eeuws romantisme maar ook als een gunstig neveneffect van de soms zo versmade neogotiek.
Een klein voorbeeld van die ongebonden blik op het kunsthistorisch materiaal treffen wij aan in de monografie welke kanunnik J.O. Andries, de latere voorzitter van de Société d'Emulation te Brugge, in 1853 in diezelfde stad liet drukken bij Vandecasteele-Werbrouck. Hij bespreekt daarin de bekende doopvont van Zedelgem die enkele jaren voordien de vervanging van de oude door de nieuwe kerk glansrijk had doorstaan, en verwijst dankbaar naar de hulp die hij vanwege Bethune bij zijn iconografisch speurwerk had ervaren. Neogotisch ingestelde vorsers verwierpen dus zeker geen modellen, die niet tot de gotiek moesten gerekend worden. Zij konden hun blik daarop alleen maar verscherpen.
Een tweede vaststelling geldt wat wij bij gebrek aan een beter woord de polyvalentie van het bronnenonderzoek noemen. Vijf jaar na de Zedelgemse studie, namelijk in 1858, laat de Engelse architect Thomas Harper King (1822-1892) op zijn Brugs adres in de Freren Fonteinstraat 30, een reprint verschijnen uit zijn Etudes pratiques tirées de l'Architecture du Moyen Age en Europe en gewijd aan de doopvont in de Dom van Hildesheim, Niedersachsen, uit het eerste kwart van de 13de eeuw. De kenmerken en kwaliteiten van dit schitterend werkstuk vragen iconografisch en artistiek te worden vergeleken met de doopvont in de Luikse collegiale kerk van Sint-Bartholomeus, door bronsgieter Renier van Hoei, een hoogtepunt van Maaslandse kunst maar ruim een eeuw ouder. Dit te doen is hier niet de bedoeling, de aandacht gaat uitsluitend naar de vorm van King zijn publicatie en vooral naar de prenten en hun praktisch nut voor wie ze met neogotieke copieerintenties raadpleegde. Thomas H. King heeft het opmeten en natekenen van de Hildesheimse doopvont ter plaatse persoonlijk geleid. Hij voegt nu bij zijn nauwgezette beschrijving van het voorwerp een reeks van vier goed leesbare kopergravures op chinees papier, schaal een op vijf. Zij dragen behalve het volgnummer uit het hoofdwerk waaraan zij werden ontleend, de vermelding van hun uitgever in Londen, Bell & Daldy in Fleet Street het jaar voordien. En wat blijkt?
Wanneer King in 1858 zijn interessante bevindingen publiceert is hij voor de illustraties nog volledig aangewezen op de grafische kunst, zeg maar op vaardige ambachtslieden die