Biekorf. Jaargang 90
(1990)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
J.L. Vives en Brugge
| |
[pagina 363]
| |
Illustr. 1 Portretgravure J.L. Vives door E. de Boulonois naar Jan van Wijnsbergen, 1539-1540, het laatste levensjaar van Vives.
| |
[pagina 364]
| |
bello Turcico, van de oorlog met de Islam, toen ook al; in 1527 Introductio ad Sapientiam, een herdruk na Leuven en Parijs over het noodzakelijke religieuze denken als bron voor alle weten; in 1529 De Officio Mariti, in - 12o, een heel ouderwetse voorstelling van de man-vrouw relatie, heel erg Spaans, en wellicht Joods. Tenslotte Sacrum diurnium de sudore domini nostri Jesu Christi, ook 1529, even klein en onbeducht, psalmen op het lijden van Christus, op vraag van Jehan de Carondelet, proost van de Sint-Donaaskerk, opgesteld en opgedragen aan Margareta van Oostenrijk.
Brugge betekent niets meer op het vlak van de boekproductie. Wat komt een man als Vives hier zoeken? Behalve een bruid die hij reeds als kind had gekend toen hij, 20 jaar oud, bij de familie Valldaura gastvrij werd opgevangen. Zij was toen zeven. Margareta Valldaura zoals Margareta Van Eijck. Zij huwden bij Jan Fevijn, rector van de Donaasschool, in 1524 (32 resp. 19 jaar oud). Zij kind van Joodse ouders, maraños, bekeerlingen; hij even goed.
Jan Fevijn schonk haar een exemplaar van De Institutione Feminae Christianae met daarin de ontzettend preciese beschrijving van de ziekte, dood en financiële ondergang van de familie ValldauraGa naar voetnoot(2). Wellicht wist Vives tevoren dat dit huwelijk kinderloos zou blijven? De vrouw diende in elk geval, net als Vives over de vrouw van G. Budé, Roberte le Lieur, had gezegd alle zorgen ver weg te houden van de man zodat die vrij bleef voor de studie van de letteren. Wat Vives over zijn eigen Margareta ook zegde aan Juan de Vergara. Hij nam haar overigens niet mee op zijn Engeland reizen, 1523-1528. Onder letteren verstond Vives dan nog op geen enkele plaats de poëzie die het onwerkelijke als continu thema had, dus nergens nuttige exempelen kon aanbrengen in deze zo korte tijd die wij op deze aarde tijd hebben te leven. Verloren tijd is evengoed kunst op zich, met uitzondering van de redekunst. Of is dit dan een uitbreiding naar de Joodse roots van Vives?Ga naar voetnoot(3).
Vives had duidelijk in zijn jeugd de synagoge bezocht, kende Hebreeuws waar dit in het Noorden zeer weinig voorkwam, doch ook Grieks. Dit haalde hij van zijn middelbare opleiding aan het net door Paus Alexander VI gestichte gym- | |
[pagina 365]
| |
nasium te Valencia, zijn geboortestad. In 1508 ging hij daarna over naar het even nieuwe Estudio General, de universiteit van Valencia die uit 1501 dateerde doch waar een oude garde de antieke in plaats van de nieuwe onvaste waarden stevig in de hand hield. Zijn verhuizen naar de vele landgenoten in het Collège Montaigue te Parijs in 1509 bracht ook hierin geen verandering. Ik wil hierbij mijn landgenoten bezweren bij al wat heilig is - schrijft Vives in 1519 - een eind te maken aan dit krankzinnig Parijse gedoe. Laten zij hun talenten wijden aan fraaiere dingen. Wij zijn toch gewoon superieur aan andere naties door onze overvloed aan talent; laat ons dus dit talent voor studie op gang brengenGa naar voetnoot(4). En zo verschijnt Vives plots te Brugge in de familie Valldaura, ook uit Valencia afkomstig; komt hij in contact met de Fevijn die het Brugse Prinsenhof bewoont, kanunnik is van St.-Donaas en er in 1523 schoolrector wordt; met Mark Laurijn, straks deken van dezelfde grafelijke kerk; met de stadspensionarisjurist sinds 1515, Fr. Cranevelt, verwoed student Grieks, tot het ironisch plezier van Vives zelf. En zo met Erasmus en Thomas Morus en elke notabele die Brugge om politieke, om economische redenen bezoekt.
Vives vertrekt natuurlijk naar Leuven, waar in 1517 het Collegium Trilingue startte. Te Brugge is geen studium generale, geen studiebibliotheek of folianten-verzameling die bronnen kan aanbrengen. De reeks publicaties die Vives te Parijs en Lyon had uitgebracht in 1514Ga naar voetnoot(5) gaven of geven hem een beginnende roem, bijvoorbeeld bij A. Barlandus. Hij begint aan een herwerking van de Praefatio in Leges Ciceronis uit 1514, die hij inleiding maakt bij het rechtsfilosofisch tractaat Aedes Legum. De teksten worden in een correct klassiek latijn herschreven en bij Dirk Martens gepubliceerd, 1519.
Het was precies in die Aedes Legum-dialoog dat de toegang tot de imaginaire stad en zijn marmeren toren alleen toegankelijk bleef voor wie oud Latijn sprak, niet voor wie het standaard Latijn aanhield i.e. het Latijn van de Parijse professoren. Het was bovendien op het eind van deze D. Martensbundel dat Vives' grote aanval op Parijs voor het eerst voorkwam, gedateerd Leuven 13 febr. 1519: In Pseudodialecticos. | |
[pagina 366]
| |
Wat is nu humanist?
Humanisten in deze eerste periode van her-oriënteren van wetenschap, godsdienst, maatschappij dus, zijn omnipresent. Zij komen uit het vacuum van het pseudo-filosoferen, de pseudo-dialectica. Wat houdt dit reëel in?
De laatste vijfhonderd jaar, zegt Vives, hebben filosofen heel essentiële fouten gemaakt: de werkelijkheid van de materie alleen bestaat, niet de taal daarover, niet wat men denkt is. Taal heeft alleen de bedoeling naar die werkelijkheid te refereren.
Woorden hebben voor de tijdgenoten éénzelfde betekenis. Het komt er voor ons dus op aan die betekenis terug te zoeken (dat is de taak van de filoloog), in plaats van een eigen interpretatie te bedenken. Bovendien zegt Vives bestaat die werkelijkheid als één en verscheiden en vóór de logica. Die helpt ons alleen die werkelijkheid opnieuw te zien.
Grammatica en rhetorica ontstaan pas NA de werkelijkheid en schoonheid van de taal. Vanaf dit ogenblik wordt Vives voor ons wat Budé voor Frankrijk, Erasmus voor het Noorden, Agricola voor Friesland was.
In zijn meesterwerk De Disciplinis (1531), Aristoteles en Quintillianus zijn er zijn continue bron van denken en van citaten, is Vives de vóór-lezer. Een niet te stelpen reeks antieke en actuele auteurs wordt er door hem kritisch ingeschat; van de directe ‘vrienden’ Erasmus en Budé alleen. Er zijn zovele boeken, zegt Vives, dat hun volume eerder verschrikt dan aanzet tot lectuur en wij hebben zo weinig tijd. Vele auteurs zijn alleen referentiemateriaal. Er bestaan bovendien poëten en prozaschrijvers. Poëten zijn muziekschrijvers bovenal. Zij hebben geen gefixeerd onderwerp. Zij charmeren omdat zij de melodie van de ziel reveleren. Precies hierom denken velen (Vives heel uitdrukkelijk ook) dat poëten de zeden bederven omdat zij zovelen meeslepen, buiten zichzelf brengen. Veel van hun onderwerpen zijn ook obsceen i.e. komen uit de intieme sfeer die privé moet blijven. Precies omdat zij prettig zijn geschreven wordt zo ook de inhoud als vanzelfsprekend waar en goed ervaren. Want men gelooft dat zij onder goddelijke inspiratie schrijven; en een volk dat zoiets gelooft gelooft zijn poëten onvoorwaardelijkGa naar voetnoot(6). Is | |
[pagina 367]
| |
deze reactie nog humanisme? Spreekt Vives hier niet over de kuisheid van de Torah, over het weergeven van de Andere Zijde?
Wie wil gaan schrijven, zegt Vives, moet zijn onderwerp bekijken vanuit elke denkbare invalshoek. Overhaaste conclusies over partiële gedeelten leiden immers tot foute contemplatie (redenering) t.a.v. het geheel. Deze auteur loopt naast zijn doel terwijl zijn lezers op hem vertrouwen.
Sommigen schrijven en vergissen zich en geven de vergissing toe. Doch de eerste versie van hun schrijven blijft de wereld doorgaan. Anderen moeten heel snel schrijven omdat dingen die nú gebeuren nú moeten worden aangeklaagd. Nog anderen schrijven best brutaal en slecht om direct begrepen te worden. Er is duidelijk nood aan een jury die via haar geleerdheid, integriteit een oordeel over boeken kan vellen.
En dat is, hoe ongewoon ook, een volgend kenmerk van humanisme: de lekenstaat (cfr. Morus' Utopia) haalt zelf autoriteit in het bestraffen, in het inschatten van het geschreven en gepredikte woord; zoals de leek straks, tegen de kerk in, het probleem van de armenzorg zélf regelt.
In 1520 vertelt Vives heel ongewoon over zijn christen en Jood zijn in een brief aan Frans Cranevelt, één van de 117 nieuwe brieven die nu op de Leuvense Universiteitsbibliotheek werden gedeponeerd. De tekst dateert 30 december 1520, vlak vóór het nieuwe jaar:
Theologie leidt alleen maar tot herrie... wat gaat mij het pauselijk oppergezag aan en de vraag of het steunt op menselijk dan wel op goddelijk recht? Ik ben geen paus en verlang het ook niet te zijn. Ik wens met hem ook niets te maken te hebben. Als je me wil schrijven, dan niet over Reuchlin of Luther, wel over de litterae, over het Grieks, het Latijn, over dialectica en rhetorica, over humanisten, filosofen en ja ook over rechtsgeleerden. Zoals zijn correspondent en ook straks Jacob de Corte te Brugge.
Wat gaat het Vives aan, zo redeneert hij verder, of de boeken van de Joden dienen verbrand te worden? Ik heb geen Joodse boeken, ik lees ze niet en ze interesseren me nietGa naar voetnoot(7). Precies dit niet betrokken zijn, wat een pose was, | |
[pagina 368]
| |
zal hem een paar keer zuur opbreken: wanneer zijn vader door de Inquisitie werd opgepakt (1522) en verbrand (1524), het jaar van Vives' huwelijk. En in 1528, wanneer het gebeente van zijn moeder om dezelfde reden werd opgegraven, want niet thuishoorde in de gewijde aarde van een christen kerkhof. Zijn niet gehuwde zuster Beatriz kwam in 1531 te Brugge bij Vives inwonen omdat het familiebezit, in 1525 gerestitueerd, in 1528 opnieuw verloren ging.
In brieven aan Cranevelt wijdt Vives dit gebeuren aan Fortuna, 1523, en wil hij via Engeland naar Spanje. Precies deze reis van de wanhoop, mei 1523, leidt naar een lectorschap, 11 november 1523 aan de Oxford University, en kan het isolement van Vives nog vijf jaar uitstellen.
In dit jaar van de gekeerde kansen vraagt Lodewijk van Praet hem in Oxford voor Brugge een werk over de rationalisatie van de armenzorg te schrijven. Noodzaak lang vóór 1515, wanneer Brugge bij de blijde intrede van Karel, prince des Hespaignes, officieel hulp van de vorst vroeg om haar economische ondergang te kerenGa naar voetnoot(8), blijkt het stadsbestuur nu vastbesloten het geld te vinden waar zich dit bevindt. Met name in de parochiale armenkassen waar dit ofwel belegd, of fout beheerd, of gewoon geblokkeerd bleef omdat de parochies volgens het kerkelijk recht deze giften niet kunnen doorgeven waar de nood het hoogst is. Men doet terecht beroep op Vives omdat deze zonder in pamfletstijl te vervallen via een rustig betoog de lekenoverheid hiervan zal overtuigen.
Vives gaat hierbij logischerwijze uit van de realia die Brugge voor armenzorg heeft te bieden: een armenschool voor jongens en meisjes sinds 1515, die niet alleen een technische doch ook een Latijnse school omvatte. De toelating sinds 1517 geld op te vragen bij kerkelijke instellingen, gezien de stad een reeks taken van de kerk ten aanzien van de ziekenzorg had overgenomen.
Nieuw wordt wel de taak van tewerkstelling die de stad op zich neemt en dit reeds in 1494, 1503, 1514 ten aanzien van de textielnijverheid, door het aantrekken van nieuwe techniekenGa naar voetnoot(9), in 1536-37 door het investeren in een machinepark | |
[pagina 369]
| |
ten behoeve van de fluweel- en satijnweversGa naar voetnoot(10).
Wil een christene stad niet geringer zijn dan de heidense vroegere voorbeelden, dan is het de plicht van alle verantwoordelijken onder leiding van de vorst armoede uit te bannen. Duidelijk voegt Vives eraan toe dat simulanten uit de steun moeten, ongeschoolden moeten geschoold, doch dat invalieden duidelijke rechten hebben. Bij ordonnantie van Karel V werd dit Vives-initiatief aan alle steden aanbevolen, doch te Brugge niet consequent opgevolgd.
Boeiend was wel dat juristen als Joost de Damhouder en Eg. Weyts in 1544 en 1562, als Brugse stadspensionarissen, via hun rechtsdiscipline de Vives-stelling uitdiepten, terwijl Simon Stevin ze kon introduceren in de Noordelijke Nederlanden.
Vives' andere hoofdwerk, De Anima et Vita, Bazel 1538, wezen we daarnet reeds aan als het eerste moderne werk waarin de zintuigen worden beschreven, eerst in hun werking, daarna in de manier waarop ze tot objectieve kennis leiden: geordend, met onderzoek naar oorzaak-gevolg, met tenslotte hun relatie tot mekaar en tot de werkelijkheid. Hieruit leidt Vives dan de noodzakelijke kracht en essentie van de ‘wijze’ af: hij is in staat de natuurlijke begeerte te bedwingen door de rem van de rede. Wellicht is dit werk de uitbreiding van wat Vives reeds in juli 1527 naar Hendrik VIII opstuurde als een opusculum tegen Luther. Dit verloren geacht werkstuk had Vives op vraag van Hendrik VIII opgesteld, nadat die omwille van zijn ‘hangen aan de Roomse Kerk’ door Luther was uitgescholden, september 1525. Carlos G. Noreña meent dat dit opusculum ook in Engeland niet werd afgedrukt vanwege de rustige betoogtrant van Vives, los van alles wat pamflet is.
Hij eindigt met de basisstelling, evengoed Joods als christen, dat niets méér in overeenstemming is met het einddoel van de geest dan de waarheid. Hoogmoed op zich is niet oneerbaar, wel onwetendheid. Wie daaraan toe is, valt terug op de begeerte naar onwaarde dingen, naar ijdele dingen die men dan het goede noemt, in de plaats stelt van de dingen die van eeuwig zijn. De Andere Zijde die in de plaats komt van de dingen van de Meester van het Heelal. | |
[pagina 370]
| |
Illustr. 2 De litterae kunnen makkelijk worden aangeleerd als je er alleen dat van leert wat nodig is // en iemand aan de hand hebt die getrouw kan aanleren, en als je zelf geschikt bent iets te leren // zodat op die manier de praktijk de theorie bevestigt, de doorsnee arbeid wordt beloond // en studie vastgezet wordt door het onthouden.
Een herhaling van steeds weerkerende topoi in de pedagogie van Vives, in de hand van Willem Silvius, Antwerpen, 1566. | |
[pagina 371]
| |
Dit opmerkelijk schrift werd direct gecommentarieerd door evengoed Amerbach (1541) als Melanchton (1552), de praeceptoren van Germanië. Wat beiden daaraan toevoegden of dachten weg te schrijven - ze werden alle drie samen gepubliceerd te Bazel, R. Winter ca. 1550 - is een onderwerp op zich, doch behoort tot het bijzonder boeiende van de cultuurgeschiedenis der 16de eeuw.
Misschien kunnen we deze uiteenzetting eindigen met een paar minder zwaartillende teksten die ons dicht bij het hart van de 16de eeuw brengen.
Een eerste tekst komt uit De Disciplinis en behandelt het belang van het gesproken woord in de communicatie tussen individuen. Spraak is het schrijn van alle eruditie, instrument van de menselijke samenleving. Het zou ideaal zijn dat er één taal bestond voor zowel religieuze als commerciële en algemeen menselijke onderwerpen. Die taal zou best zacht zijn van klank, exact in zegging, welsprekend en overvloeiend van woorden. Zoals het Latijn. Zeker niet Grieks dat speciaal in zijn poëzie heel dialectisch is. En niet het Hebreeuws: zohaast twee schriftgeleerden hetzelfde (christelijke) onderwerp behandelen, spreken beide direct over iets geheel verschillendsGa naar voetnoot(11).
Een leraar - hier begint dan een zelfportret - hoeft niet alles te weten. Hij moet alleen correct zijn, exact, accuraat, zorgvuldig. Hij moet de moedertaal van zijn studenten kennen, zowel het moderne als het oude woordgebruik. Boeken van honderd jaar en ouder zouden anders niet meer worden begrepen. Wat Vives dus noodzakelijk vindt. De leraar zal een fontein van woorden zijn (in het Latijn dan weer). Hij zal alleen exact woordgebruik en overvloed aan woorden stimuleren. Bij cursorische lectuur zal hij de woorden situeren via data, steden, landstreken, hij zal zich beroepen op literatuur om zo het memoriseren - het vastzetten van de inhoud - te vergemakkelijken.
Hij zal druppelsgewijze de materie toedienen, zodat zijn studenten op de duur steeds grotere gehelen aankunnen.
Hij zal zelf veel vragen stellen en ingaan op de antwoorden. Geheugen is begrijpen en daardoor vasthoudenGa naar voetnoot(12). | |
[pagina 372]
| |
Vives als pedagoog die gewoon uit ervaring vertelt en de aandacht wekt - ook in zijn dialogen - door rechtstreeks uit het dagelijkse leven te starten. Wat Vives dan doet, na zoveel jaren afwezigheid, uit het dagelijks leven van zijn jeugdjaren in Valencia.
Liefde zegt hij, is de eerste manier om de student te helpen. Lukt dit niet, dan vrees en eerbied, zoals deze vanaf de vroegste jeugd worden opgelegd. Wie steeds zijn vader respecteerde zal niet tegen hem ingaan. Deze discipline, net als de liefde voor zijn volk (er staat vaderland in de tekst, van vaderlijke afstamming), zal in zijn hart aanwezig blijven. Hij zal weten dat wat hij voor zijn volk doet beter is en meer duurbaar, en hij zal dit op het juiste ogenblik doenGa naar voetnoot(13).
Leraren zullen spreken in een klare en duidelijke taal zodat niet nog eens iemand moet tussenkomen om de zin van hun uitspraken te vertolken. Men moet de taal spreken die de normale spreektaal is, niet spreken in lange antiquarische zinnen, ook niet in nieuwe, ongewone zinnen. Men moet erop letten ook niet te snel te spreken want de vloed aan ideeën kan op die manier door de studenten niet meer worden gevolgd. Men heeft overigens zelf meer de tijd na te denken over wat men zegt als men het tempo vertraagtGa naar voetnoot(14). Leraren zijn de vaders van de geest: zij zullen aangenaam zijn in het overbrengen van het weten, zij zijn eerbiedwaardig omdat zij door het eigen voorbeeld voorgaan in de dingen die zij aanprijzen. Discussiëren kan alleen gaan over waarheid, want anders worden wapens gesmeed tegen de waarheid. Dit is heel belangrijk: dat leraren opvallen door vakkennis, oordeelskracht en karakter. Zij storen de student niet in hun ontwikkelen. Niet in hun rust. Zij zijn het zout der aarde, leven in harmonie met de andere lesgevers, zijn niet jaloers op het weten van anderen, benijden ook hun succes niet want in de katheder - dit is duidelijk - is het steeds de beste acteur die wint. Hij kijkt ook niet uit naar loon, want onderwijs is niet te koop. Gierigheid en ambitie is van de leraar ver weg en arrogantie dient alleen om onwetendheid te verstoppenGa naar voetnoot(15).
Deze opvatting van het lerarenambt is duidelijk niet geïdealiseerd vanuit het concept van Vives die ook bij de vrouw | |
[pagina 373]
| |
een zo meedogenloze liefde (zelf vergeten, zelf vernietigen zeggen wij op vandaag) onderstelt dat Erasmus hem bij zijn huwelijk bezweert realistischer aan te doen dan hij in zijn essay over de vrouw had voorgehouden.
Met Erasmus, een oud man ondertussen, liepen de contacten helemaal ten einde. Van enthousiaste bewondering bij Vives, wanneer hij zijn merkwaardige Civitas Dei-editie in 1522 bij Johan Froben uitbrengt - het was aan deze studie dat hij zo zwaar laboreerde te Brugge in 1521 - tot algehele afstandelijkheid vanaf 1529. Dit jaar bracht Erasmus de Opera Omnia van Augustinus uit bij Froben doch hij liet het complete kritische apparaat van Vives in Deel V achterwege.
Vives' benadering was een filosofische, met als achtergrond Romeins Recht, Romeinse geschiedenis, mythologie en klassieke literatuur. Een filologische benadering bovendien. De Erasmiaanse versie van Augustinus - aanleunend bij een traditie die loopt van Petrarca tot en met Thomas Morus - was het terugvinden bij Augustinus van de ‘perfecte synthese’ tussen persoonlijk religieus leven en de soliede waarden van de klassieke oudheid.
Wanneer Erasmus bovendien de financiële mislukking van deze Opera-uitgave op Vives' rug schuift, 1530 reeds, verloopt hun relatie helemaal. In 1531 laat Vives bij Claude Chevallon te Parijs zijn originele geannoteerde versie uit 1522 opnieuw verschijnen, deze keer zonder lofbetuigingen aan het humanisme van Erasmus. In 1534 schrijft Vives hem zijn laatste tekst: ‘... Er zijn tijden waarin het even gevaarlijk is te zwijgen als te spreken...’.
Vives zelf bleef zonder de roem van zijn grote medestanders Erasmus, Budé, Morus. Zijn taak als tutor van Catharina van Aragon, de sanctissima matrona, als leraar van Mary Tudor, leidde tot zijn uitwijzing uit Engeland in 1528 na 38 dagen kamerarrest (custodia mea Brittanica). Zijn contact met de adellijke Mencia de Mendoza, die hij nog gekend had in zijn jeugd in Valencia en die gehuwd was met Hendrik III van Nassau te Breda, blijkt achteraf de enige aanleiding te zijn geweest om samen met zijn vrouw Margareta op reis en op werk te zijn. In Engeland en net gehuwd had Vives dit pertinent geweigerd. Vives was te Breda tussen 1537 en 1539. Professor Steppe kon aantonen dat Margareta er van maart | |
[pagina 374]
| |
tot september 1539 in elk geval met haar man verbleef.
De invloed van Vives op Hendrik van Nassau was zo groot geweest dat deze te Breda in 1535 een Weeskamer, in 1536 een Aalmoezenierskamer had gesticht om aalmoezen voor de armen te centraliseren en te bedélen en reeds in 1532 een dotatie voor honderd armen uit de stad had vastgelegdGa naar voetnoot(16). Dit was de wellicht enige uitschieter in de laatste twaalf jaar van isolatie van deze werkelijk Bruggeling geworden filosoof, logicus, grammaticus die de praktische wijsheid - wetenschap die niet ergens naar toe leidt is onbestaande - basis van alle ethica en dus van elk handelen noemt.
In hoeverre zijn denken onder de Joodse traditie doorging, zullen anderen beter kunnen aantonen. Dat die traditie duidelijk aanwezig is, is op vandaag evident.
Van geen enkel werk bleef in handschrift het concept van Vives bewaard. Ook van zijn brieven is het kleinste deel in zijn hand geschreven, de rest door een copiist.
Brugge was voor hem blijkbaar de ideale schuilplaats alleen geworden, Margareta de perfecta casada. Zoals hij toen reeds een bibliotheek miste te Brugge, zo missen ook wij op vandaag te Brugge de meeste van zijn publicaties, op de edita van De Croock na, in - 12o, 14 cm, 15 cm. Althans in openbaar bezit. Het duurde overigens tot 1987 vooraleer gestart werd met een wetenschappelijke uitgave van zijn complete oeuvreGa naar voetnoot(17).
Hij werd uiteindelijk in de Sint-Donaaskerk begraven, zijn Margareta bij hem in 1552. Ze waren zowat even oud geworden. Omtrent de 48 jaarGa naar voetnoot(18). A. Dewitte |
|