Biekorf. Jaargang 91
(1991)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Treurgezang over pastoor Van CoquelaereIgnatius Ludovicus van Coquelaere werd in 1770 pastoor van de tweede of de zilveren portie van Sint-Salvators te Brugge. Hij werd gevangen gezet in de Franse Tijd, maar achteraf weer als pastoor bevestigd in Sint-Salvators. Hij stierf te Brugge in 1816. Het treurgezang dat wij hierachter laten afdrukken verhaalt kort zijn verblijf op deze parochie en zet dik in de verf dat hij godvruchtig, ijverig, nederig en goed voor de armen was. Om het gedicht beter te begrijpen dienen we een paar woorden te zeggen over deze interessante priester die van Coquelaere was.
Wij beperken ons vooral tot zijn benoeming als pastoor van Sint-Salvators en zijn verblijf te Brugge, bijna een halve eeuw lang.
Ignatius Ludovicus van Coquelaere, geboren te Ardooie in 1734, was een zoon van Jan Baptist van Coquelaere, de dorpsgriffier van Ardooie. Griffier van Coquelaere, die een hele bende kinders grootbracht, was in zijn milieu een zeer invloedrijk man en toen zijn zoon Ignaas de weg van het priesterschap koos, was het te verwachten dat de griffier zijn best zou doen en al zijn invloed zou aanspreken om zijn zoon een geslaagde kerkelijke carrière te verzekeren.
Ignatius Ludovicus deed zijn humaniora bij de minderbroeders in Tielt en trok naar Leuven waar hij in 1757 baccalaureus in de godgeleerdheid werd.
Enkele gegevens over Ignaas van Coquelaere staan zorgvuldig genoteerd in het HandtbouckGa naar voetnoot(1), bijgehouden door zijn vader, waarin de geboorten en andere nuttige gegevens over zijn gezin, meestal chronologisch neergepend werden. Zo schreef Jan Baptist over zijn zoon-priester: 22 sept. 1760 heeft Ignatius Ludovicus gedaen syn eerste misse int seminarie tot Brugghe. 23 dec. 1763 onderpastoor tot Ichteghem geworden.
Waar Ignatius van Coquelaere verbleef tussen zijn priesterwijding en zijn benoeming in Ichtegem is uit het Handtbouck niet af te leiden. In Ichtegem was van Coquelaere er de eerste onderpastoor. Het is niet uitgesloten dat de griffier toen al was tussengekomen, maar dit hebben we niet nagegaan en | |
[pagina 133]
| |
ook daarover zijn geen details bekend uit het archief van de familie van CoquelaereGa naar voetnoot(2).
Weten we weinig over zijn benoeming in Ichtegem, dan is ons toch meer bekend over de verdere stappen naar het toppunt van zijn loopbaan. Rond 1768 vond vader van Coquelaere immers dat de tijd rijp was voor een pastoraat voor zijn zoon.
In het nabijgelegen Gits was de pastoor gestorven. De collatie van de pastorie behoorde aan het Sint-Pieterskapittel te Rijsel, of beter aan een kanunnik uit dit kapittel. We waren nog in de tijd dat de patroon, die de collatie bezat, zijn candidaat voorstelde en dat de bisschop dan benoemde.
Griffier van Coquelaere schreef daarom op 9 november 1769 een briefGa naar voetnoot(3) naar Frankrijk aan ene juffrouw Dambrines die goed mevrouw de Houchin kende en er misschien zelfs familie van was. Onze griffier was immers niet alleen griffier van Ardooie waarvan graaf de Houchin heer was, maar voor de Houchin was hij ook de betrouwbare en oplettende zaakvoerder te Ardooie en omgeving. De heer van Ardooie woonde te Sint-Omaars en was gehuwd met mevrouw de Thiennes, de dochter van de vorige heer van Ardooie, voor wie de griffier destijds ook al de zaken had gedaan. Waarschijnlijk had van Coquelaere ook rechtstreeks mijnheer en mevrouw aangeschreven, maar deze correspondentie is niet meer bewaard.
In zijn smeekbrief begon hij in dezer voege: mijn zoon, nu onderpastoor te Ichtegem en een goed theologant ‘est un des trois nommés au concours qui a été tenu au mois de mai dernier’. Daarbij, vervolgt van Coquelaere, ‘je sais de bonne part que Mons. l'évêque aime mon fils’, waardoor hij verwachtte dat zijn zoon in het aanstaande concours van juni eerstkomende voor de pastorie van Gits bij de eerste drie geslaagden zou arriveren.
Het doel van deze brief was dus via een omweg mijnheer | |
[pagina 134]
| |
en mevrouw van Ardooie te benaderen, want hun zoon was kanunnik in het kapittel te Rijsel. Kanunnik de Houchin was bijgevolg goed geplaatst om zijn collega uit dit kapittel aan te spreken voor de voordracht die nodig was om in Gits benoemd te geraken door de bisschop.
Van Coquelaere besloot zijn behendig opgestelde en welbespraakte brief met het volgende argument, dat hij tot het einde van zijn smeekbede achter de hand had gehouden als iets dat moest doorwegen om het geheel van zijn vertoog passend af te ronden: ‘il vous est connu ma grande famille et je pense si je viens à mourir que mon fils prestre seroit en état d'avoir soin pour mes petits enfans’!
Het goed opgezette scenario verliep niet lijk de vader het had verhoopt. Op 29 mei 1770 had in het bisdom Brugge inderdaad het concours plaats. Zoonlief slaagde, maar hij kreeg de pastorie van Gits niet... Hij werd wel de eerste geplaatst tot een benoeming voor de pastorie van Sint-Catherina in Brugge, een Brugse stadsparochie die later in de parochie van de H. Magdalena een opvolgster zou krijgen.
Wij weten dat zo precies omdat vader van Coquelaere dit alles mededeelde in een tweede brief aan juffrouw Dambrines, gedateerd 19 juni 1770Ga naar voetnoot(4). Toen de candidaat (of was het zijn vader?) zich aanbood bij de proost van de Onze-Lieve-Vrouwkerk te Brugge, die de collatie van Sint-Catherina in handen had, kreeg hij onverbloemd te horen dat de proost reeds lang voordien vast besloten was de eerste candidaat uit het bisschoppelijk concours niet ter benoeming voor te dragen! De proost schijnt dus weinig ingenomen geweest te zijn met de bisschoppelijke prerogatieven op dit stuk!
Toen ook deze verhoopte benoeming op een mislukking uitliep, wilde monseigneur de bisschop de ongelukkige candidaat in compensatie benoemen in een parochie langs de zee. Maar aangezien deze streek naar de mening van de griffier ‘un pays malsain’ is, heeft hij dit voorzichtjes afgewezen. Uiteindelijk waren de van Coquelaeres afgescheept met de zoete belofte dat er binnen de drie jaar toch weer een concours zou ingericht worden voor nieuwe vacante plaatsen...
Maar het geluk was plots en onverwacht aan hun zijde. Van Coquelaere senior was verheugd aan juffrouw Dambri- | |
[pagina 135]
| |
nes te kunnen schrijven dat Ignatius, waarvoor zij zonder goed gevolg tussengekomen was voor Gits, gisteren (18 juni 1770) totaal onvoorzien bij de bisschop was geroepen die hem de pastorie van Sint-Salvator en een kanonikaat in Brugge had aangeboden. Mevrouw de gravin de Houchin en juffrouw Dambrines wezen bedankt voor hun inspanningen; de zaak was nu rond en vader van Coquelaere mocht haar thans over zijn zoon schrijven: ‘il est fort bien placé’.
In zijn Handtbouck schreef de griffier vervolgens met vaste hand en zeker niet zonder fierheid in de marge bij de notitie over de geboorte van Ignatius Ludovicus: ‘in july 1770 pastor van St. Salvators tot Brugghe’.
De nieuwe pastoor was dus blijkbaar een protégé van zijn bisschop Mgr. Caïmo. Heeft hij het daarom minder goed gedaan? Zeker niet. Pastoor van Coquelaere staat bekend als een ijverig priester, die zeer populair was en een bijzondere zorg voor de armen betoonde. Zijn levenswandel was streng en eenvoudig. ‘Om de behoeftigen te konnen krachtdadiger bystaen hield hy een sobere tafel en vergenoegde zich met eenen geringen huisraed. 'S mans meubelen waren zoo onbeduidend en bestonden in zoo weinig koopjes, dat de openbare venditie daervan, na zyn overlyden, gedaen wierd in een ure tyds’Ga naar voetnoot(5).
In het begin van de Franse overheersing werd een fortuinstaat van de inwoners van Brugge opgemaakt (1796). Hij staat erin vermeld als volgt: Cokelaere, curé St. Sauveur, pauvre, 5.000 livres. Hij was de enige Brugse priester bij wie het woordje pauvre opgegeven werdGa naar voetnoot(6).
Zijn populariteit was zo groot dat hij in de verwarde en rumoerige ‘volksvergadering’ op initiatief van de Franse bezetters gehouden in de O.-L.-Vrouwkerk te Brugge op 2 februari 1793, verkozen werd tot commissaris om de stad Brugge te helpen besturen. Hij heeft evenwel nooit gezeteld of enige bestuursdaad willen stellenGa naar voetnoot(7).
Van Coquelaere weigerde de beruchte eed en toen gevan- | |
[pagina 136]
| |
genneming dreigde, wilde hij zich zelfs niet verbergen. In de officiële papieren uit de Franse Tijd staat hij dan ook onveranderlijk aangeduid als aartsreactionnair en met allerlei andere gelijkaardige lieflijke titulaturenGa naar voetnoot(8). Bij de bevolking stond hij evenwel op een bijzonder goed blaadje.
In 1798 werd hij aangehouden en opgesloten in het toenmalig Seminarie tot in januari 1800. Na het concordaat werd hij weer pastoor van Sint-Salvators wat hij bleef tot zijn dood in 1816. Hij was meer dan 46 jaar lang pastoor van deze Brugse parochie geweest.
Zijn begrafenis groeide uit tot een ware triomftocht en staat uitvoerig beschreven in de kronieken van die jarenGa naar voetnoot(9). Het portret van pastoor van Coquelaere, in 1804 geschilderd door Jozef Odevaere, bevindt zich in het museum van de kathedraal te Brugge.
Zeggen wij nog dat hij een jongere broer had die pater kapucijn werd, nl. Eugenius van Coquelaere (pater Hugo van Ardooie) en die hem een paar jaar overleefde. Deze kapucijn verbleef een tijdlang te Brugge in het kapucijnerklooster en deelde samen met zijn broer-pastoor de gevangenschap in de Beloken TijdGa naar voetnoot(10).
Bij zijn gouden priesterjubileum in 1810 hebben de gezamenlijke pastoors van de stad Brugge aan Kan. van Coquelaere een Latijnse Cantilene aangeboden en die achteraf laten drukkenGa naar voetnoot(11).
Bij zijn afsterven werd een Treur gezang gedicht, dat we hier in bijlage mededelen. Het is mogelijk dat dit stuk ooit werd gedrukt, maar ons is toch geen enkel gedrukt exemplaar bekend. De bedoeling was zeker dat het gezongen zou worden, want er staat zelfs een Stemme, een zangwijze bij aangegeven. Hier was dit Den dragonder te PeerdGa naar voetnoot(12). In die jaren | |
[pagina 137]
| |
was dit bij volksliederen een zeer populaire en veel voorkomende zangwijze.
Ook over de dichter van het lied zijn geen gegevens beschikbaar. Het stuk kwam zeker uit de pen van een stuntelig derderangspoëet, met allures en wendingen die sterk herinneren aan de stijl der rederijkers. Men kan zich afvragen of dit lied te Brugge werkelijk ooit werd gezongen. Wij kunnen er alleszins uit besluiten dat het een tastbaar bewijs is dat pastoor Ignatius van Coquelaere in zijn tijd een zeer volksgeliefd en gerespecteerd man moet geweest zijnGa naar voetnoot(13). L. Van Acker | |
Treur gezangop het droevig sterfgeval van den Zeer Eerweerden Wyzen en deugdzaemen Heer Mynheer Ignatius Ludovicus Van Coquelaere, geboren den 9 july ten jare 1734, tot Ardoye, en Priester gewyd ten jare 1760, Pastoor geworden van St. Salvators in Brugge, den 25 juny 1770 en is overleden den 25 December ten jare 1816, in den ouderdom van 82 jaren.
Stemme den dragonder te Peerd 1ste
O stad Brugge vermaerd door de schatten,
Die gy in uw kring komt bevatten,
En eeuw op eeuwen hebt bewaerd,
Die Graaf Baudewyn u kwam schenken,
Eeuwig zielroerend bedenken,
Het dierbaer Bloed van Gods lieve Zoon,
Word door u jaerlyks gesteld ten toon.
2de
Sins gy dien waerden prys kwam behalen,
Zag m'u door d' heilzon bestralen
Met zegeningen zonder ga,
En in later tyd u beschooren,
Als tot uw luk wierd geboren,
Binnen Ardoye eenen sterveling,
Voor af gezegend van d'hemelkring.
| |
[pagina 138]
| |
3de
Dit kind wierd van zyn ouders met vreugden,
Gekweekt, gevoed in de deugden,
Tot op zyn zes-en-twintigste jaer,
Wanneer hy had nae zyn verlangen,
De kruin als Priester ontfangen,
Om tot nut van zyn evenmensch
Te strekken volgens des Hemels wensch.
4de
'T jaer zeventien honderd tienmael zeven,
Wierd deze Gods Vriend verheven,
Pastoor in Sint Salvators kerk,
Juygt brugsche stad juygt om den zegen,
Gy hebt uw heyllot gekregen,
Welk om dien ziel voogd die door vermaen,
Uw kinders zal van de boei ontslaen,
5de
Nouw had hy d'herders staf in zyne handen,
Hy kwam zyn ziele verpanden,
Voor zyne schapen allegaer,
Ook de bichte en waerheids stoel naderen,
Als 't puyck der ziel nutte vaderen,
Zelfs tot het krankbed van arm en ryk
Arbeid en last scheen hem hemelryk.
6de
Men zag hem in Gods liefde vermeeren,
D'arme noemd hy vriend des Heeren,
Schraegt hun in hun ellendig lot,
Hy riep, komt al die zyt belaeden,
Ik zal uw honger verzaden,
Hy hun de spys van zyn tafel bood
En spyst zig-zelven met een stuk brood
7ste
Maer op de achttinde eeuw min twee jaren,
Zag men de kerk-plunderaeren,
Die hemel vriend in boejen slaen,
Doch hy trotste ketens en boejen,
Sprak doet die nog zwaerder gloejen
Noit stae ik van myn schaepen af,
Veel min van hem die my gaf den staf,
| |
[pagina 139]
| |
8ste
Naer twee jaer van zyn yzers ontheven
Voed hy zyn deugdzaemig leven
Tot het verloop van zestien jaer
Toen hem een verkilling toegenaederd
De dood haere schigten vergaederd
En spint den goeden dien levensdraad af,
Die hem doet dompelen in het graf
9ste
Het kwam als eenen donder te vooren,
Voor 't brugsche volk in 't aenhooren
Het zielroerende klok gedrom,
Straks verspreid in gabint de maere,
Den Pastoor van Coquelaere,
Is reeds den levens-draed afgesneen.
Elk storte straenen en smeek-gebeen,
10ste
Naer duist jammers of zuchten en klaegen,
Wier hy ter kerke gedraegen,
Waer den Heer Buydens door zyn stem
En zyn zieltreffend vertoogen,
Perste de traenen uyt de oogen,
Elk zugt en riep grooten hemelaer,
Schraegt, schraegt, de ziel van Coquelaer,
11ste
Nooit zag de brugsche stad in haer wallen,
Onder al' de lotgevallen,
Een begraeving vol van droevenis,
Men zag duzend waschkeerssen branden,
Men riep met gevrongen handen,
O, hemel, dat door uw engelen kragt
Zyn ziel word in uw schoot gebragt.
Graf schrift Zie lezer wie gy zyt, hier ligt d'heere Coquelaere,
Gund hem uw smeek gebeen dat hy ten hemel vaere.
(Hs. in Archief der Zusters van Liefde te Roeselare) |
|