hand gewezen als ‘valse jaaraantekeningen door onkundigen geschreven’, echter zonder deze aantijging of de eigen datering concreet te staven.
Evenmin heeft de auteur van Dietsce Rime medegedeeld waarom hij de middelnederlandse tekst uit het handschrift
| |
| |
van de Walle daar een tweede maal heeft uitgegeven. Onze indruk is dat hij daarvoor overwegend twee redenen heeft gehad, nl. een filologische en een thematische. Karel de Gheldere heeft Dietsce Rime, net zoals de editie van zijn Ghetiden Boec (1892) terecht beschouwd als een bijdrage tot de ontsluiting van nieuwe bronnen voor de studie van het Middelnederlands. Daarom ook de ongemeen rijke Aantekeningen bij de tekst en de Woordenlijst van ruim 70 bladzijden achterin. De publicatie van de vrij korte tekst uit het hs. van de Walle kon deze kennis tot tweemaal toe en voor een overwegend ander publiek alleen maar verder in de hand werken. Bovendien bestaat er tussen die dertien achtregelige strofen uit het Bijvoegsel en de honderd bladzijden van het ongetiteld handschrift 72/97 uit de bibliotheek van het Grootseminarie te Brugge, voorheen die van de Duinenabdij, in Dietsce Rime een thematische samenhang waar men niet naast kan kijken. Tegenover de aanroeping van de Passiewerktuigen treft men een bloemlezing van goed vergelijkbare teksten die in dezelfde geest ontstaan, gebeden of overwogen werden, zoals bijvoorbeeld de middelnederlandse versie van het Stabat Mater en het smeekgebed Heere, die ant cruce hinghes al bloot.
Vooral ook de gebeden bij de kruisverering, - analoog aan de picturale behandeling van de passiewerktuigen opvallend opgesplitst naar gelang men zich wilde concentreren op het hoofd, de rechterhand, de linkerhand, enz., van de Gekruisigde, - sluiten rechtstreeks aan bij de middelnederlandse tekst uit het hs. van de Walle. Wat hierboven werd aangestipt over de ijver van de zusters Klarissen m.b.t. de devotie voor de Arma Christi, wordt hier letterlijk teruggevonden. Eén van de gebeden uit de Dietsce Rime begint trouwens met de volgende toelichting: ‘Onse Here Jhesus Xus leerde deze Pater Nostere eenre nonnen vander grauwer oordine, ende hi zeide enz.’. Over de bestemming van de bloemlezing voor een vrouwenklooster kan dus nauwelijks twijfel rijzen, ook al komt het handschrift uit een mannenabdij.
In de Nalezing (= addendum) van Dietsce Rime heeft de Gheldere de hypothese naar voor geschoven dat men het vaderschap van de middelnederlandse vertaling van de Horae de doloribus Beatae Mariae Virginis met de daarop volgende bloemlezing, - niet echter die van het handschrift van de Walle, die hij buiten de kwestie hield, - met enig recht mag
| |
| |
toekennen aan de Brugse dichter Gilles de Wevel, werkzaam in de tweede helft van de 14de eeuw en bekend als de auteur van een Leven van Sint-Amand. Nu over deze Vita de studie is aangekondigd van de hand van W. Verbeke, kan men wellicht over de Gheldere's hypothese bijna een eeuw na datum uitsluitsel verwachten?
De processiemaagden met hun bescheiden Arma Christi op de uitgestoken handen, te Wulveringem en ongetwijfeld nog elders in Vlaanderen, hebben voorzeker niet geweten wat voor breed verspreide en eeuwenoude traditie zij aldus hebben rondgedragen.
Gaby Gyselen
|
|