Biekorf. Jaargang 90
(1990)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Gezelle en het provincialisme: een aanval of een uitval?Ga naar voetnoot(*)Biekorf is honderd jaar geworden. Bij de start zal wel niemand zoiets verwacht hebben, al leefde misschien de stille hoop. Wie droomt er geen lang leven voor wat zijn hart wegdraagt?
In die eeuw vol verstandige Vlamingen heeft het tijdschrift altijd aandacht besteed aan de taal waarin het zich bewoog, zonder daarom specifiek taalkundig te zijn; het was een vertrouwd besef, dat van de vis in het water. Een overzicht met kritische benadering daarvan verdient ooit een proefschrift: het studie-object zal beslist veelzijdig zijn. Daarbij staat vast dat ook het silhouet van Gezelle zal opduiken; misschien niet direct op de voorgrond, maar aanwezig, als een richtpunt in de verte; of als een niet mis te verstane wegwijzer, van bij het prille begin. Met deze opmerking willen we aan de moderne taalkunde dan helemaal geen koerscorrectie suggereren; ze heeft zonder twijfel terecht de koers van Gezelle gecorrigeerd.
Alleen menen we te kunnen stellen dat de sporen van de Gezelliaanse taalbenadering en -opvattingen in die honderd jaar Biekorf sterk geprofileerd aanwezig waren. Een voorbeeld daarvan zijn de talloze woorden en uitdrukkingen die zowat uitsluitend ‘gezant’ werden op de akker van de taal, het sprekende volk. Een tweede illustratie is het verwoede gevecht dat de redactie een tijdlang aanging met alle mogelijke vreemde of vermeend-vreemde invloeden: de meest onschuldige Nederlandse woorden werden naar de wisselbank gesleept - die op de duur een slachtbank was geworden - en Biekorf fungeerde gewillig als smeltkroes en gietoven voor het onmogelijke alternatief van vaak knotsgekke purismen.
Maar daarnaast zijn er gelukkig, ook bij dat zantekoren, mee dan verdienstelijke bijdragen geweest, die verantwoord materieel en ernstige benaderingen hebben opgeleverd - wat Gezelle uiteindelijk wilde; voor plaats- en familienaamkunde, voor volkskunde, voor de dialectologie, voor de studie van | |
[pagina 134]
| |
het Middelnederlands, voor een bredere stoffering van het W.N.T, zelfs voor het historisch en geografisch onderzoek van het terrein dat de gonzende korf wou ‘bezwermen’: het oude graafschap Vlaanderen. Het engagement van de stichters was dus helemaal niet gering; maar voor verstandige Vlamingen en nijvere bijen gaat geen dag in leegte verloren...
In de benadering van de taal weergalmde geregeld een pleidooi voor het burgerrecht van regionale woorden in de algemeen Nederlandse taalbeschrijving. Het was allemaal aan Gezelle niet vreemd. Zijn rijpste poëzie, uit de bundels op het einde van zijn leven, wou vergeten elementen a.h.w. nieuw leven inblazen door ze in te bouwen in de gedichten - bij zover dat vrienden van hem zelfs de opmerking maakten dat zijn taal onverstaanbaar was. Karel de Wolf deed het later niet anders: de woorden die in zijn apotheek over de tong rolden, kwamen 's avonds eerst op steekkaarten terecht; wat later doken ze op in de verhalen van Brugsch Volk - alweer met de nodige afleveringen in Biekorf aanwezig.
Het zijn slechts enkele van de redenen waarom men in lezers en redactie van dit tijdschrift vaak iets particularistisch heeft menen te zien, waarom men ze ervan verdacht een trefpunt te zijn waar typisch Westvlaamse taalopvattingen rond mekaar kristalliseerden en hun vertolking vonden. Hoe verspreid die opvatting ook is geweest, het lag meestal ver van de werkelijke bedoelingen. Antoon Viaene, grootmeester van Biekorf uit de laatste decennia, stelde ondubbelzinnig en - zoals altijd bij hem - accuraat en glashelder verwoord: Als stroming heeft het (Westvlaamse particularisme) nooit de innerlijke cohesie gekend die het in andermans ogen heeft verworven. (...) Veeleer dan van particularisme diende men te spreken van personalisme. Die eigenzinnigheid van de Westvlaamse taalbeoefenaars was geen systeem, het was een natuurGa naar voetnoot(1).
Voor dat particularisme heeft men altijd de grootste schuld bij Gezelle gezocht. Vooral in zijn taalkundige verantwoording van Vlaemsche Dichtoefeningen, zijn debuut van 1858, las men de eerste openlijke en volmondige aanval van wat met de jaren zou uitgroeien tot een soort Westvlaamse taalguerilla. | |
[pagina 135]
| |
Omdat Biekorf nog geregeld met de schaduw van die verdenking heeft af te rekenen, omdat het bij zijn eeuwfeest aan zichzelf verplicht is zijn geestelijke vader te herdenken, omdat bovendien die tekst van Gezelle in een veel breder kader moet geplaatst worden dan algemeen aangenomen, leveren wij deze bijdrage. Daarbij verdedigen wij een drievoudige stelling: (a) dat de interpretatie van die passage fundamenteel anders moet gebeuren; (b) dat Guido Gezelle in 1858 begrijpelijk redenen had om zo te reageren en (c) dat het hier geen aanval maar hoogstens een uitval gold, grotendeels uit verwarring en zelfverdediging.
Daarbij lossen we natuurlijk geen vragen op over het al dan niet particularistische van bepaalde bijdragen uit het verleden of van ‘de’ Westvlaamse taalopvattingen in het algemeen - wat die ook mogen inhouden. Wel willen wij de nodige vraagtekens plaatsen bij wat traditioneel als het eerste salvo gold. | |
Geen ‘Westflandricum illustre’Toen de gelovige groep van onze samenleving zich rond 1850 bedreigd voelde door de groeiende aanhang van liberalisme en vrijmetselarij, ontstond er een katholiek verweer dat zich d.m.v. de taal een schutting wilde bouwen tegen de dreiging van de buitenkant: ook voor Gezelle, schreef Jan Geens, was het Vlaams in dat opzicht Schild en schutshageGa naar voetnoot(2). We kunnen hier geen herhaling geven van de vele publikaties die over de taal en de spelling van de dichter handelen. Wel frissen we eerst, in functie van nieuwe gegevens, gekende aspecten weer op.
Reeksen uitlatingen en publikaties, zelfs strikt wetenschappelijke, lijken soms niet te volstaan om een mythe de kop in te drukken. Gezelle kreeg ooit de naam particularist en de reputatie dat hij Westvlaams schreef, en in de ogen van velen is dat dan ook zo geweest. Hij zou een begrensd en moeilijk dialect hebben willen ophemelen en zo mogelijk doordrukken tot een soort algemene taal: met een term van Heyrman | |
[pagina 136]
| |
kunnen we die wat ironisch het Westflandricum illustre noemenGa naar voetnoot(3).
Maar zoiets heeft nooit in Gezelles bedoelingen gelegen. Reeds in 1900 beweerden mensen die hem nog gekend hadden, dat hij andere intenties had gehad: waar hij een woord door de taalkunde goed gemerkt vond, dat bewaarde hij zorgvuldig en bezigde het waar het volmaakt op zijn beeld pasteGa naar voetnoot(4). Ook Caesar Gezelle zei in 1918 dat men Gezelle's eigen kunsttaal maar heel voorzichtig West-Vlaamsch (mocht) noemen en in 't geheel niet dialekt of gouwspraakGa naar voetnoot(5).
R. Van Sint-Jan schreef in een breed opgezette studie over Gezelles taal dat hij alleen maar oude woordenschat en levend dialect wou verenigenGa naar voetnoot(6). Baur insinueerde in het besluit van een bijdrage nadrukkelijk dat de term particularist op Gezelle moeilijk toe te passen valt, als men ziet naar hoeveel hoeken van ons taalgebied de verwijzingen in zijn woordentas gaanGa naar voetnoot(7). K. de Busschere ontzenuwde overtuigend de gekende bewering dat Gezelle een paricularist was inzake spellingGa naar voetnoot(8), en zou later na een 60 blz. tellende argumentatie zelfs de term Westvlaams - van o.a. van Sint-Jan - voor Gezelles taal een ongelukkige benaming noemenGa naar voetnoot(9). Nog anderen kwamen via andere invalshoeken tot gelijkaardige beweringenGa naar voetnoot(10). Dat Gezelle alleen maar voor de rechten van het Zuidnederlands binnen de algemene Nederlandse Taal wou ijveren, wordt misschien nog het duidelijkst bewezen door zijn eigen daad van 1898, toen hij zijn 100.000 fiches ter beschikking stelde van Willem de Vreese, corresponde- | |
[pagina 137]
| |
rend lid van de redactie te Leiden, die belast was met het overzicht van het Zuidnederlands in het W.N.T.Ga naar voetnoot(11).
In 1900 had De Vlaamsche Vlagge geschreven: En als Gezette dan een van die woordekens ievers heeft kunnen stekken, hij liefkoost het lijk de vader van 't H. Schrift zijnen verloren zoon!Ga naar voetnoot(12). Het klinkt natuurlijk devoot en vertederend, maar de kerngedachte is raak; vanuit Gezelles optiek is de bijbelse beeldspraak bovendien correct. Hij had het inderdaad moeilijk met de scheiding van Noord en Zuid, en wou het Nederlands verderzetten zoals het was in de middeleeuwen en in de 16de eeuw: de heerschende algemeene tale, zoowel tot Amsterdam als te Leuven en te BruggeGa naar voetnoot(13).
Als een havik cirkelde Gezelle daarom boven de oude teksten, en pikte er de verloren elementen uitGa naar voetnoot(14): oude woorden, verloren zonen zo men wil, die gered moesten worden in het kader van een algemene taalbeschrijving, -verrijking en -restauratie. Verhoeven formuleerde het onmogelijke van die linguïstische contrareformatie met een mooi beeld: hij bracht een klok, die eeuwen had stilgestaan, op gang om een klok, die eeuwen had geloopen, in te halenGa naar voetnoot(15).
Misschien staan wij nog te dicht bij de feiten om uit te maken of dat nu over heel de lijn een illusie geweest is. Maar Westvlaams heeft Gezelle niet geschreven. Daarvoor hebben tevéél Westvlamingen het met (vooral latere) verzen van hem te moeilijk; en het verwestvlaamsen van bij voorbeeld Kerkhofblommen is bij Gezelle zelf te moeizaam en te tastend verlopen om dat nog langer vol te houdenGa naar voetnoot(16). Was het Westvlaams het erts van zijn taal, wat hij eruit wou puren was goud én NederlandsGa naar voetnoot(17). Een belangrijk excuus voor zijn manier van werken via tegelijk oude teksten en levende dialecten werd geformuleerd door G. Stuiveling, die erop | |
[pagina 138]
| |
wees hoe weinig alternatieven Gezelle in het Zuiden ter beschikking hadGa naar voetnoot(18).
Geografisch ligt de afbakening van Gezelles Vlaemsch of van zijn Dietschsprekend Vaderland zo mogelijk nog moeilijker als inzake de tijdsgrenzenGa naar voetnoot(19). Zijn verzet gold vooral het Frans - als taal van rationalisten, Franse romans, ‘valse’ romantiek, revolutie en vrijzinnigheid. Maar hij had binnen de Germaanse talengroep ook wat tegen het ‘Hollands’-protestants, taal van het bewind voor 1830 en van zijn eigen ‘schoolmeesters’. Tenslotte voelde hij wrevel t.a.v. het Hoogduits - dat in zijn ogen óók een dialect wou platwalsen, namelijk het Nederduits, verwant aan het ‘echte’ Nederlands.
Die opvattingen waren bij Gezelle niet origineel. Tegen het Hollands bij voorbeeld werd in De Vlaemsche Jeugd van Roeselare ook door andere vijanden van de verbastering gereageerd, die waarschuwden tegen nieuwe Hollandse schrijversGa naar voetnoot(20). De vroegere blokvorming uit de tijd van de spellingsoorlog was nog niet echt opgedoekt; het is trouwens een feit dat Gezelle in 1862 steun zou krijgen van mgr. Malou zelf in zijn verdediging tgo. prof. DavidGa naar voetnoot(21).
In dat alles moet er ook een latent literair nationalisme meegespeeld hebben; in Nederland ging de romantiek in veel gevallen maar tot de 17de eeuw terug, terwijl Vlaanderen - en het katholicisme - juist in de periode daarvóór echt groot waren geweestGa naar voetnoot(22). Zuiver taalkundig gesproken bestond dat nationalisme trouwens ook. Het Zuiden had de indruk dat het de taal van het Noorden zonder meer te slikken zou krijgen; daardoor leek het conflict in de Vlaamse ogen van 1850 er ten onrechte een tussen wat wij normatieve en descriptieve grammatica zouden noemen.
Over het Nederduits was er in die tijd een levendige discus- | |
[pagina 139]
| |
sie op de Taalcongressen. Nog in 1849 had o.a. De Haerne voor eene nauwe, doch geen politische vereeniging met de Platduitsers gepleitGa naar voetnoot(23). Gezelle, die zich zo dikwijls spiegelde aan Vondel, zag in deze auteur een perfecte synthese van die droom: Vondel was van afkomst Vlaming, geboren te Keulen en werkzaam te Amsterdam - dat alles probleemloos in één grote katholieke synthese, met het engagement van een bewogen bekeerling. Zo had Thijm hem ook getypeerd in zijn inleiding op het tweede deel van zijn Gedichten uit de verschillende Tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche Literatuur van 1852Ga naar voetnoot(24). | |
Een bundel met een woordenlijst.Middelen die Gezelle al van in zijn seminarietijd moet gezien hebben om die oude, ‘katholieke’ taal in zijn eer en eenheid te herstellen, waren een woordenboek en het actieve gebruik van ‘verloren’ termen in nieuwe taalcreaties.
Oproepen tot lexicografisch werk waren er genoeg geweest; men bekijke maar het overzicht van de Nederlandsche Taalen Letterkundige Congressen om daarvan een beeld te krijgenGa naar voetnoot(25). In hetzelfde kader had hij bij voorbeeld J.B. David in 1850 een oproep gedaan tot het samenstellen van bijzondere idiotica die men later in het WNT kon opnemen; die vraag vond gehoor bij de al druk zantende De Bo in het seminarie, die ‘goede’ Westvlaamser woorden ter beschikking van de WNT-redactie wou stellen, en die daarom bewust ging schiften in de vele dialectwoorden die hij kendeGa naar voetnoot(26). Ook Gezelle begon op het seminarie te verzamelen, zoals | |
[pagina 140]
| |
een brief van 11 april 1854 duidelijk maaktGa naar voetnoot(27). De schrik leefde immers dat het Zuiden - en zo ook het katholicisme - niet zou meetellen in de op til zijnde lexicografie: sommigen wilden het WNT beperken tot de cultuurtaal, zodat men in Vlaanderen meende zelf initiatieven te moeten nemen. We herinneren in dat verband aan de omzendbrief van het Leuvense genootschap Met Tyd en Vlyt, dat vroeg om zoveel mogelijk dialectwoordenlijsten toegestuurd te krijgen; ze zouden later door Schuermans gebruikt worden voor het Algemeen Vlaams Idioticon.
Maar De Bo verdedigde de gedachte van verschillende streekidiotica, los van mekaarGa naar voetnoot(28). Gezelle heeft blijkens Vlaemsche Dichtoefeningen gelijkaardig gedacht. Hij noemde zijn lijst achteraan in de bundel de uittrek en deel van een breedvoeriger ‘Westvlaemsch taelkundig woordenboek’ tot nadere verklaring en verantwoording; alle woorden behoorden nog tot het levende taalgebruik van West-Vlaanderen, zei hij, en alle bydragen of bemerkingen, dienstig om den W. Vl. woordenboek te vergrooten en te verbeteren, zullen dankbaer aenveerd wordenGa naar voetnoot(29). Op die vraag zou hij o.a. vanwege C.L. Van Raes, pastoor te Pittem, positieve reactie krijgen: zowel op 4 okt., 6 okt., 21 okt., 23 okt., 27 okt. als 9 nov. zou die hem brieven sturen met véle woorden erin verwerkt. Deze correspondentie werd in Biekorf beschreven en afgedruktGa naar voetnoot(30).
Dat Gezelle wel degelijk op een Vlaamsch woordenboek mikte, zien we nog in een ongedateerde brief van Nugent, geschreven na zijn benoeming in poësisGa naar voetnoot(31). En omdat dat woordenboek een beeld van de levende volkstaal moest zijn - zoals zijn tijdgenoten-linguïsten stelden - zag hij het heel democratisch: ook Louise(,) Seppen of Romain moeten altemets schryven, woorden of spreuken zenden enz., schreef hij | |
[pagina 141]
| |
in mei 1855 alGa naar voetnoot(32). Het kan dus wel waar zijn dat de eigenlijke Woordenlyst van Vlaemsche Dichtoefeningen pas laat in het schooljaar 1857-1858 werd gemaaktGa naar voetnoot(33), het ruimere lexicografische werk waaruit die gegrepen werd was véél grootser opgezet en al jaren aan het groeien.
Maar waarom moest er zo nodig een woordenlijst bij een dichtbundel? Ook anderen vroegen het zich af. | |
Een filoloog aan de halsConscience had het er moelijk mee: Waerom den Dichter eenen philoloog aen den hals gebonden? schreef hij Gezelle. Dat was in een alinea waarin hij de mening uitdrukte dat het gebruik van Westvlaendersche woorden, ook al hinderde hem dat niet persoonlijk, de verspreiding van de bundel en de kritiek op de auteur ongunstig zou beïnvloedenGa naar voetnoot(34). Nog in 1982 schreef Garmt Stuiveling dat hij door de Woordenlyst in de bundel ooit getroffen was, dat ze hem indertijd zelfs min of meer verontrustteGa naar voetnoot(35). Wat had er Gezelle bezield?
Het weze gezegd dat hij in zijn onderneming niet alleen stond. Er waren in die tijd nóg literaire publikaties die, veelal uit een of andere romantische vorm van taalliefde of woordzorg, een woordenlijst achter zich aan sleepten. Ter illustratie kunnen we naar de Fabelen van P.J. Renier verwijzen, die een Tafel der zedelessen en spreuken bevatten én een Uytlegging van eenige woordenGa naar voetnoot(36). Gezelle kende dat werk van in zijn prille jeugd. Blijkens een verklaring van zijn eerste schoolhoofd, de Nederlander J. Brans, door deze eigenhandig ondertekend op 12 mei 1843 en bewaard op het archief van het bisdom Brugge, werd Reniers fabelberijming gebruikt in de school op de Kraanplaats. Het document vermeldt nota bene ook: La grammaire flamande est dictée par le directeur | |
[pagina 142]
| |
- zodat Gezelles afkeer van het Nederlands van o.a. Brans wel degelijk op diens persoonlijke taallessen kan teruggaanGa naar voetnoot(37).
Er waren Gezelle ook buitenlandse voorbeelden bekend. Longfellow had zijn gedicht over Hiawatha laten volgen door een Vocabulary, die door een vroeger vertaler was overgenomenGa naar voetnoot(38). Er waren ook Middelnederlandse tekstuitgaven, waaraan hij zich met zijn Bundel - dat Middeleeuws speeltuig zoals het prospectus hem had genoemd - verwant voelde: die bevatten geregeld een verklarend glossarium.
En... niemand minder dan Conscience zelf had de schrijver eigenlijk een bioloog aan de hals gebonden, toen hij zijn Eenige bladzyden uit het Boek der Natuer door een Overzigt der dry natuerryken had laten volgenGa naar voetnoot(39). Het werk was blijkens de inleiding ook didactisch bedoeld: niet slechts het aengename der dichterlyke inbeelding, maer tevens het nuttige der stellige wetenschappen. Bovendien had Conscience echte nederduitsche benamingen op het oog i.p.v. onverstaenbare Fransche bastaerdwoorden. Zelfs, had hij eraan toegevoegd, moet ik de bekentenis doen, dat dit misschien wel myn byzonder en hoofdzakelyk doel wasGa naar voetnoot(40).
Na een dergelijke extra-literaire functie-omschrijving voor de belletrie en zo'n taalkundige doelstelling voor zijn eigen werk, valt Consciences reactie op de Vlaemsche Dichtoefeningen moeilijker te begrijpen. Tenzij hij - en dat lijkt de enig mogelijke interpretatie - niets had tegen een woordenlijst van wat anderen provincialisme noemden. Gezelle moet het ook zo begrepen hebben, want hij kende dat werk van Conscience: hij was leraar natuurlijke historie geweest, het boek was als prijsboek gegeven op de wedstrijd in De Vlaemsche Jeugd op 8 aug. 1858Ga naar voetnoot(41) en we kunnen ons afvragen of een aantal passages uit Vlaemsche Dichtoefeningen geen reminiscenties eraan bevattenGa naar voetnoot(42). | |
[pagina 143]
| |
Karel De Flou schreef dat Gezelles Woordenlyst bedoeld was ten dienste van hen die, elders in de Nederlanden, den rechten zin sommiger woorden niet zouden gevat hebbenGa naar voetnoot(43), m.a.w. hij zag er eerder een verklarende lijst in voor de andere dialectgebieden, een vertaallijst zo men wil. We menen dat dit juist is, maar niet volledig. Gezelle bracht die ‘vertalingen’ in zijn boek inderdaad aan om het literaire genieten voor iedereen mogelijk te maken. Maar in het kader van de vele oproepen tot lexicografische arbeid, daarin versterkt door een religieuze reflex die de taal van voor de scheiding der Nederlanden wou redden op de valreep, wilde hij ook een eerste verzameling voorstellen. Niemand minder dan professor David zelf had taalstudie als eerste vereiste voor de nieuwe literatuur gesteldGa naar voetnoot(44). Dat we de Woordenlyst dan niet los mogen zien van de programmaverklaring Aen de Studenten, van het gedicht In Vlaendren blinkt de Hemel blauw, van de Verantwoordinge en het prospectus, zal niemand betwijfelenGa naar voetnoot(45).
Maar het is waar dat Gezelle in 1858 hiermee zelf het vuur opende voor een discussie die lang zou aanslepen? Verwey zegt: Maar - leest men Prospectus, Opdracht, Verantwoordinge, Woordenlyst, en bedenkt men dan de beweging die van Rousselare uitging, dan wordt de zaak anders. Walgrave wijst er telkens op dat Gezelle niet antwoordde, dat hij stil voortwerkte, dat hij de strijd schuwde. Alles waar. Maar het maakt het feit niet ongedaan dat hij de aanvaller is geweest, dat hij van eerstaf is opgetreden als strijder, én dat hij daarvoor niet het talent bezatGa naar voetnoot(46). Ook K. De Flou had in die zin gedacht: Echter bleef hem de kritiek niet gespaard. Zijne Verantwoording had die overigens uitgelokt!Ga naar voetnoot(47).
Die mening delen we niet: de behandeling van het taalaspect in Gezelles dichterlijke groei verdient méér nuancering, omdat er voldoende feiten zijn om het tegendeel te beweren. | |
[pagina 144]
| |
Een verdediging van taalkundige aard... rondom ons wordt het van langts om wyder en grooter; gedachten, menschen en zaken vliegen met de snelheid van den bliksem over end weder, schreef GezelleGa naar voetnoot(48). Na een verleden van begrensde dialectgebieden, waar het Westvlaams nog veilig ingekapseld lag, zag hij door de razend snelle uitbreiding van pers en boekwezen ook de wereld van de taal rond zich voortdurend wijder worden. Naar buiten toe kwam elk taalsysteem in een spanningsverhouding met andere te staan, en keek elk dialect voortaan aan tegen de groeiende behoefte van een algemeen geldende norm; naar binnen toe werd men zich daardoor scherper en op een meer taalkundige wijze bewust van wat wij de taalregisters zouden noemen, die volgens oude retoricale principes voor een streng gescheiden taalgebruik zorgden in aansluiting bij het al dan niet verhevene van het behandelde onderwerpGa naar voetnoot(49).
En Gezelle verantwoordde zich, al van bij het prospectus in het voorjaar van 1858: eenvoudigheid en gemak kunnen wel - d.i. (Wvl.) opperbest - Samenstaen met edele deftigheidGa naar voetnoot(50). Het was een weerlegging op voorhand van kritiek die hij kon verwachten, onmiddellijk na de alinea waarin hij ‘Vlaems’ - in de zin van levende volkstaal - losgekoppeld had van de noodzakelijke associatie met marktliedjes en straatmoppen: Vlaamse dichtkunst kon ook nobeler registers bespelen en verheven onderwerpen bezingen op een waardige en waardevolle manier.
Dan rechtvaardigde Gezelle ook zijn taal: als het werk vlaams is, moeten niet alleen stoffe en styl, maar ook woorden en wendingen vlaams blijken. En a priori stelde hij dat kritiek terzake hem niet zou raken: Aen sommigen hebben alree verscheidene myner oefeningen behaegt, anderen zullen ze misschien tegensteken; (...). Dat het hier over de taal ging, zien we in de rest van de alinea: wat er van geworde of niet, blyve ik tevreden in Hem die ons eene Moedertale geschonken heeft en tot Wiens eere ik myn beste doe om ze in weerden te | |
[pagina 145]
| |
bewarenGa naar voetnoot(51). Waar had hij het eigenlijk over?
Asselbergs bracht deze uitlatingen van Gezelle vooral met mogelijke kritiek van Vanhove in verband, ook al gaf hij ruiterlijk toe dat het daarbij om vermoedens gingGa naar voetnoot(52). Westenbroek las er Gezelles besef in van de moeizame weg die het Vlaams zou moeten gaan in de toekomstGa naar voetnoot(53). Anderen, bij voorbeeld JanssenGa naar voetnoot(54), hielden zich inzake Gezelles uitlatingen meer op de vlakte. Van Vlierden vond dat men wel sterk de indruk krijgt alsof de dichter op de eerste plaats meende te moeten verantwoorden dat hij in zijn moedertaal dichtGa naar voetnoot(55). Keersmaekers las er vooral een ambitieus programma in, en zag in de opname van de tekst in de 2de en 3de uitgave een mogelijk teken van het belang dat Gezelle aan de tekst bleef hechtenGa naar voetnoot(56). H. Van Nuis verstond de tekst dan weer somewhat defensivelyGa naar voetnoot(57).
Asselbergs zocht Vanhoves jaloersheid vooral rond het succes van Kerkhofblommen. Maar het defensieve prospectus verscheen al weken daarvóór. Lag er hier een verband met het feit dat Gezelles literair succes door zijn lidmaatschap van De Vriendschap vroeger was bezegeld dan dat van Vanhove? Gezelle werd op 23 maart 1855 lid, Vanhove pas op 18 juli 1856Ga naar voetnoot(58). Het leek ons allemaal weinig waarschijnlijk: het verweer gold immers vooral de taal. En in dat opzicht vonden we een paar zaken merkwaardig die de Gezellestudie hier nog nooit bij samen had vermeld, nl. àndere verantwoordingen van taalkundige aard die Gezelle al eerder had gegeven. | |
[pagina 146]
| |
Zo bij voorbeeld in een noot van hem bij de eerste Mondamin-tekst, het zgn. Noord-Amerikaensch Verdichtsel (Het Vlaemsche Land, jan. 1857): De vertaler heeft zich veroorloofd hier en daer een van die woorden te gebruiken die nu dialectische of provintie-woorden genoemd zyn, doch die eertyds algemeen waren en hedendaegsch nog in 't duitsch, in 't engelsch zoo wel als by de Vlamingen aenwezig en gebruikelyk zynGa naar voetnoot(59). In de bundel verscheen Mondamin ook, maar de opmerking zou wegvallenGa naar voetnoot(60): o.i. omdat Gezelle de algemene verantwoording achteraan en de programmatische teksten vooraan voldoende vond, voor alle gedichten.
De lyfboot des levens en de vierbake des geloofs, Gezelles eerste versie van De vierbake des levens, verscheen in de Katholyke Zondag op 4 maart 1855. Opnieuw vinden we hier woordverklaringen en een inleiding van zijn hand: (a) Menigeen onzer lezers behoort tot West-Vlaenderen niet en moeijelijk misschien zou hy sommige woorden verstaen, daerom zullen wy er eenige wat verklarenGa naar voetnoot(61). En als De Standaerd van Vlaenderen op 12 april 1855 de Boodschap van de vogels opneemt, geeft een commentator eerst een inleiding die niet alleen voor de literaire kwaliteiten, maar ook voor de toch wel speciale taal zijn bewondering uitdrukt.
In ieder geval gaat het in die teksten om twee gedachten: (a) de term ‘provintie-woorden’ is een naam die men nù geeft aan wat vroeger eigenlijk Nederlands was; en (b) ik gebruik Westvlaamse woorden, waarmee men het in andere gebieden misschien moeilijk heeft: dus geef ik maar wat verklaring. In de Verantwoordinge en de opdracht van Vlaemsche Dichtoefeningen lezen we hetzelfde: (primo) behoort men dan niet twee mael na te denken, eer men eigen-vlaemsch voor Archaïsm, of Provincialism afroept?Ga naar voetnoot(62); en (secundo): als sommige lezers bepaalde woorden niet begrijpen, zoo gelieven zij om uitleg en verantwoordinge de woordenlijst te rade te gaanGa naar voetnoot(63). | |
[pagina 147]
| |
Omwille van die gelijkaardige taalkundige argumenten bij vroegere publikaties en de daar telkens bij terugkerende argumentatie over provincialismen, hadden we zelf altijd de indruk dat Gezelle zich in het prospectus schrap zet tegen iets, op grond van dingen die hij al weet; maar we beschikten tot voor kort niet over de aanduidingen om dat te bewijzen. Die kwamen we eerder toevallig op het spoor via een brief van zijn vriend Angillis en via een Gents tijdschrift waarover hij het daarin heeft. Het verhaal van Gezelles medewerking aan Hekel en Luim is er op een merkwaardige manier mee verbonden. | |
Gezelles eerste hoop op doorbraak?De man die achter Hekel en Luim stak was David Traets, geboren te Zandvliet op 24 jan. 1813 en overleden te Ledeberg op 22 sept. 1895. Maar hij was actief in Hasselt, en contacten met Roeselare lagen in die periode niet zomaar voor de handGa naar voetnoot(64). F. Baur vroeg zich in 1930 al af of niet Gezelles vriend Ange Angillis hier ergens een rol had gespeeld: Wie zal uitmaken, of niet deze Angillis de schakel is geweest tusschen Gezelle en den Limburger D. Traets (...)? schreef hijGa naar voetnoot(65). Zijn vermoeden is misschien terecht geweest.
Angillis had véél relaties, ook in Gentse kringen van taalkunde en literatuur, en bij de plaatselijke universiteit. Maar op zijn medewerking aan het tijdschrift De Eendragt is nog nooit systematisch ingegaan. Het is een boeiend gegeven, omdat hier een band met Roeselare ligt.
De Eendragt, veertiendaegsch tydschrift voor Letteren, Kunsten en Wetenschappen, was in handen van Frans Rens (1805-1874)Ga naar voetnoot(66). Deze was briefwisselend lid van de Roese- | |
[pagina 148]
| |
laarse ‘Vriendschap’, waar ook Angillis zelf bij hoordeGa naar voetnoot(67). Andere namen onder de bijdragen in dit blad waren bij voorbeeld D. de Haerne, F.A. Snellaert, E. Van Even, en P. Van Duyse. Maar op 10 december 1854, in het 14de nummer van de 9de jaargang, verscheen er nieuws uit de Limburgse hoek; dan drukte men twee teksten af van Traets, Prospectus en Oproep. De eerste kondigt het nieuwe tijdschrift Hekel en Luim aan. De tekst komt inhoudelijk goed overeen met wat in De Onafhankelijke der provincie Limburg zou verschijnen op 8 en 18 janauri 1855Ga naar voetnoot(68). Alleen lijkt het hier om een redactionele parafrase van de grondtekst door De Eendragt te gaan. De aankondiging wordt immers als volgt afgesloten:
Om een staeltje te geven van den trant waerin dit tydschrift zal opgesteld zyn, laten wy hier het gedicht volgen, waerby de letterkundigen door de Redactie ter medewerking worden uitgenoodigd. Zooals men zal opmerken, kan dit stuk reeds, door het bezigen van woorden, in anderen zin dan dien welke er in Vlaenderen aen gegeven wordt, tot een proeve van het Limburgsch taeleigen dienen. Vrekke hekeltong, by v., beduidt zeker iets geheel anders dan gierige’.
Dat laatste is belangrijk, want De Eendragt had uitgebreid de oproep van het WNT gesteund om overal woorden en uitdrukkingen op te tekenen en in te sturen (bij voorbeeld in nr. 19 van 8 febr. 1852, 75-76). Hier leek het er wel op alsof men niet alleen omwille van de inhoud, maar ook omwille van de regionale taalelementen de verzen van Traets ter lezing gaf. Twee woorden van het gedicht werden zelfs | |
[pagina 149]
| |
professioneel met een voetnoot verklaard: (1) pirrewitten zijn Flauwe beslagmakers; soort van jonge franskiljons; en (2) Joeperen is de beweging die de hansworstjes maken als men het koordje trekt.
Bij ons weten bleef deze tekst verder onbekend: hij stond op een los blad, dat overal lijkt verloren gegaan te zijn, maar dat in De Eendragt gelukkig werd overgedruktGa naar voetnoot(69). Het is helemaal geen grote poëzie, maar als curiosum en om zijn belang voor de Gezellestudie het bekijken waard. Inderdaad bevat de slotstrofe een nadrukkelijke vraag om medewerking: D. Traets roept dichters met soortgelijke gevoelens op om voor Hekel en Luim in de pen te klimmen. We laten de tekst eerst volgen; wel corrigeerden we enkele zetfouten, en drukten we slechts éénmaal de aanzet tot het refrein af. Oproep
Op! Wespen, vliegen, muggen
Van uw gezigt geweerd;
De vossen en de vluggen
Van vlaemschen grond gekeerd.
Al 't ongediert, dat zuigt en knaegt
En gonst, van hier gevaegd!
Vooral geen pirrewitten
Op vlaemschen bodem meer;
Geen franschkiljons die vitten
Op Vlaendren's roem en eer.
Al 't ongediert enz.
Die ruig gebarde ventjes,
Met vrekke hekeltong;
Die kleine niet-bekentjes,
Die zyn ons nog te jong.
Aen Vlaendren's boezem zuigen,
Is ieder toegestaen;
Maer haer nog smaed betuigen,
Dat zal men tegen gaen.
| |
[pagina 150]
| |
Geeft, broeders, geen genaden
Aen al wat wezens trekt;
Aen wie den pligt verraden,
Terwyl hen 't masker dekt.
Wy zullen moedig stryden
Voor Tael en Vaderland,
De Vlaming zal nooit lyden,
Dat men zyne eer aenrand'.
Wy scheppen geen behagen,
In joeper-prullemans;
En geeslend zal men jagen
Door hunnen apendans.
Men moog zich vry verschansen
In fransche mode-kracht;
De joeper-Convenancen
Heeft Vlaendren steeds veracht.
Men zal onz' kracht niet stuiten;
Het licht wordt niet verdoofd.
Serpenten mogen fluiten,
Wy treden die op 't hoofd.
Op! Men zal niet verydlen,
Onze eendragt, kracht en vlyt.
Ten strijd' dan, Vlaemsche Breydlen!
Poëten op! ten stryd'!
De kans is reëel dat Gezelle voor Hekel en Luim aan het schrijven is gegaan door deze Oproep van Traets in De Eendragt. Dat moge duidelijk worden uit een tot nu toe zowat onopgemerkt gebleven brief van zijn vriend Angillis, bewaard in het Gezelle-archiefGa naar voetnoot(70). Voor de wordingsgeschiedenis van Gezelles dichterschap is die bijzonder interessant. Hij werd geschreven op 12 februari 1855, toen Hekel en Luim (1ste afl. op 28 jan. 1855) nog maar pas uit de startblokken was. Het postscriptum ervan werd door Baur geciteerd in een ander verband, en nog wel onmiddellijk vóór de passage waarin hij Angillis als mogelijke band met Hekel en Luim vermeldtGa naar voetnoot(71). | |
[pagina 151]
| |
Rumbeke den 12 van Sporkelmaand 1855Vriend Guido,
Gij hebt uit de Eendragt, waervan gij een deel medegenomen hebt, kunnen zien dat men zich den 1n Januarij niet kan abonnéren. De thans loopende 9e jaergang is begonnen met 11n van Zomermaend (Junij) 1854 en is aen zijn 17e nr. gekomen. Ik geloof dat gij wel zoudt doen met den 9n jaergang te nemen: men zou u de verschenen nrs. afsturen. Gelief mij daerop nog heden te antwoorden want morgen ga ik naer Gent. Wanneer gij de Annalen van 't Fransch Comiteit en de 6e jaerg. der Eendragt niet meer noodig hebt gelief ze mij beide terug te zenden want ik zal er moeten gebruik van maken tot waermaking der Citata van de voorrede mijner oude liedjes. Zeg aen Mr. Roose dat hij wat lange wacht eer hij zijn woord houdt; dat het mij altijd zeer aengenaem zal zijn hem zoowel als gij te mogen ontvangen. Zoo gij verder van mijnen dienst noodig hebt moet ge slechts spreken. Uw toegenegen A. Angz. Angillis. P.S. Zoo gy wat wilt gekend zijn raed ik u eenige exemplaren van uw laetst verschenen stuk aen de Gentsche letterkundige te schenken. Zoo ge wilt ik zalze méédragen en voor de goede uitdeeling derzelve zorgen.
Een uiterst leerzame brief, want we weten erdoor dat Gezelle De Eendragt las; meer bepaald dat hij de zesde jaargang bij zijn vriend had ontleend. Dàt was de jaargang 1851-1852, waarin de oproepen van de WNT-redactie verschenen waren (8 febr. en 4 april) en waar in de nrs. 21 en 22 (van 7 en 21 maart 1852) De Haernes studie over De Tongvallen van Groot-Brittanje i.v.m. de Vlaemsche of de Nederduitsche Tael had gestaan. Maar laat ons niet raden naar wat er Gezelle kan geïnteresseerd hebben in de zesde jaargang. Feit is dat het tijdschrift hem dermate boeide, dat hij zich wou laten abonneren, en dat hij op die manier, kort na 12 februari 1855, zowat zeker de negende jaargang in handen kreeg; d.w.z. de jaargang 1854-55, waarin kort tevoren, op 10 december 1854, de oproep van Traets had gestaan.
Bovendien blijkt uit het postscripum van Angillis' brief - en dat is de reden waarom Baur de tekst citeerde - dat | |
[pagina 152]
| |
Gezelle al in het begin van 1855 de ambitie koesterde om literair wat naam te krijgen. Dat stuk waarover Angillis het had, was het zelfstandig gedrukte gedicht Welkomwensch door het broederschap van het Allerheiligste Sakrament, opgedragen aen den heer Boone, vierende zynen plegtigen intrede als pastor te Gheluwe, den 4 January 1855. Het was verschenen te Roeselare bij Stock-Werbrouck en zoon, en getekend G.G. Hoezeer Gezelle toen de behoefte voelde om effectief te publiceren blijkt ook al uit het feit dat hetzelfde gedicht op 6 jan. in de Standaerd van Vlaenderen, en op 11 febr. (d.i. de dag vóór de brief van Angillis) in De Katholieke Zondag had gestaan. Nu dus meewerken aan Hekel en Luim, dat nieuwe tijdschrift - eventueel anoniem of met een schuilnaam - was een manier om vanuit een verdoken opstelling reacties op eigen ‘gelijkaardige’ teksten te horen. Tegelijk deed zich hier de kans voor om gedichten - én de taalvondsten erin - door te spelen naar kringen van in Vlaanderen toonaangevende critici. Dat de Eendragt-redactie, een gerenommeerde literaire rechter in die tijd, zo positief ingesteld leek t.a.v. regionale termen in een stuk ‘poëzie’ als dat van Traets zal Gezelles verwachtingen hoog gespannen hebben. | |
De eerste ‘inpepering’Angillis stelde dus voor om eenige exemplaren mee te geven en ze in Gent te laten uitdelen. Dat dit inderdaad ook gebeurd is, kunnen we uit ander Eendragt-nieuws opmaken.
Want nu blijkt dat er op 18 febr. 1855 - zes dagen na de brief van Angillis - bij de verschenen werken een vermelding van dit gedicht opduikt, met daarbij een bondige literaire kritiek. Misschien was dit wel de allereerste literaire kritiek die de jonge Gezelle over zijn werk ooit te lezen kreeg. En wat blijkt? Dat men zijn taal te regionaal vond! ‘Den schryver is geen aenleg te ontzeggen, maer hy bestudere de goede dichters en hoede zich voor een te veelvuldig gebruik van provincialismen’Ga naar voetnoot(72).
Gezelle is er niet van door de knieën gegaan. Kort daarop zagen er nog drukken van hem het licht, en ook die werden doorgespeeld. Op 22 juli van hetzelfde jaar lezen we, weer in de rubriek Mengelingen, onder de titel Verschenen: | |
[pagina 153]
| |
‘Eergedicht ter blyde geheugenis van de vyftigjarige jubelfeeste gevierd te Brugge, den 26 Juny 1855, door den wel edelen heer Philippus Verhulst, oud schepen dezer stede, als vyftig jaer dienst doende lid van den kerkraed van O.L.V.- kerk, hunnen weerden voorzitter door de leden van voormelden kerkraed opgedregen (sic). Brugge, drukkery De Schryver-Van Haecke, Steenstraet. - Dit gedicht, niet min dan 15 blz. beslaende, is geteekend: G.G. Prof. te Rouss., zeer waerschynlyk de schryver van den Welkomwensch, in de Mengelingen van ons nr 19 des vorigen jaergangs aengekondigd. Zoo ja, verheugt het ons, zyne vorderingen te kunnen vaststellen; maer wy houden ons by de reeds gedane aenmerking wegens overtollig gebruik van provincialismen. Boodschap van vogels en andere opgezette dieren, zich bevindende in het “Museum” in 't kleen seminarie te Rousselaere, binst (sic) het schooljaer 1854-1855. - Rousselaere, gedrukt by David Van Hee. - Luimig dichtstuk van 14 blz.’
Een belangrijk vaststelling. Want het houdt in dat Gezelle - al drie jaar vóór zijn eigenlijk debuut in 1858 - kon weten uit welke hoek de wind van de kritiek zou waaien.
In zijn doctoraal proefschrift over Gezelle en 't Jaer 30 poneerde Jan Geens ooit dat Gezelles Spoker-bijdragen, vol schimpscheuten aan het adres van 't Zal wel gaan, hem vijanden bezorgden zoals Vuylsteke, Heremans e.a. Geens insinueert daarbij, zoals ook A. Vandeputte, G. Brom en F. Baur deden - waarvan de tweede door hem wordt geciteerd - dat de latere veroordeling van Gezelles literaire produktie in Gent door een soort weerwraak-actie werd georkestreerd, bepaald door vooral anti-clericale motievenGa naar voetnoot(73). De teksten in De Eendragt nuanceren dat fel; al sluiten wij die anticlericale motieven bij de latere kritieken niet uit en al is de groep rond Heremans niet identiek aan de groep rond Rens, hier blijkt dat men in Gentse literaire kringen al van in 1855 tegen Gezelles literair werk bezwaren koesterde van puur taalkundige aard, waarin niet de geringste extra-literaire of extra-linguïstische motieven een rol hebben gespeeld. | |
[pagina 154]
| |
Het antwoord van GezelleNa deze kritieken is het bij ons weten in De Eendragt stil geweest rond Gezelle. Toch kunnen wij ons niet van de indruk ontdoen dat hij ermee in de knoop moet geraakt zijn. Dezelfde redactie, die in Traets' - zwak - gedicht een geprezen proeve van Limburgsch taeleigen had gezien en bij wie de jonge Gezelle was gaan aankloppen om wat ruchtbaarheid te geven aan zijn eigen pennevruchten, ketste zijn werk voor een deel af op gronden van provincialisme, en versierde tweemaal in dezelfde aankondiging de titels van zijn gedichten met tussen haakjes een pijnlijke sic.
Ging het om verschillende recensenten? Gezelle heeft het waarschijnlijk nooit geweten. Maar blijkbaar had ook de Eendragt-redactie het raden naar de identiteit van de Westvlaamse dichter. Heeft Angillis het spel dan zo anoniem en zo correct gespeeld? Is hij voor zijn vriend niet ten beste gaan spreken? Deze vragen zijn voorlopig niet op te lossen. Wel hebben we de indruk dat Gezelles opname bij De Vriendschap in Roeselare (kort daarna, op 23 maart), voor een deel door deze gebeurtenissen werd ingegeven. Het was een middel voor deze lokale kring om de priester-dichter uit hun stad desondanks hun waardering te betuigen. Als onze hypothese juist is, kan de verkiezing van Gezelle - binnen de gespannen discussies over taal en provincialismen - bovendien een stellingname betekend hebben vanwege deze groep. We zien nog dat daar vrij gelijkaardig gedacht werd; hun steun was méér dan beleefdheid.
Eén ding staat evenwel vast: dat wanneer Gezelle in 1858 zelf een prospectus ging schrijven - met ook een gedicht op een los blad erbij - dié dubbelzinnigheid hem voor ogen bleef: alleen dat kan o.i. afdoende verklaren waarom hij zich al van vóór zijn officieel debuut meende te moeten verantwoorden voor zijn taal. De tekst van dat prospectus werd trouwens in de Eendragt opgenomen op 11 april 1858, blz. 92.
Gezelle spreekt er zijn vertrouwen in uit op God, die ons eene moedertale geschonken heeft en tot wiens eer hij zijn best zal doen om ze in weerden te bewaren. En hij verwijst naar de middeleeuwse taal en naar de taal van Maerlant, die in zijn streek nog gesproken wordt. Voor de lezers, maar vooral voor de redacteurs van De Eendragt, die hem waarschijnlijk zijn allereerste ‘inpepering’ bezorgd hadden, konden dat | |
[pagina 155]
| |
geen ijdele woorden zijn: o.a. Snellaert had uitvoerig over Maerlant en over diens invloed gehandeld, en aan de Maerlantpublikaties van de laatste tijd schonk men in de Mengelingen telkens aandachtGa naar voetnoot(74).
Nog een andere zaak is hier trouwens van belang. Frans Rens, zoals gezegd corresponderend lid van De Vriendschap, was in 1850 geïnviteerd geworden om op vrijdag 15 november het verjaardagsfeest van dit genootschap te Roeselare mee te komen vieren. Hij was die dag niet vrij, en men had het feest dan maar naar zondag 17 november verplaatst: men wilde hem erbij. Hij kwam, en hield een erg opgemerkte redevoering waarin hij de lof van zijn gastheren zong. De tekst verscheen in de Eendragt, en werd te Roeselare trots in het eerste resolutieboek van De Vriendschap ingeschreven. Gezelle heeft deze toespraak gekend: zoniet van horen zeggen, dan zeker uit het tijdschrift. Rens had gehandeld, lezen we in De Eendragt, over
den vaderlandschen pligt, die op allen vlaming weegt, welken de Godheid de noodige gaven daertoe geschonken heeft, om zynen landgenoten door voorbeeld en overtuigende opwekking tot beoefening, bescherming en behoud van voorouderlyke tael en zeden tegen den meer en meer indringenden geest, krachtdadig aen te sporen; een pligt, trouwens, waervan het Bestuer der Rousselaersche Maetschappy zich met eere kwyt.
De sfeer van broederlijkheid, vond hij, viel niet te schetsen:
Dit ware zoo onmogelyk als een denkbeeld te willen geven van het genoegen, dat wy smaekten in het hooren spreken dier zachte, welluidende en oorspronkelyke tael, die wy in Maerlants schriften bewonderen, en zich nog ten huidigen dage in al heure zuiverheid in Westvlaenderen voordoet. | |
[pagina 156]
| |
By deze gelegenheid bejammerden wy meer dan ooit dat deze tot de ziel sprekende klanken, by verloop des tongvals van de meerderheid der Nederlandsche gewesten, door harde, slepende en niet zelden wanluidende toonen verdrongen warenGa naar voetnoot(75).
De gedachte zou nog hernomen worden door Hendrik Horrie bij de bekroning van F. De Potters Verhandeling over Vlaemsche letterkunde in België op 11 april 1858, toen hij op het avondfeest sprak over Roeselare, waer het oude Vlaemsch nog zuiver voortleeftGa naar voetnoot(76). We herinneren eraan dat die dag dus het prospectus in De Eendragt had gestaan, waarvan personaliteiten op de prijsuitreiking aanwezig waren.
De echo's van dat alles in de motiverende teksten van Gezelles bundel zijn duidelijk: Maerlants taal, die in Vlaanderen nog gesproken wordt; de zuiverheid ervan; het gevaar dat de inspanningen voor algemeen Nederlands dat alles zullen overspoelen; de opdracht die God aan elke Vlaming geeft om zijn taal in eer te houden; de trouw aan voorvaderlijke taal en zeden.
Maar onschuldige invloed zonder meer kunnen we dat niet meer noemen; Gezelles Verantwoordinge van 1858 wordt na dat alles eerder een bedekte verwijzing. De vermelding van Snellaert en diens uitlatingen over de gewesttalen, de regelrechte allusies op de gepubliceerde woorden van Rens over Maerlant en over de oorspronkelijke, zuivere Westvlaamse taal, dat alles in dezelfde uitgebreide passage over het verwijt van het Provincialism, dat kan geen toeval meer zijn. Het ligt voor de hand dat we Gezelles woorden mede in dàt licht moeten bekijken: als een antwoord op beoordelingen van vroeger, en als een poging om de inmiddels voorspelbare kritiek bij voorbaat de wind uit de zeilen te nemen, door de reacties van mogelijke critici in het werk zelf - a priori - te ontzenuwen met hun eigen argumenten. Dat Gezelle Rens | |
[pagina 157]
| |
niet vernoemde en inzake Snellaert voor een citaat uit het Belgisch Museum koos i.p.v. uit De Eendragt, kan een tactische zet geweest zijn om na de klap van het ‘provincialisme’ niet nog van rancune verdacht te worden.
De taalopvattingen in de bundel zijn dus geen eerste aanval geweest, hoogstens een uitval van verdedigende aard. We mogen immers niet vergeten dat grote passages uit de betrokken gedichten onveranderd in dat debuut zouden verschijnen.
Maar Verwey en De Flou hebben geen gelijk gehad, en Gezelle heeft het niet zelf gezocht. Ook inzake taal en taalopvattingen zat zijn bundel wel degelijk in het verweer, en dat al van jaren vóór hij verschenen was.
J. Van Iseghem |
|