Biekorf. Jaargang 89
(1989)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[Nummer 2]Guillelmus Franciscus Tanghe (alias Iwein van Vlaenderen) op wandel door West-Vlaanderen
| |
[pagina 106]
| |
vlaamse confrater Guillelmus Franciscus Tanghe, in een soort beurtrol een aantal kolommen vulde met (vooral geschiedkundige) wetenswaardigheden over respectievelijk Oost- en Westvlaamse lokaties.
Jozef Jan de Smet (Gent 1794-1877) had o.a. een zeer invloedrijke Histoire de Belgique op zijn naam die zo weinig strookte met de historische kijk van koning Willem I en zijn medewerkers op de roemrijke eenheid der Nederlanden, dat ze bij haar verschijnen in 1821 voorzichtig uit het onderwijs werd gebannenGa naar voetnoot(3). In 1830-1831 zetelde De Smet in het Nationaal Congres (de grondwetgevende vergadering van het piepjonge België, 1830-1831), en in latere jaren vond hij naast zijn lesopdracht in het Groot Seminarie van Gent nog tijd om zijn Corpus Chronicorum Flandriae te publiceren (4 delen, 1837-1865), een belangrijke verzameling kronieken en andere historische tekstenGa naar voetnoot(4).
Aan Den Vlaming werkte hij van bij de aanvang (met name aflevering 3, 24 september 1839) mee met een artikelenreeks, getiteld Historische Wandelingen door Vlaenderen, maar in feite uitsluitend gewijd aan steden en dorpen binnen de grenzen van de provincie Oost-Vlaanderen. Hij gebruikte hiervoor de schuilnaam Lieven (later Lieven Kristoffel, nog later Lieven Stoffel) Sersanders. Zijn start nam hij zo: I. Voorrede (24 sept. 1839), II en III. Land van Aalst (8 en 22 okt.).
Hierop volgde op 25 oktober (toen was de krant al aan haar twaalfde nummer) de eerste inzending van Guillelmus Franciscus Tanghe (onder de schuilnaam Iwein van Vlaenderen): Geschiedkundig onderzoek op den bloey en de ondergang van Meessen (West-Vlaanderen)Ga naar voetnoot(5).
* * *
Voor zo'n tweemanschap met J.J. de Smet was G.F. Tanghe de geknipte persoon. Als ‘missionaris des bisdoms’ trok hij jaar-in jaar-uit van de ene Westvlaamse parochie naar de andere om ‘missies’ te prediken, en daar nam hij kennelijk elke gelegenheid te baat om in plaatselijk kerkar- | |
[pagina 107]
| |
chief en oude boekenkasten te luizenGa naar voetnoot(6). Dat was al zijn stokpaardje toen hij nog ‘geestelijk koster’ was van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Kortrijk (1827-1834) en, zoals hij in Den Vlaming van 6 september 1840 aanhaalt, in die stad ‘meer als eens het vermaak had van in de bibliotheek van Mynheer Goethals-Vercruysse ten minsten eene dozyn handschriften te doorbladeren, welke dien oudheyds-minnaer op zyne geboorte stad geschreven heeft’Ga naar voetnoot(7).
Niets ligt meer voor de hand dan uit Tanghe's genoemde eersteling over de geschiedenis van Mesen de konklusie te trekken, dat hij met zijn bijdragen het grondgebied van West-Vlaanderen zou bestrijken op een gelijkaardige manier als De Smet voor Oost-Vlaanderen deed. En men mag hem inderdaad typeren als de Westvlaamse tegenhanger van de Oostvlaming De Smet, maar dan toch met uitzondering van de korte artikelenreeks die onmiddellijk na zijn debuut is verschenen. Die opstellen hadden namelijk om de ene of andere reden betrekking op een (weliswaar vrij fictioneel) stuk Oostvlaams grondgebied. We bedoelen de reeks van vijf afleveringen, getiteld Wintersch tydverdyf in het Metjesland (5, 15 en 26 nov., 3 en 24 dec. 1839).
We hebben deze vijf opstellen met smaak gelezen. De plaats van handeling, in zoverre als hier van handeling sprake is, is een blijkbaar ietwat denkbeeldig dorp in de buurt van Eeklo. Ten huize van een geleerde boer brengt de plaatselijke intelligentsia af en toe een avond door met het bespreken van wat in onze dagen de kulturele aktualiteit zou worden genoemd. De gastheer onderhoudt in de eerste aflevering zijn gezellen o.a. over een merkwaardige ontmoeting in het naburige dorp Middelburg-in-Vlaanderen. Hij had er pastoor Constant Fideel Amand Duvillers tegen het lijf gelopen, auteur van het recentelijk in boekvorm verschenen dichtwerk Lofspraek der Polders. Het gedenkwaardige van die ontmoeting was, dat de dichterlijke zieleherder toevallig op wandel was in het vererende gezelschap van een fameus dichterstrio (in dit artikel niet met name genoemd, maar de krantelezer wist goed genoeg dat het om de toenmalige coryfeeën Prudens van Duyse, Jonker Philip Blommaert en Theodoor van Rijs- | |
[pagina 108]
| |
wijck ging). De heren in kwestie waren, met verse lauweren op terugreis van een literaire wedstrijd te Brugge, hun confrater in dat afgelegen polderdorp even gaan groeten.
In de tweede aflevering leest dezelfde boer een aantal verzen uit het pasgenoemde dichtwerk van pastoor Duvillers voor, en weidt hij uit over de merkwaardige stichting van Middelburg-in-Vlaanderen in de 15de eeuw. Een archeologisch onderzoek naar het graf van Jacob van Maerlant in de kerk van Damme, onder leiding van priester Ch. Carton, komt naar aanleiding van een persbericht ter sprake in aflevering drie. Vanzelfsprekend wordt ook uitgeweid over de eigenaardige verwarring Maerlant-UlenspiegelGa naar voetnoot(8).
Niet minder treffend is aflevering vier met een aanspraak door ‘Magister Francies, schoolmeester van het dorp’ over eeuwenoude spotnamen op een hele reeks steden (de Maneblussers van Mechelen, enz.). Tanghe vond zijn stof in een publikatie van Mynen langhen adieu (van de zestiende-eeuwse Brugse dichter Eduwaert de Dene), in Messager des Sciences et des Arts (Gent, 1838, tekstfragment uitgegeven door Jul. de Saint-Genois), aangevuld met een betere versie naar de autograaf (bezorgd door de Bruggeling Justin van Damme in Belgisch Museum, 1839). In de vijfde en laatste aflevering van deze lezenswaardige reeks wordt de geschiedenis van Eeklo besproken.
Intussen was ‘Lieven Kristoffel Sersanders’ in zijn wandeltocht door Oost-Vlaanderen al aan de afleveringen VI (Erembodegem, Welle, 5 dec. 1839), VII (Herdersem, Lede, 20 dec.) en VIII (Lede, Zonnegem, 31 dec.)... Zijn spitsbroeder ‘Iwein van Vlaenderen’ ondernam nu een korte Wandeling langs den Yzeren weg in Vlaenderen (13 dec. 1839), vervolgens waagde hij enkele Uytloopen ter gelegenheyd van het nieuwjaer (7 jan. 1840: historische gebouwen van Brugge, 21 jan.: het Beverhoutsveld en Wingene, 4 febr.: Tielt, Ruiselede), en plaatste tenslotte Acht daghreyzen in Westvlaenderen op zijn programma (een reeks waarvan de volgnummers het cij- | |
[pagina 109]
| |
fer acht ruim overtreffen): I. Waregem-Anzegem (11 febr.), II. Kaster-Kerkhove-Waarmaarde (28 febr.; ook Berchem komt ter sprake, vermaard om zijn cichorei zoals Waarmaarde om zijn mosterd), III. Gijzelbrechtegem-Avelgem (15 maart; de schrijver vermeldt een eerste maal zijn reisgezel, de ezel Allegro, wat hij overneemt van de zeer bewonderde kerkelijke publicist en polemist F.X. de Feller, 1732-1802), IV. Avelgem (18 maart), V. ‘Uytloopen naar Orroir, den Kluyzenberg en Ruyen’ (22 maart; Iwein zet voor één keertje weer een stap buiten de provinciegrenzen van West-Vlaanderen, en zijn beschouwingen over landwinning op de Kluisberg zijn overigens zeer interessantGa naar voetnoot(9)), VI. Avelgem (1 april), VII. ‘Oorlog der Blavoetinen en der Ingerykinen’ (6 mei, naar het handschrift van Pauwel Heyndericx te Veurne, 17de eeuw), VIII. Tiegem-Ingooigem (8 mei), waar de schrijver weer even zijn Kortrijkse vriend Jacob Goethals-Vercruysse vermeldt: ‘Ik erhinnere (sic) my over vyfthien jaren gezien te hebben in het kabinet van den geleerden heer Goethals-Vercruysse te Kortryk eenige aerden pypen omtrent deze fonteyne ontgraven’. IX. Heestert-Moen (15 mei), X. Outrijve, Bossuit, Sint-Denijs (21 juni), XI. Helkijn-Spiere-Kooigem (12, 15 juli), XII-XIII. Kortrijk (7 aug., 6 sept.).
Zoals men ziet debuteert G.F. Tanghe als historisch plaatsbeschrijver eigenlijk volop met de zuidoosthoek van zijn provincie, de streek tussen Leie en Schelde. Dat zal wel alles te maken hebben gehad met Kortrijk, waar hij sinds zijn priesterwijding woonde. Een onverwachte sprong naar de Westhoek hebben we al gehad (zie nr VII), en nu wipt de schrijver plots over naar Poperinge (26 en 30 sept. 1840, en hij raakt er waarachtig de tel bij kwijt...). In Poperinge herdenkt Iwein o.a. de achttiende eeuwse geestelijke Ferdinand Loys, wiens veelgebruikt leesboek Den Nieuwen Spiegel der Jonckheydt, ofte Gulden A.B.C. voor de Leer-gierige Jonckheydt hem de volgende bedenking in de pen geeft: ‘Gy lacht misschien onder uwen neus om dat ik spreek van den Gulden A.B.C.? Ja, ja, dat is eenen boek in welken zedelessen staen by poperingsche puypegaelvoeren. Eenen boek ten deele gedrukt in | |
[pagina 110]
| |
watergeprent, dien ik, als ik ter school ging by meester Guillelmus, menigmael heb uytgelezen. Ik wed dat de schoolmeesters die men te Gent in 3 maenden tyds bereydt om school te houden, het water geprent van den Gulden A.B.C. niet zouden kunnen lezen, men leert dit immers niet meer. Alles wordt nu geleerd, gelyk ten tyde van de hollanders, met het kasken en den ro, o, to, to, tau’Ga naar voetnoot(10).
Hierop volgt een bijdrage over Reningelst en Dikkebus (30 okt. 1840), waarna de reekstitel wordt gewijzigd van Acht dagreyzen in West-Vlaenderen tot Reyzen in West-Vlaenderen, met als eerste artikel iets over Brielen en Elverdinge (20 nov., volgnummer: XV).
Zo is onze ‘Iwein van Vlaenderen’, in het blad Den Vlaming steeds maar ‘haasje-over springend’ met zijn Oostvlaamse confrater ‘Lieven Kristoffel Sersanders’, in de streek van Ieper beland. Ieper zelf komt aan de beurt (XVI-XVIII, d.i. 11, 25 en 27 dec. 1840), verder volgen Zuidschote-Boezinge (XIX, 27 jan. 1841), Langemark (XX, 12 febr.), West-Rozebeke (XXI, 26 maartt), Zonnebeke-Passendale (XXII, 19 mei). In West-Rozebeke neemt Tanghe als goed historicus natuurlijk de gelegenheid te baat om een aantal foutieve opvattingen omtrent de Slag van 1382 recht te zettenGa naar voetnoot(11).
Na Passendale laat hij het verrassend lang afweten. Zijn Oostvlaamse spitsbroeder heeft al een tiental opstellen over dorpen en steden in het Land van Waas bij elkaar geschreven (en vraagt op 14 sept. 1841 in een post-scriptum langs zijn neus weg waar Iwein zolang uithangt!) vooraleer onze man van West-Vlaanderen weer opduikt: aflevering XXII (weer een verkeerde telling: het moet XXIII zijn) handelt over de abdij van West-Vleteren (22 oktober), en met XXIII (16 nov.) wordt even teruggekeerd naar Ieper, waar Iwein nog iets over het ‘kattesmijten’ had te vertellen.
De onderbreking heeft dus geduurd van mei tot oktober. Wat Iwein overkomen is valt enigszins te raden uit wat hij loslaat in zijn artikel over de Sint-Sixtusabdij van West-Vle- | |
[pagina 111]
| |
teren: ‘Kozen LievenGa naar voetnoot(12) en ik weet niet wie nog al, waren bekommerd over Iwein's gezondheid; ik heb de eer hun allen te zeggen, gelyk wy zongen toen wy nog kleyne kinderen in den hoek van den heerd met brandende solferstekken speelden: Gilleken leeft nog. Om niet veel een ieder met myn persoontje bezig te houden wil ik ook wel zeggen dat Iwein boer geworden is tot over den kop, hy spreekt van koeyen, van peerden en compagnie (...) Er kan immers ook progrès gedaen worden in den boerenstiel, wanneer alles progrès doet en dat men ons wilt wys maken, dat wy de eeuw van het progrès beleven.’
Dat Gilleken nog leeft, en dat progrès ook niet alles is, zal enkele decennia later in Gezelles polemisch weekblad 't Jaer 30 ten overvloede worden herhaaldGa naar voetnoot(13). Heeft Gezelle zo goed Den Vlaming uitgeplozen? Is de bejaarde kanunnik G.F. Tanghe een tot nog toe onbekend gebleven journalistiek medewerker van 't Jaer 30 geweest? Die vragen kunnen we hier niet beantwoorden. Uit wat we daarnet citeerden is intussen wel duidelijk, dat G.F. Tanghe uit Kortrijk is verhuisd naar een plattelandsdorp. Daarover zegt hij in zijn artikel over de abdij van West-Vleteren ook nog dat hij ‘voor het ogenblik gedomicilieerd is by Wannus oom op het Beverhoutsveld’. Zou hij daar Oostkamp mee bedoelen? Daar zou hem in 1844 het ambt van pastoor zijn aangeboden, wat hij beleefd heeft afgewezen om kanunnik-titularis van de Sint-Salvatorskathedraal te wordenGa naar voetnoot(14). Met een knipoog naar zijn lezerspubliek, dat wel voor een groot gedeelte tot de klerus zal hebben behoord, ondertekent Tanghe de afleveringen XXIII (16 nov. 1841, over Ieper), en XXIV (29 dec., over Roeselare)Ga naar voetnoot(15) met Boer Iwein.
* * *
Een nieuwe reeks start in jaargang 1842, getiteld Reyzen in Veurne-Ambacht. I en II (20 febr. en 20 maart) zijn kortweg met Iwein ondertekend, III en IV (15 mei en 24 juni) | |
[pagina 112]
| |
weer met Iwein Van Vlaenderen. Maar dit is dan de allerlaatste keer dat we in Den Vlaming iets van deze Westvlaamse medewerker horen...
Naar de redenen voor die stopzetting hebben we vooralsnog het raden. Zijn Oostvlaamse collega J.J. de Smet, alias Lieven Kristoffel Sersanders, is veel langer op zijn post gebleven. In jaargang 1842: 23 jan. (Berlare-Uitbergen), 13 febr. (Kalken-Laarne), 16 maart en 3 april (Wetteren), 27 april (Schellebelle-Wichelen), 15 mei (Appels-Denderbelle), 15 juni (Denderbelle-Buggenhout), 10 juli (Massemen-Moerzeke), 12 aug. (Moerzeke-Hamme), 16 okt. (Hamme), 13 nov. (Waasmunster), 11 en 25 dec. (het Land van Oudenaarde). In de jaargang 1843: 19 maart en 21 mei (Oudenaarde), 29 okt. (Pamele), 12 nov. (Beveren-Eine). In de jaargang 1844: 15 maart (Eine). En met dat Eine bereikte ook De Smet als historisch plaatsbeschrijver in Den Vlaming het einde.
Voor een grondige vergelijkende studie tussen de inzendingen van J.J. de Smet en G.F. Tanghe is hier geen plaats. Aan de ene kant vinden we een doorwinterd historicus, die in zijn woonplaats Gent veel moet hebben opgestoken van dagelijkse omgang met befaamde vakgenoten als L.A. Warnkoenig, J.F. Willems, C. Serrure, A. van Lokeren, H. Moke, J. de Saint-Genois, A.E. Gheldolf en A. VoisinGa naar voetnoot(16), aan de andere kant de acht jaar jongere G.F. Tanghe, die dan toch tenminste aan De Smet zelf (in het Groot Seminarie van Gent) en aan Jacob Goethals-Vercruysse geen onaardige leermeesters heeft gehad. We hebben de indruk dat De Smet en Tanghe inzake eruditie, schrijftalent en zelfs gevoel voor humor niet veel voor elkaar onderdeden. De jongere Tanghe signaleerde in zijn stukjes met opvallende vlijt historische onnauwkeurigheden bij zijn confrater! (‘Kozyn Iwein van Vlaenderen schiet dikmaels in myne duyven,...’ verzucht het slachtoffer op 20 dec. 1839.)
* * *
Zoals algemeen bekend duikt G.F. Tanghe, inmiddels ‘kanonik’, als historisch plaatsbeschrijver weer op in het Brugse | |
[pagina 113]
| |
blad Standaerd van Vlaenderen, jg. 1851 en verderGa naar voetnoot(17). Daar start op 14 juni 1851 zijn (nieuwe) reeks parochiebeschrijvingen. We vermelden even de start: Westkerke (14 juni), Bekegem (17 juni), Roksem (19 juni), Werken (24 juni)...
Op deze indrukwekkende reeks, die een nog indrukwekkender bekroning vond in de ‘parochieboekskens’, preludeerden in deze jaargang van St. v. Vl. enkele artikels buiten reeksverband, Ongesigneerd maar o.i. onbetwijfelbaar uit Tanghes pen: het zeer beknopte De doolklops in Crombeke (21 jan. 1851)Ga naar voetnoot(18), het artikel getiteld De Panne (6 febr., met interessante wetenswaardigheden over de kalkoven van Pieter Bortier), Een uitstapje in Veurne-Ambacht (18 maart, over Avekapelle, Eggewaartskapelle, Zoutenaaie en Booitshoeke, erg opmerkelijk aansluitend bij Tanghe's laatste bijdrage in Den Vlaming d.d. 24 juni 1842), De Nieuwemarkt van Rousselaere (29 maart, een herwerking van het stuk in Den Vlaming d.d. 29 dec. 1841)Ga naar voetnoot(19), en (Boos) Iseghem (15 april), onder pseudoniem ‘Eenen Iseghemnaer’, waarin Tanghe alle registers van zijn humoristisch talent opentrekt om de reputatie van zijn geboortestad te verdedigen tegen persberichten over buitensporige vechtlust...
De nieuwe reeks parochiebeschrijvingen legt er getuigenis van af, dat kanunnik C.F. Tanghe tussen 1842 en 1851 onverdroten is blijven speuren.
Zo'n heraanknopen met de opstellen uit den Vlaming is ons van Tanghes Oostvlaamse spitsbroeder J.J. de Smet niet bekend. Allicht valt in de onoverzichtelijke reeks Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen door Frans de Potter en Jan Broeckaert (46 delen, 1864-1903) hier en daar wel iets te ontdekken dat het stempel van Lieven Kristoffel Sersanders draagt. J. Huyghebaert |
|