Biekorf. Jaargang 89
(1989)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Bruggelingen bij Planton (1555-1589)InleidingNaar aanleiding van het 400-jarig overlijden van Christoffel Plantijn (1589-1989) pakte het Antwerpse Plantijn-Moretus-museum uit met een gelegenheidstentoonstelling. Terecht merkt G. Gyselen in zijn bespreking op dat het Brugs aandeel in de tentoonstelling beperkt bleef tot enkele Plantijndrukken van Simon Stevin en vraagt hij zich af of de talrijke contacten van de Antwerpse drukker met het Brugse humanistenmilieu niet resulteerde in een brede waaier publicaties bij de ‘Officina Plantiniana,Ga naar voetnoot(1). ‘Het Boek in de Kijker’, een wisselende tentoonstelling in de leeszaal van de Brugse Biekorfbibliotheek, besteedde tijdens de zomermaanden aandacht aan deze vraag. Het exposeren van een negental Plantijndrukken uit het bibliotheekbezit illustreerde hoe Brugse humanisten en publicisten met hun studies en ‘geleerde’ tekstedities vrij vlot hun weg naar Antwerpen vonden. Dit vormt een gunstig aanknopingspunt om hier wat dieper op deze probleemstelling in te gaan; vanzelfsprekend is de onvolprezen bibliografie van Plantijn-drukken door ere-conservator L. Voet hierbij een onmisbare gidsGa naar voetnoot(2). | |
Een aarzelend begin: stadspensionaris Gillis WijtsAls stadspensionaris was Gillis Wijts vanaf 1558 nauw betrokken bij het politieke leven in Brugge. Vooral de regurelende rol die het stadsbestuur kon spelen in de armenzorg weerhield zijn aandacht. Met zijn De continendis et alendis domi pauperibus (Antwerpen: Willem Silvius, 1562) pleitte hij voor een rationele herstructurering van de armenzorg in navolging van Juan Luis Vivès. Onrechtstreeks behoorde Wijts in 1572 daarenboven tot de initiatiefnemers van de Brugse Berg van CaritateGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 361]
| |
Ongetwijfeld waren de jaren voor de hervormingsplannen van de armenzorg en de daaropvolgende conflicten met een behoudsgezinde katholieke fractie onder leiding van de Spaanse augustijnermonnik Lorenzo de Villavicencio rustiger voor Wijts. Zo weerhield een handschrift over de instellingen van het antieke Rome, De potestatibus Romanorum, zijn aandacht; hij had het verworven op de veiling van het boekenbezit van kanunnik Joris van ThemseckeGa naar voetnoot(4). Dit handschrift gaf Wijts uitsluitsel over het auteurschap van de Italiaanse humanist Andreas Dominicus Floccus (†1542), daar waar vroegere edities (vanaf 1477) daaromtrent in het ongewisse bleven. De Brugse stadspensionaris verzorgde een nieuwe tekstuitgave, droeg zijn werkstuk op aan Joost de Damhouder en stapte er in 1560 mee naar de Antwerpse drukker Willem Silvius. Silvius besteedde het werk uit bij Plantijn, die er in slaagde een gedeelte van de oplage te weerhouden en op de markt te brengen, voorzien van zijn impressumGa naar voetnoot(5). | |
De kring rond de ‘Officina Goltziana’Dat Bruggelingen in de beginnende zestiger jaren slechts schoorvoetend hun weg vonden naar het Plantijnse huis had veel te zien met het initiatief van de Brugse humanist Mark Laurijn die in 1562 aan de Biscayerplaats een drukkersatelier oprichtte daartoe een ploeg vakmensen onder de leiding van drukker Hubert Goltz aantrok en de officina openstelde voor de Brugse humanistenkring. De ‘Officina Goltziana’ kende een relatief succes en slaagde er tijdens de eerste jaren (1562-1566) in een ruime kring auteurs aan zich te binden. Nadat de persen in 1566 evenwel voor onbepaalde tijd stilvielen, trokken enkele medewerkers van Goltzius zoals Jacobus Cruquius, Jacob Reyvaert en Adolf van Meetkerke met hun manuscripten naar het Plantijnse huis. Goltzius onderhield een opperbeste relatie met Plantijn; voor de afzet van zijn fonds was hij daarenboven vooral aangewezen op Plantijns commercieel netwerkGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 362]
| |
Wanneer Jacobus Cruquius in de loop van 1567 ongedurig navraag deed bij Plantijn naar de vorderingen van zijn nieuwste boek, betreft het waarschijnlijk een uitgave die aanvankelijk voor de persen van Goltzius bestemd was maar uiteindelijk door Plantijn diende te worden gedruktGa naar voetnoot(7). Cruquius was in 1543/44 Joris Cassander opgevolgd in de leerstoel bonae litterae in de stadshallen. Hij handhaafde er zich tot aan zijn overlijden in 1584, en legde zich vooral toe op de studie van Horatius. Dat hij tot de getrouwe kring rond Goltzius en Laurijn behoorde, illustreren overigens zijn epigrammen en poëtische commentaar in de Julius Caesar (1563), het eerste boek dat Goltzius in zijn Brugs atelier drukte. De latere tekstuitgaven van Horatius door Cruquius (Epoden, 1567; Satyrarum seu potius eclogarim, 1573; en het volledig werk (Opera, 1578) kwamen vervolgens allemaal bij Plantijn uit. Met het stilvallen van de drukpersen aan de Biscayerplaats was Jacobus Cruquius dus naar Antwerpen uitgeweken met zijn Horatiusproject. Dat Goltzius in die keuze een hand had, is waarschijnlijk; in 1573 bezorgde hij Plantijn overigens een tekening van een 13de eeuws stadszegel dat als illustratie werd opgenomen in Cruquius' Horatius-editie van dat jaarGa naar voetnoot(8).
Eveneens een vertrouwd gezicht in de ‘Officina Goltziana’ was Jacob Reyvaert (1535-1568), die na een opleiding in de rechten in Leuven en Orleans in 1555 onverrichterzake naar Brugge terugkeerde. Tot aan zijn overlijden in 1568 was hij | |
[pagina 363]
| |
intensief betrokken bij het bestuur van de stad. Hier vond hij ruim de tijd voor de studie van het Romeins recht die hem internationaal aanzien gafGa naar voetnoot(9). Zijn eerste publicaties werden achtereenvolgens door de weduwe van Martin Nutius (1559) en door de beginnende Christoffel Plantijn (1561) gedrukt. Maar van zodra Mark Laurijn erin slaagde Goltzius in Brugge te installeren groeit een intensieve samenwerking tussen de ‘Officina Goltziana’ en de productieve Reyvaert. In drie jaar tijd komen er aan de Biscayerplaats vier werken van Reyvaert van de pers: Ad leges (1563), Variorum (1564), Protribunalium (1565), en een heruitgave van het bij de weduwe Nutius gedrukte De praeiudiciis (1565). Daarom was hij als corrector veelvuldig te vinden in Goltzius' atelier. Het valt dan ook niet te verwonderen dat ook Reyvaert werd aangezocht om de Caesar-editie van 1563 te voorzien van enkele epigrammen van zijn handGa naar voetnoot(10). Maar ook voor deze geleerde jurist werd het in 1566 uitkijken naar een nieuwe vakbekwame drukker zodat hij opnieuw contact zocht met Plantijn. Reeds in juni 1566 had de Antwerpse drukker de eerste katernen klaar van De auctoritate prudentum en Reyvaerts commentaar op het pandect De diversis regulis iuris antiqui rolde in november 1567 van Plantijns drukpersen (titelpagina: 1568)Ga naar voetnoot(11).
Minder productief maar evenzeer een sleutelfiguur in de humanistenkring rond de Officina Goltziana was Adolf van Meetkerke. Na een juridische opleiding ondersteunde hij achtereenvolgens als pensionaris (1555) en als ontvanger (1570) de magistraat van het Brugse Vrije. Als uitmuntend kenner van de klassieke talen was hij van meetaf aan een vast medewerker van de Officina Goltziana: in alle door Goltzius samengestelde folio-uitgaven vinden we zijn hand terug. In 1565 bezorgde Goltzius dan Meetkerkes boekje over de uitspraak van het Grieks (De veteri et recta pronuntiatione linguae Graecae commentarius). Het is precies dit studieboek dat Plantijn in 1576 opnieuw zal uitgeven; de Plantijneditie bevat daarenboven de toevoeging van een Kalendarium perpetuum, waarin van Meetkerke ook de hand had en die een jaar eerder als afzonderlijke publicatie het licht zagGa naar voetnoot(12). Dat | |
[pagina 364]
| |
de Brugse pensionaris reeds in 1570 werd gevraagd voor een poëtische tekst op de frontispies van een uitgave van Ortelius' atlas Theatrum orbis terrarum wijst op vroegere contacten met het Antwerpse uitgeversmilieuGa naar voetnoot(13).
Bij het doorlichten van de doorstroming van Goltzius' medewerkers naar de officina Plantiniana dient tenslotte zeker de houding van de meester-drukker zelf te worden aangehaald. Niet alleen nam Plantijn in 1566 het lopende werk uit Goltzius' atelier over, in 1579 drukte hij zelfs een door Goltzius samengesteld repertorium van antieke inscriptiesGa naar voetnoot(14). | |
Justius Lipsius' Brugse vriendenVictor Giselinus en Janus Lernutius waren Brugse humanisten die na veel omzwervingen pas in de zeventiger jaren in Brugge neerstreken, op een ogenblik dat de lokale typografie helemaal niets meer te betekenen had. De sterke vriendschapsbanden met Justus Lipsius, die tot de intieme kring rond Plantijn behoorde, dreven ook deze humanisten naar PlantijnGa naar voetnoot(15).
Voor Giselinus was dit geen grote stap. Na studies in de medicijnen in Parijs (1561-1563) kon hij door zijn vertrouwdheid van de klassieke talen reeds eerder bij Plantijn als proeflezer aan de slagGa naar voetnoot(16). Niet alleen drukte Plantijn Giselinus' commentaar op het werk van Aurelius Prudentius maar Giselinus' hand treffen we eveneens aan in talrijke Plantijnprojecten zoals het volledig werk van Ovidius (1566; herdrukken in 1575, 1578, 1582/3 en 1587/88), de Sententiae veterum poëtarum van Georgius Maior (1566; herdruk 1574) en een Adagiaverzameling met teksten van o.a. Junius en Erasmus.
Na promotie in de medicijnen aan de universiteit van Dôle (1572) werkte Giselinus tot 1585 als geneesheer in Brugge. Het waren jaren van intense contacten met Janus Dousa en Justus Lipsius. Maar evenmin werd Plantijn uit het oog verloren. Omstreeks 1572 vertoeft hij in Plantijns bijhuis in Pa- | |
[pagina 365]
| |
rijs en in 1574 heeft hij een teksteditie klaar van de werken van Sulpicius Severus dat door Plantijn wordt gedrukt. Maar ook met medische traktaten kan hij bij de Antwerpse drukker terecht. In 1579 doet zijn Brugse collega François Rapaert hem een tekst over syphilus aan de hand (Johannes Fernelius, De luis venerae curatione). Giselinus kan niet aan de verleiding weerstaan en geeft het uit bij Plantijn; een brief van Janus Dousa leidt de tekst inGa naar voetnoot(17).
Een trouw gezel van Victor Giselin was Jan Lernout, de zoon van een vermogend Brugse zeepzieder-ondernemer. Samen studeerden ze omstreeks 1570 in Dôle en bouwden ze een stevige vriendschap uit met Janus Dousa en Justus Lipsius. Pas in 1574 is hij opnieuw ‘thuis’ en wordt hij, overigens met weinig enthousiasme van zijn zijde, met politieke mandaten bekleedGa naar voetnoot(18). Maar hij is geen veelschrijver zoals Giselinus; pas in 1579 komt hij ertoe zijn verzameld jeugdwerk (Carmina) bij Plantijn te laten drukkenGa naar voetnoot(19). De parodiërende bundel die kort daarop verschijnt, blijkt helemaal buiten Plantijn om te zijn gedrukt. Het was ontstaan in samenwerking met Giselinus en gedrukt onder een schuiladres, mogelijks in AntwerpenGa naar voetnoot(20). Na een jarenlange gijzeling (Oostende en vervolgens Engeland, 1587-1592) vestigde Lernout zich opnieuw in Brugge. Intussen waren de vroegere contacten door de troebelen van de late 16de eeuw en de diaspora vervaagd en in 1606 volgde tenslotte een breuk met het Plantijnse huis na een conflict met Balthasar Moretus. In de herfst van zijn loopbaan liet hij zijn werk drukken in Leuven (Maes, 1602), Brugge (P. Soetaert, 1604)Ga naar voetnoot(21) en Antwerpen (Verdussen, 1607). Kort voor zijn overlijden in 1619 kwam tenslotte zijn volledig werk van de drukpers: Leiden, Elsevier, 1614 en Frankfurt, 1614 in een (onvolledige) editie van Janus Gruterus. | |
[pagina 366]
| |
De katholieke geestelijkheid in de bresDe religieuze controversen van de 16de eeuw gaven aanleiding tot een brede stroom publicaties. Brugse geestelijken lieten zich zeker niet onbetuigd en ondersteunden met polemische geschriften, geleerde studies en kerkvaderedities de traditie van de Roomse kerk. Twee onder hen vertrouwden enkele manuscripten toe aan de Officina Plantiniana: de augustijn Jacob vande Velde en de erudiete kanunnik Jacob van Pamele.
Jacob vande Velde (1526-1580/83) was niet alleen een bekwaam theoloog en organisator maar bovenal als begenadigd predikant wierp hij zich op tot één van de toonaangevende woordvoerders van de orthodox-katholieke fractie binnen de stad. Zijn directe taal op de kansel bracht hem overigens herhaaldelijk in conflict met het Brugse stadsbestuurGa naar voetnoot(22). Deze energieke aanpak vinden we eveneens terug in zijn publicaties die direct ingrijpen in de godsdienstige strijd van zijn tijd. Zijn vertalingen van Lindanus' boekje over de opkomst van het protestantisme en van Athanasius' aanklacht tegen de Arianen (beide: Brugge: Pieter de Clerck, 1567) kaderden binnen een verontwaardigde reactie op de beeldenstorm. Op de vooravond van de uitschakeling van het katholiek leven in Brugge tijdens het calvinistisch bewind (1578-1584) ging hij met zijn ‘Een cort betooch der warachtigheyt des Lichaem...’ (Brugge: Jacob Jansseune, 1580) een confrontatie met de calvinistische predikanten aangaande de avondsmaalopvatting niet uit de weg. Telkens nam Veldius voor zijn apologetische geschriften in de volkstaal een Brugse drukker onder de armGa naar voetnoot(23). Zijn eerste traktaatje in het Nederlands | |
[pagina 367]
| |
zag in 1566 evenwel het licht bij Plantijn: ‘Een handboecxken...’Ga naar voetnoot(24). Dat Veldius hiervoor in eigen naam een privilegie had aangevraagd, kan erop wijzen dat hij aanvankelijk van plan was het voor eigen rekening uit te geven. Hoedanook, meteen lag de weg open voor een verdere samenwerking voor de uitgave van zijn groter werk, met name zijn commentaren op het Passieverhaal en op de vastenlezingen: de Paraphrastica. Deze commentaren vormden een uitbreiding van zijn Tubulae die reeds in 1565 en 1566 respectievelijk in Leuven en Venetië het licht hadden gezien; in dat laatste jaar stond Egidius Topiarius voor een herwerking in die door de Parijse drukker M. Sonnius werd uitgegeven. Toen reeds had Plantijn dit manuscript willen binnenhalen maar diende hij voor de lieve vrede deze eer aan zijn Parijse collega te latenGa naar voetnoot(25). In 1568 kwam dan toch een Plantijneditie van Topiarius bewerking op de markt. Twee jaar later volgde dan uiteindelijk de Plantijneditie van Veldius Paraphrastica. In zijn opdracht aan Gilbert d'Ognyes bisschop van Doornik, gaat de Brugse augustijnermonnik opnieuw in op de aantasting van de Roomse kerk en looft hij de bezieling van bisschoppen als Gilbert d'Ognyes die in de geest van het Concilie van Trente werk maken van een krachtig katholiek herstel. Het is weinig waarschijnlijk dat deze uitgave voor Plantijn een winstgevende zaak werd want na twee delen hield hij het voor bekekenGa naar voetnoot(26). Het derde en laatste deel, de commentaren op de vastenepistels, zagen pas drie jaar later het licht bij de Leuvense drukker Johannes BogaertGa naar voetnoot(27).
Eerder dan een heftig apologeet was Jacob van Pamele een geleerd theoloog. Na een brede academische opleiding verwierf hij in 1561 een prebende aan het Brugse Sint-Donaas- | |
[pagina 368]
| |
kapittelGa naar voetnoot(28). Twee grote projecten hielden hem vooral bezig: het opsporen en uitgeven van liturgische teksten en de studie van kerkvaders en vroegmiddeleeuwse auteurs. In zijn tekstuitgave van het tractaat Micrologus de ecclesiasticus observationibus bij Christoffel Plantijn in 1565 treffen we beide aandachtspunten aan. Pamelius had het handschrift ontdekt in de abdijbibliotheek van Sept-Fons (Allier) op zoek naar teksten van Hrabanus MaurusGa naar voetnoot(29). Hoewel hij al vlug tot de bevinding kwam dat H. Maurus geenszins in aanmerking kwam als auteur, opteerde hij toch voor een tekstuitgave. Dit tractaatje over de Roomse liturgie had immers zijn belang in het licht van de Trentse besluiten om de liturgie te vernieuwen en op een zelfde leest te schoeien. Aangemoedigd door de Keulse kanunnik Melchior Hittorp werkte hij vervolgens verder op dat domein. Het is dan ook in Keulen dat in 1571 de Liturgica Latinorum Jacobi Pamelii (2 dl., Keulen, Gervin Calenis en de erven van Quentell) verschijnen.
Intussen had Pamelius de Institutiones divinarum lectionum van Cassiodorus persklaar gemaakt; ze werden bij Plantijn gedrukt in 1567Ga naar voetnoot(30). Het volgende jaar zette hij een punt achter zijn uitgave van de opera van Cyprianus, een werk van lange adem waaraan hij minstens sinds 1560 aan het werk was en waarvan intussen andere edities (Rome, 1563 en Parijs, 1564) het licht hadden gezien. Weerhield dit overaanbod Plantijn ervan om Pamelius werkstuk uit te geven? Ofschoon de weduwe en de erven van Jan Steelsius deze taak wel op zich namenGa naar voetnoot(31), bleef Pamelius voor zijn boekbestellingen | |
[pagina 369]
| |
en voor zijn nieuw project contact houden met de ‘Officina Plantiniana’. Dit nieuw project was de uitgave van het volledig werk van Tertullianus. Plantijn contacteerde daartoe wetenschappers uit zijn ruime vriendenkring in ruil waarvoor Pamelius het manuscript toezegde aan de Plantijnse drukkerij. Maar ook dit werk sleepte lang aan en in 1578 had de geleerde kanunnik intussen Brugge moeten verlaten en had hij in Douai onderdak gevonden. Hij maakte er zijn Tertullianustekst persklaar, droeg het op aan Koning Filips II en nam contact op met de Parijse drukker Michel Sonnius. Plantijn was er de man niet naar om lijdzaam toe te zien, protesteerde heftig bij Pamelius en formuleerde tussenoplossingen. Uiteindelijk verwierf Plantijn 300 exemplaren die hij van zijn impressum voorzagGa naar voetnoot(32). Meteen betekende dit incident het einde van de samenwerking tussen de aartsdrukker en PameliusGa naar voetnoot(33). | |
Het Brugse boekbedrijf in de 16de eeuwDat Christoffel Plantijn nogal wat Bruggelingen over de vloer kreegGa naar voetnoot(34), pleit zeker voor zijn vakmanschap en commercieel talent maar is evenzeer een vingerwijzing voor de geringe uitstraling van het Brugse boekbedrijf. Na het stilvallen van de boekdrukpersen van Hubert de Croock (1544; overleden in 1554) die o.a. werk van Juan Luis Vivès, Cornelis van Baersdorp en Jacob de Meyere op zijn pers legde, bleef het Brugs typografisch landschap bijzonder schraal ach- | |
[pagina 370]
| |
terGa naar voetnoot(35). Wellicht overdreven Cornelis Wouters en Erasmus vander Eecken in dat zelfde jaar 1544 niet wanneer zij stelden dat Brugge ‘qualicke gestoffeert es van bybliopolen, bouckvercoopers ende prenters’. Op dat ogenblik maakten zij zich op om samen in Brugge een drukkersatelier op te starten. Lang hield deze veelbelovende onderneming het niet vol: na enkele jaren weken beide vennoten naar Gent uit waar Wouters de onderneming de rug toekeerde. Vanaf 1547 opnieuw in Brugge ging het Erasmus vander Eecke allesbehalve voor de windGa naar voetnoot(36).
We wezen reeds op de nieuwe impulsen die van de Officina Goltziana uitgingen in de jaren 1562-1566. Goltzius' atelier slaagde er even in het tij te doen keren maar het was toch steeds in eerste instantie een privé-initiatief die wat toelevering van o.a. papier en verkoop betreft nogal sterk afhankelijk was van de Officina Plantiniana. Daarenboven bleef het slechts een kortstondige verademing. Zowel vóór het starten van Goltzius' atelier in Brugge als na het stilvallen van de persen in 1566 blijkt dat auteurs met hun manuscripten niet bij Brugse drukkers terecht kunnen, en o.a. bij Plantijn in Antwerpen en in andere internationale typografische centra een onderdak vinden. Vanzelfsprekend bleven er tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw in Brugge drukkerijen actief maar veel meer dan boekjes in de volkstaal, overheidsopdrachten en gelegenheidsdrukwerk kwam er niet van de persenGa naar voetnoot(37). Illustratief in dit verband is Jacob vande Velde die zijn volksboekjes in gotische letter uitbesteedde aan Brugse drukkers terwijl hij voor het grote werk de voorkeur aan Plantijn gaf.
Zet de aantrekkingskracht van de Officina Plantiniana op Brugse publicisten de geringe slagkracht van het Brugse typo- | |
[pagina 371]
| |
grafisch bedrijf in de verf, elementen voor een verklaring aanreiken kan slechts door een grondige doorlichting van het Brugse boekbedrijf en dit binnen een sociaal-economische en culturele contextGa naar voetnoot(38). Dat hier nog veel werk voor handen is, is evident. Alleen al voor een globale behandeling van het Brugse boekbedrijf dienen nog heel wat bouwstenen te worden aangebracht. Tot op heden zijn enkel de drukkers vrij grondig bestudeerdGa naar voetnoot(39). Over papiermakers en handelaars, boekbindateliers en vooral boekhandelaars en hun onderlinge verhoudingen zijn de gegevens bijzonder schaars. We kennen heel wat namen en wat de boekbinders betreft zijn een aantal banden vanuit kunsthistorisch perspectief behandeldGa naar voetnoot(40). | |
[pagina 372]
| |
Maar een samenhangend beeld van het boekbedrijf waarin het netwerk van opdrachtgevers, geldschieters, papierlevering, drukkers, binders enz., de werkverdeling, de afzetmogelijkheden en de commerciële contacten, de types van boekondernemers, het functioneren van uitgevers, de verhouding met en de betekenis van scriptoria en ateliers voor boekverluchting, en de situering binnen een regionaal en internationaal kader aan de orde zijn blijft een grote uitdaging.
Hoe complex talrijke factoren inwerken is al duidelijk geworden bij de kortstondige bloeiperiode van de incunabelboekdrukkunst in Brugge. Onlangs beklemtoonde Martin Lowry immers hoe de internationale diplomatieke en commerciële uitwisseling in Brugge boekhandel en boekdrukkunst in de stad gangmaaktenGa naar voetnoot(41) terwijl Severin Corsten bijna 20 jaar geleden feitenmateriaal aanbracht om zijn stelling te onderbouwen dat de late doorbraak van de boekdrukkunst in de steden van de Nederlanden veel te maken had met de capaciteit van de papiermolens en de distributie en commercialisatie van papierGa naar voetnoot(42). En dat heel vroeg exemplaren van het eerste gedrukte boek (de 40-regelige Bijbel van Gutenberg) in Brugge circuleerden, had dan weer te zien met de sterke traditie van de Brugse boekverluchtingGa naar voetnoot(43).
Evenzeer dient dus het onderzoek naar het 16de eeuwse boekbedrijf vanuit verschillende invalshoeken te worden aangepakt; de aantrekkingskracht van Plantijns grootschalige onderneming op Brugse publicisten vormt daarvan slechts een onderdeel. L. Vandamme |
|