Biekorf. Jaargang 90
(1990)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Bij één eeuw BiekorfGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 14]
| |
We mogen dan ook doen wat bij dergelijke gelegenheden zo dikwijls gebeurt: wat bladeren in het familiealbum, samen plaatjes kijken. Voor de feestelijke bijeenkomst van vandaag wil ik, zonder volledig te zijn, speuren naar een aantal factoren en impulsen die tot de oprichting van het tijdschrift hebben geleid. Wat ik u vertellen moet heeft al de kenmerken van oude, artistieke sepiafoto's: het verhaal van de start van Biekorf vertoont er de scherpste gelaatstrekken en de meest vage achtergronden van. Dat de tijd hier en daar de details met een vlek onherkenbaar heeft gemaakt, zorgt alleen maar voor een vertederende charme. Zoals zo vaak bij dergelijke dingen.
***
Uiteraard heeft al wie de geschiedenis wat kent nogal precieze verwachtingen omtrent de eerste foto in het album: een woonkamer met een Vlaamse haard, de schommelende wieg van Biekorf, en ernaast de peetvader en naamgever, Guido Gezelle. Dat tafereeltje mogen we ons ook voorstellen, maar het is niet het begin geweest. De eerste aanzet tot het jubilerende tijdschrift ligt veel verder in de geschiedenis achteruit, nl. bij een haardvuur op een tijdschrift van 1865, Gezelles Rond den Heerd.
Gezelle was sinds 1861 onderrector op het Engels-Belgisch seminarie te Brugge. Hij had in 1863 en '64, in opdracht van het bisdom, aan een Kiesgazetje gesleuteld en redigeerde van in juli '64 zijn politiek weekblad 't Jaer 30. Na de baanbrekende lyriek van zijn Kleengedichtjes en de melodieuze verfijningen van Gedichten, Gezangen en Gebeden leek hij zijn potlood volop voor het proza te slijpen. De punt was tevoren al behoorlijk scherp geweest. Toen ze terechtkwam op het frele krantenpapier van 1864, sneed ze als een mes.
En nog in de eerste jaargang van dat Jaer 30, op 11 december, lanceert Gezelle al een nieuw initiatief. Zijn creativiteit was tomeloos op dat vlak. Nog maar amper bestond een voornemen of een poëtisch beeld in dat grote hoofd van hem, of ze had al een heleboel andere van zich afgesplitst tot een eigen, zelfstandig bestaan. Zijn dichterlijke originaliteit had iets van celdeling. Ze verliep volgens meetkundige reeksen, verhief onafgebroken zichzelf in het kwadraat. Achter een roerloze buitenkant voltrok de scheppingsdrang zich in voort- | |
[pagina 15]
| |
durend verder gaande explosies, als een onstuitbare kettingreactie naar de binnenkant van zijn wezen. Af en toe vloog er dan een scherf over de muur: de Meester - zoals men hem noemde - gooide een gedachte naarbuiten, en wie wilde mocht ze oprapen. Zoals die 11de december van 1864. Plotseling vroeg Gezelle zich luidop af of er geen zogenaamd ‘professors-bladje’ kon uitgegeven worden, een tijdschrift waarbinnen college-leraars voeling konden houden met elkaar. Men kon er publikaties in voorstellen, buitenlands ‘studienieuws’ verzamelen, ‘de beste studentenwerken uitgeven’, zelfs ‘van de examens spreken’. Ook kon men er vragen in formuleren of beantwoorden, een procédé dat Biekorf nog altijd kent. Gezelle kreeg vlug positieve responsGa naar voetnoot(3).
Maar zowat onmiddellijk wijzigde zich dat concept, omdat het in wisselwerking trad met een ander aspect van zijn veelzijdige persoonlijkheid: de liefde voor Engeland. De missionarisdroom waarvoor de jonge Gezelle priester geworden was - waarvan men hem nota bene nooit de kans op enige vervulling heeft gegund - lag in 1864 gloedrood te smeulen in zijn hart. De kleinste bries van over het kanaal volstond om de vlammen te laten oplaaien. En hoe vaak komt de wind niet uit het Westen? Gezelle werkte dagelijks mee aan de opleiding van Engelse en Belgische priesters die naar Groot-Brittanië zouden afreizen. Hij bestudeerde exemplarisch de evangelisatie van onze eigen gewesten door Engelsen en Ieren in de vroege middeleeuwen, verdiepte zich in de laatste resten en in de nieuwe tekens van Engels katholiek volksleven, en zocht in de Engelse cultuur naar wat hij ‘kerkelijke oudheden’ noemdeGa naar voetnoot(4). Hij had, onder principaal Minne, ook Engels en Duits gegeven aan het Sint-Lodewijkscollege.
Gezelle zocht bovendien contact met alle mogelijke Engelsen in Brugge - een succesvolle onderneming - en had ter gelegenheid van de bisschopswijding van Mgr. Faict kardinaal Wiseman op bezoek, de aartsbisschop van Westminster. Ze kenden mekaar al langer, en de genegenheid was groot. Een parel die daarvan blijft getuigen is het speelse gedicht van ‘Boerke Naas’, aanvankelijk een vertelsel in de mond van de kardinaal, over een pater die overvallen werd. | |
[pagina 16]
| |
De traditie wil dat Wiseman het verhaal vertelde en zelfs uitbeeldde ten huize van Gezelle zelf. Zowel bij hem als bij de dichter was de eruditie doorstraald van een warme belangstelling voor het leven van de volksmens. Die houding heeft Gezelle nooit willen loslaten. Ze is later een juweel op de kroon van Biekorf geworden.
Was Wiseman in 1865 niet aan diabetes overleden, hij had Gezelle ongetwijfeld voorgoed naar Engeland gehaald. En wat was Gezelle geworden als zijn dichterlijk genie zich nog 30 jaar geuit had in een wereldtaal? Engeland weet niet wat het gemist heeft.
Toch liet de ontmoeting met Wiseman aanwijsbare sporen na. Gezelle getuigde dat de definitieve vorm van Rond den Heerd van Wiseman afkomstig wasGa naar voetnoot(5), naar het model van het Engelse tijdschrift The Lamp, ‘a weekly Magazine a penny a week’. Het leraarspubliek kreeg dus een ruimere horizon: nu zou het tijdschrift een Leer- en leesblad worden, met breeder keus van stoffe en grootere kans van inschryversGa naar voetnoot(6). Men wilde vooral de leergierigheid stimuleren als motor voor volksontwikkeling, voor de 19de eeuw een sociaal engagement. De techniek moest er natuurlijk van lusten - Gezelle heeft nooit begrip getoond voor iets wat wielen had - maar voor de rest was het opzet behoorlijk ambitieus: ‘diepe geleerdheid, ware kennisse van zaken, priesterlijke geleerdheid, geen dwaze wereldaanbidding’, ‘leerzuchtigheid’ in plaats van ‘zucht naar drank en zottigheid’Ga naar voetnoot(7).
Rond den Heerd kwam er, in december '65. Voor de redactie kon Gezelle rekenen op seminaristen en Vlaamse oud-seminaristen die al in Engeland warenGa naar voetnoot(8). Maar er doken ook leraars van Sint-Lodewijks op: Leonard De Bo, de taalminnaar die ooit met Gezelle op het seminarie zat; Theodoor Maes, diens klasmakker; vanaf 1863 ook Gezelles oud-leerling, Hugo VerriestGa naar voetnoot(9). James Weale - Brugse Engelsman of Engelse Bruggeling? - liet het vrij vlug afweten; in mei 1866 was Gezelle alleen eigenaar van zijn geesteskindGa naar voetnoot(10). | |
[pagina 17]
| |
Maar hij raakte overmand door zijn pastorale taak en het eindeloos overwerk, door politiek gekrakeel en stekelige persperikelen. Als de lasten te zwaar zijn, kraken de assen. Het bisdom, dat achter het tijdschrift stondGa naar voetnoot(11), keek uit naar medewerkers die de zaak uit het slop konden helpen. Gezelle had zijn voorstel klaar: Duclos, die in 1865 pas gewijd was, oudleerling van De Bo; met hem Rembry, Callebert en Slosse. In juli 1870 werden hun schouders onder het gewelf van Rond den Heerd gestoken, en het neogotische bouwwerk bleef overeindGa naar voetnoot(12).
***
Van 2 december 1871 had Duclos Rond den Heerd in handen; nadat Gezelle als onderpastoor naar Kortrijk vertrokken was, werd zijn activiteit voortdurend intenser. Maar hij wilde een bredere opstelraad, een plan waar hij in november 1873 al aan sleutelde. In februari 1874 liet hij zich definitief omringen door een grotere kring van medewerkers: de Gilde van Sinte Luitgaarde voor Taal en Oudheid. Deze groep werd de feitelijke redactie: statutair werd alles ook zo vastgelegdGa naar voetnoot(13). Walgrave somde de leden op: oud-leerlingen van Gezelle, zijne volgelingen en vrienden, tenslotte de beste leeraars en priesters van West-Vlaanderen en andere bisdommenGa naar voetnoot(14). Het zal op dit feest veel mensen verheugen dat bij die laatste categorie het korps van Sint-Lodewijks zeer talrijk vertegenwoordigd was. Het college was ook de stichtingsplaats. In het bestuur, de zgn. Raad van de Gilde, was het aanwezig met zes op de tien leden; erevoorzitter Désiré Meersseman, de uiterst actieve ‘greffier’ Pieter Baes, Victor Van Coillie, Rijkaart Carette, Isidoor Fraeys, Henri Rommel en Frans Mervillie. Dokter Van Steenkiste en architect Verschelde, beide raadsleden, waren oud-leerlingen. Bovendien waren er nog heel wat andere leraars als werkend lid in de | |
[pagina 18]
| |
Gilde werkzaam, zonder daarom in het bestuur te zetelen. Grote raden, kleine daden; daar trapte Duclos niet in. Men onderhield nauwe contacten met Verriest, die nu in Roeselare was, en met de Westvlaamsche Gebroeders aldaar. Een van de medewerkers van het latere Biekorf, Gustaaf Vande Putte, was in die Roeselaarse groep aanwezigGa naar voetnoot(15).
De naam van de Sinte-Luitgaardegilde staat tot op vandaag rond het embleem van Biekorf. Het is inderdaad een volgende stap naar de oprichting geweest. Maar hoe sereen de naam ook lijkt, alles speelde zich af tegen een bewogen achtergrond. Uit een veelzijdigheid van spanningsverhoudingen licht ik er bij deze gelegenheid twee: een ideologisch probleem, en een veldslag van taalkundige aard. Op het latere Biekorf hebben ze beide een duidelijke stempel gedrukt.
Om te beginnen bestond er, breder dan men vermoedt, een stroming in West-Vlaanderen, om te komen tot een soort van Vlaamse, derde, onafhankelijke partij, verheven boven de afmattende ideologische tegenstellingen liberaal versus katholiekGa naar voetnoot(16). Vanuit clericale hoek werden, sinds december 1872, verwoede pogingen ondernomen om deze vleugel in te palmen. Als dat maneuver meesterlijk lukte en de polarisatie vanaf 1873 weer compleet was, is dat voor een groot deel aan Gustaaf Flamen en aan Hugo Verriest te danken geweestGa naar voetnoot(17). Maar ook Gezelle, Rembry, Duclos en Rond den Heerd waren bij deze strategie betrokkenGa naar voetnoot(18). De begrippen ‘Vlaams’ en ‘katholiek’ dienden systematisch met elkaar geïdentificeerd te worden; toen al wie dat weigerde opnieuw als een geprofileerde liberaal kon beschouwd worden, was de grootste klip voor de clerus, de ideologische neutraliteit, omzeild. Bij de start en de uitbouw van de Sinte-Lutgaardegilde was dat (opnieuw) een uitgemaakte zaak.
Maar vooral het taalprobleem was een knellend schoentje. Op 2 februari 1874 las J. Nolet de Brauwere van Steelandt voor de Koninklijke Academie te Brussel een ophefmakende tekst voor, Notice sur le paticularisme linguistique de la Flandre Occidentale. Daarin werd aan de Westvlamingen ver- | |
[pagina 19]
| |
weten dat zij de taaleenheid met het Noorden systematisch op de helling zetten, en kwam vooral hun Westvlaams gekleurde schrijfstijl, in o.a. Rond den Heerd, onder zwaar geschut te liggen. De tegenaanval was bitsig: men argumenteerde dat men alleen maar burgerrecht wilde voor de eigen Vlaamse taalschat binnen de Nederlandse lexicografieGa naar voetnoot(19). Ik heb eerder aangetoond dat Gezelles initiële verdediging van provincialismen en particularisme in 1858 niet verder wilde reiken dan datGa naar voetnoot(20). Gezelle, die in 1862 al een dispuut terzake ontweken had, hield zich in 1874 opnieuw op de vlakte; maar wat zijn volgelingen als argumentatie aanvoerden, kwam op hetzelfde neer. Ze haalden hun slag thuis: op het 14de Taalcongres te Maastricht (in 1877) werd Nolet de Brauwere de das omgedaan door voorzitter Kern zelf, die ter illustratie zelfs voorlas uit werk van DuclosGa naar voetnoot(19).
De strekking van Gezelle en de Bo kwam dus versterkt uit de strijd. Conform aan De Bo's Inleiding op het Westvlaams Idioticon, ging men het onderzoeksveld afbakenen op de grenzen van het oude graafschap Vlaanderen - wat later door Antoon Viaene weer in de verf werd gezet. De Dietse taal, schreef De Bo, was ooit door onze noordelijke geburen zèlf ontmanteld, toen zij zich allengskens eene bezondere spelling, spraakkunst en woordenschat mieken. Politiek en godsdienst hadden het Nederlands in Vlaams en Hollands verdeeld. Algemeen Nederlands wees De Bo niet af: in de schrijftaal hadden de Westvlamingen hun spelling en spraakkunst graag geslachtofferd op het altaar van de eenheid, meende hij. Maar hij stelde dat ze weigerden hunne eigene woorden en wendingen in te ruilen; die konden weerstaan aan wat hij - cursiverend - den toetssteen van eene gezonde taalkunde noemde. Schrijvers mochten volgens hem met regionale elementen werken: het zou het Nederlands verrijken, niet verdelen. Zijn Idioticon had de aspiratie daarbij een aanvulling te zijn: beschrijven en verklaren - zonder te normeren; dat alles met de hoop dat men al de beste gewestelijke termen en uitdrukkingen zou inlassen in de nieuwe woordenboeken. Hij vermeldde daarbij nadrukkelijk het W.N.T., dat hij alleen maar van dienst wilde zijnGa naar voetnoot(21). | |
[pagina 20]
| |
Voor de stichting van Biekorf waren rond 1875 dus al vele fundamenten gelegd. De nooit aflatende inspiratie van Gezelle; de niet ingevulde behoefte aan een ‘professors-bladje’ met een vraagwinkel voor abonnees; de opvatting van een leer- en leesblad; een misschien wat optimistisch geloof in de leergierigheid van de volksmens - overtuiging waarmee Rond den Heerd hoog scoorde bij zijn effectieve lezers in de lagere burgerij; de betrokkenheid van het Sint-Lodewijkscollege; de Gilde van Sinte-Luitgaarde, waar men in 1874 bovendien al luidop van een nieuw tijdschrift begon te dromenGa naar voetnoot(22); de identificatie van Vlaams met katholiek; tenslotte het gevecht voor de erkenning van het Vlaams als volwaardige bouwsteen in de Nederlandse lexicografie. Een hele tijd nu zou dat allemaal blijven gisten en sudderen, zij het bij wijlen op een laag pitje. Want al had de Gilde van Sinte-Luitgaarde in 1878 al 142 leden, na dat jaar hield men geen algemene vergaderingen meer. De Raad kwam nog bijeen tot in 1883, maar Gezelle dook nooit ofte nimmer op. Bovendien bleef hij maar spreken van de ‘Sint-Lutgardsgilde’, een naam die hij zelf in 1862 had gegeven aan een vereniging die nooit van de grond was gekomenGa naar voetnoot(23).
Nadat het in 1881 weer eens gestoven had omwille van dat hoofdzakelijk Westvlaandersch en voortdurend gewestvlaamschGa naar voetnoot(24), nam Gezelle een nieuw initiatief. Hij wou geen begrip opbrengen voor Vlamingen die hun afkomst d.m.v. kunstmatigheid in hun taal verloochenden; ultramontaans beweerde hij dat hun christelijk geloof er wezenlijk mee verbonden was. Toen Petrus zich op de binnenkoer van het paleis van Kaïfas ophield tussen de wachten, wilde hij zijn hachje redden door Jezus te verloochenen; maar een dienstmeisje herkende hem - aan zijn taal. ‘Het is duidelijk aan je spraak te horen’, zei ze, ‘jij was ook een van hen’. Gezelle kon die bijbelpassage nog in het Latijn citeren: Loquela tua manifestum te facitGa naar voetnoot(25). Het eerste woord van dit bijbelse verwijt zou de titel worden van het blad Loquela in 1881: taal en geloof waren wezenlijk verbonden, en moesten beschermd worden omwille van mekaar. De bekommernis van Gezelle was dus nog dezelfde als bij de start van Rond | |
[pagina 21]
| |
den Heerd. Alleen was het gevecht voor de taal intussen tot middel bij uitstek gepromoveerd om die doelstelling te realiseren. Taalkundig gesproken was Loquela een boeiend initiatief. Ideologisch was het in 1881 evenwel uitermate reactionair; erger nog: het was bij voorbaat een verloren zaak.
Gezelle was de feitelijke redacteur van het tijdschrift, al werden samen met hem Gustaaf Verriest, Karel de Gheldere en Leonard De Bo vermeld. Voor het onderwerp dat wij vandaag behandelen is het belangrijk te vermelden dat de liefde voor het verzamelen van Westvlaams taalmateriaal, het zgn. ‘zanten’, hier zijn definitief beslag kreeg. Wat ooit - bij voorbeeld in de werkzaamheden van Karel De Flou - een aanvang had genomen na het Idioticon van De Bo, werd nu een verspreide stroming, die in Gezelles Loquela een gepolijste en ingedijkte bedding vond. J. Boets noemde het een typisch voorbeeld van het pionierswerk van de Westvlaamse schoolGa naar voetnoot(26). Heel wat van die gezante woorden zou Gezelle bovendien in zijn verzen aanwenden; bij afleveringen van zijn blad voegde hij geregeld de druk van een nieuw gedicht. Voor Biekorf zouden taal en poëzie van Gezelle op dezelfde manier watermerk, garantiebewijs en zegelring zijn. De reputatie van zijn gedichten werd de vlag waaronder de eerste jaargangen van wal staken.
Loquela zou leven tot in 1895. Tussendoor had Gezelle nog een andere inval gehad. In 1887 richtte hij een Dietsche Biehalle op, een vereniging, waartoe mensen uit al de provincies zouden behoren: ze moesten helpen bij het navorschen, het handhaven en het gebruiken van al de rechten onzer Dietsche volkstaleGa naar voetnoot(27). Het werd een eendagsvlieg, maar daarmee was het beeld van de bijenkorf geboren, dat door Biekorf in 1890 werd overgenomen.
De bijen die met honing in- en uitvlogen, kwamen van alle kanten. Hun opvattingen, bij voorbeeld over de taal van het Zuiden of over de Vlaamse ontvoogding, waren evenmin zonder meer identiek. In een aantal gevallen hadden bepaalde medewerkers onderling - zij het dan meestal los van het eigenlijke lot van Biekorf - zelfs felle discussies over de aanpak van dergelijke materiesGa naar voetnoot(28). Gezelle, het boegbeeld, | |
[pagina 22]
| |
was het symbool bij uitstek van volgzaamheid tgo. het bisdom. Uit de vroegere Biehalle rond zijn persoon doken in Biekorf de figuren van Juliaan Claerhout en Jan Craeynest op. Maar tegelijk treffen we bij de stichtende leden en meewerkende auteurs, opgegeven op de bladzijden 1 en 2 van het openingsnummer, merkwaardig veel namen aan die eerder tot de Swigenden Eede hadden behoord. Deze misschien wat romantische groep, ontstaan rond 1880, wilde waken over de Vlaamse gevoelens van college- en studentenjeugd; stiekem, op een ogenblik dat er vanwege mgr. Faict een duidelijke onderdrukking waar te nemen viel. Tot deze radicalere vleugel behoorden in Biekorf o.a. Hugo Verriest, in 1889 pastoor in Wakken; Karel Blancke, onderpastoor in Ruddervoorde; Alfons Van Hee, onderpastoor in Langemark; Hendrik Persyn, notaris in Wingene; Renaat Adriaens, geneesheer te Zedelgem; Alfons Depla, geneesheer te Ruddervoorde; Emiel Lauwers, dokter te Kortrijk; Emiel Demonie en Edward van Robays, leraars van Sint-Lodewijks te Brugge. Serafien Dequidt zou heel vlug volgen. Een aantal mensen van deze groep waren bovendien intens betrokken bij de redactie van de Vlaamsche Vlagge.
***
Beeldend beschreef Lodewijk De Wolf de complexe toestand die ik u heb voorgelegd: Toen Biekorf op de wereld kwam, zei hij - zijn beeldspraak voert ons terug naar dat wiegje bij den Heerd - 't zat aardig in West-Vlaanderen: 't en zat er niet meer schuw, maar 't zat er toch bevangen, lijk op een avond van een laffen dag tegenaan 't eindeke van den zomer.
De Wolf vermeldt een voorjaaravond in '89 als het precieze moment van de stichting, te Brugge, in 's h. Lodewijks, nog nauwkeuriger zelfs: op de kamer van Edw. Van RobaysGa naar voetnoot(29). De trekpaarden van het prille begin zijn ongetwijfeld twee leraars geweest: vooreerst Edward Van Robays, leraar wiskunde en fysica, en ten tweede Jan Craeynest, retoricaleraar en taalkundige, in 1887 bekroond door de Koninklijke | |
[pagina 23]
| |
Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Ze kenden mekaar van in 1883 als collega, maar hadden elkaar ook als vriend gevonden. Hun vroeg vertrek in 1892 zou gelukkig niet beletten dat anderen enthousiast in hun spoor traden. De leden van het ‘berek’, de eigenlijke redactie, waren in de eerste zeventien jaar van het tijdschrift zowat allemaal leraars van deze schoolGa naar voetnoot(30). Met het feest van vandaag kunnen we dan alleen maar gelukkig zijn: de exacte plaats en de gebouwen zijn verschillend, maar naar geest en oorsprong komen we allemaal weer wat thuis bij mekaar.
***
En Biekorf vandaag? Net als bij de behandeling van het verleden, is het onmogelijk volledig te zijn. Zelfs de Brugse stadsbibliotheek en een wat enge parkeerplaats hebben hun naam aan ons tijdschrift ontleend. Die laatste ongetwijfeld omdat hij altijd zo vol staat. Maar misschien zijn enkele fundamentele beschouwingen hier toch op hun plaats.
Vooreerst de redactie. In tegenstelling met - en soms tot plezier van - andere tijdschriften heten onze bijeenkomsten nog altijd ‘berek’. Principieel is dat bij mijn weten niet, maar het heeft nog het aroma van vroeger: we houden er onze wortels in vast. Dat berek komt niet meer in het Sint-Lodewijkscollege samen, maar de banden met de school zijn nog wel aanwezig. Jozef Geldhof was er ooit surveillant. Hij was de gezellige verschijning op onze bijeenkomsten en de verteller die iedereen deed luisteren; juist omdat hij zo onverwoestbaar leek, verraste zijn plotselinge dood onze kring des te meer. In zijn boek over 150 jaar Sint-Lodewijkscollege beschreef hij de banden van de school met Biekorf: het redactiewerk van oudleerling Lodewijk De Wolf en van poësisleraar Antoon Viaene; de bemiddeling van oudleerling Joseph De Smet, toen rijksarchivaris; de huidige voorzitter Christiaan Devyt en de leden Luc Devliegher, Gaby Gyselen en Noël Geirnaert; de oudleerlingen-leraars Alfons Dewitte en Johan Van Iseghem. Abt Anselm Hoste is die dag als oudleerling aan zijn aandacht ontsnapt. Samen met een aantal andere mensen - chauvinisme is nooit op zijn plaats - staan zij op | |
[pagina 24]
| |
dit ogenblik voor Biekorf in, net als bij het prille begin gesteund door een brede kring van medewerkers.
In de loop van die eeuw zijn er wel zaken verschoven, vooral de houding tgo. de taal. Binnen Biekorf is de behoefte verdwenen om Vlaams en Westvlaams systematisch aan te zwengelen, zoals die zich af en toe profileerde bij vroegere medewerkers. Men richt zich inhoudelijk en formeel op het algemeen Nederlands, en daar zal niemand om treuren. De bonte lijsten met purismen, die door de redacties van het verleden als ‘wisselwoorden’ werden voorgesteld, genieten op het huidige berek wel het nodige historische begrip - maar hebben tegelijk al voor vrolijke tussendoortjes gezorgd.
Uiteraard zijn de pastorale motieven achter het tijdschrift verdwenen, maar de selectie van de onderwerpen wees niettemin op een scherp afgebakend concept terzake. Men richtte zich, in het spoor van Rond den Heerd, op een Vlaams volk dat leergierig was en een brede culturele interesse had, dat zich bewust was van zijn eigenheid en hield van taal en zeden, in dat alles doorstraald met het licht van het geloof. Dat lezerspubliek was uiteraard vooral de wensdroom van de toenmalige redactie; in die zin hadden de eerste jaargangen beslist iets protectionistisch over zich. Deze regressieve, reactionair-programmatische trek zou bij mijn weten door niemand van de huidige redactie geapprecieerd worden.
En dan is er de onuitgemaakte verhouding tussen lezerspubliek en abonnees. Ik trap een open deur in als ik hier zeg dat, zoals van ieder tijdschrift, een aantal abonnees waarschijnlijk weinig of niets lezen van de hun toegestuurde nummers. Maar van de andere kant mogen we beweren, met het getuigenis van stadsbibliothecarissen in het achterhoofd, dat Biekorf na enkele weken leeszaal meestal tot de beduimelde tijdschriften uit het bestand behoort. Er blijken veel lezers te zijn.
Toch willen we bescheiden blijven, zelfs na 100 jaar. Biekorf behoort niet tot het selecte kransje van gereputeerde wetenschappelijke tijdschriften. Dat heeft het nooit gewild, daarvoor is het veld van onderwerpen te regionaal gebonden en zijn de medewerkers te uitsluitend lokaal. Maar we mogen met evenveel klem beweren dat Biekorf tot de zeer vaak geciteerde tijdschriften behoort in heel wat disciplines. Grote lexicografische projecten hebben er massa's materiaal in bij- | |
[pagina 25]
| |
eengeraapt; in geschiedschrijving en volkskunde leidden de bijdragen vaak tot een fijne nuancering of merkwaardige voetnoot in werken met een groter gewicht; Biekorf is bovendien in belangrijke mate de aanzet geweest voor de nu bijna afzonderlijk opererende GezellefilologieGa naar voetnoot(31). Laten we het concluderend zo stellen: dat de arbeid van die 100 jaar in vele opzichten onmisbaar is gebleken, zoniet om Biekorf op zichzelf, dan minstens om de grote neerslag die zijn gegevens hebben gevormd binnen grotere of hogere wetenschappelijke syntheses.
Het is ook de basis van een probleem. Want door de voortdurend wisselende abonnees, door het anonieme en ongekende gezicht van die lezer in de leeszaal en door de ijver van de redactie om waardevolle bijdragen te blijven presenteren, komen medewerkers en berek voortdurend voor een dilemma te staan: leesbaar blijven en tegelijk vernieuwende inzichten brengen. Het is de dualiteit waar in 1864 Gezelle al op botste, de keuze voor de geïnteresseerde leek of voor een ‘professors-bladje’. Het is het dilemma dat opdook voor de ogen van Adolf Duclos, toen hij in 1872 een zgn. Archivenboek liet verschijnen als aanvulling op Rond den Heerd. Het is de eerste aarzeling tussen een leer- of een leesblad, resulterend in de doelstelling om voor elke lezer toegankelijk te zijn - zij het dan op voorwaarde dat hij zich wil opstellen als verstandige Vlaming.
In de beste momenten of mooiste bijdragen heeft deze spanningsverhouding bevruchtend gewerkt. Van wat Antoon Viaene - vooral op rijpere leeftijd - in Biekorf heeft geschreven, valt op dat vlak veel te leren. Toch zal het uitklaren van die dualiteit m.i. een praktisch werk voor de nabije toekomst worden. De huidige wetenschappelijke norm vergt zo vaak cijferwerk of technisch jargon, dat de opdoemende moeilijkheidsgraad voor een ‘leesblad’ onhoudbaar kan zijn. Dat is in belangrijke mate de reden waarom de geschiedenis als discipline binnen Biekorf zoveel terrein heeft ingenomen - wat alweer (en niet toevallig) het werk van diezelfde Antoon Viaene is: op historisch vlak kan men nog het best de leesbaarheid en het vertellen van een verhaal paren aan het verspreiden van nieuwe inzichten. Al voelen ook de historici | |
[pagina 26]
| |
het schoentje wel wringen: de tabellen van de demografische en economische benadering van ons verleden zijn op de redactie niet gegeerd. Als de wetenschappelijke evolutie doorgaat zoals ze bezig is - en ik zie niet in waarom die in de eerste decennia zou veranderen - lijkt waakzaamheid terzake mij ten zeerste geboden. Voor Biekorf ligt hier een opgave te wachten.
Blijft tenslotte het probleem van de index, de ‘klapper’ zoals dat lang geleden heette. Wie zou niet gelukkig zijn als er van die 100 voorbije jaren inhoudsopgaven, personenregisters, plaatsnamenregisters of taalkundige indices konden komen? Een project van jaren geleden heeft voor veel belangrijk voorbereidend werk gezorgd: stapels dozen, massa's fiches, allemaal al getypt. Maar enkele jaargangen dienen nog geëxcerpeerd te worden. Tegelijk stijgt de behoefte aan noodzakelijke controle, synthese en uiteraard publikatie. Misschien maken het drankje en de vrolijkheid van zo dadelijk iemand wel onhoudbaar enthousiast. Dat zou nog eens een aardig effect van een receptie zijn. Want een glas moeten we heffen vandaag, op het werk van zovele medewerkers uit heden en verleden.
Dit tijdschrift is niet zomaar iéts geweest. Het overkoepelt een eeuw, met werk van lange adem; werk, dat in vele opzichten zijn doelstelling niet heeft gemist. Wat door het verleden werd aangebracht, heeft over kronkelende wegen zijn plaats gevonden, en op die plaats onderzoekers geregeld van zijn belang overtuigd. Zo heeft dit tijdschrift - ideologisch, inhoudelijk en taalkundig - vaak ongemerkt een rol gespeeld in de bredere intellectuele onderbouw van de Vlaamse bewustwording.
Leverde Biekorf misschien geen onschatbare, het zorgde minstens voor een nog niet echt ingeschatte bijdrage tot de ontwikkeling van ons volk en zijn cultuur. En dat is geen kleine kroon voor een tijdschrift, een redactie en een college.
Johan Van Iseghem |
|