Biekorf. Jaargang 89
(1989)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
De nieuwmarkt van Roeselare volgens beschrijvingen uit de negentiende eeuwRoeselares alombekende leurderskwartier dreef al menig historicus tot wanhoop. Désiré Denys b.v., niet de geringste, moest zijn onderzoek in het stadsarchief afronden met de bekentenis, dat hij omtrent de afkomst en de voorvaderlijke zeden der Nieuwmarktenaren niets wijzer was gewordenGa naar voetnoot(1).
Des te kostbaarder zijn de getuigenissen van de vroegste gelegenheidsfolkloristen. De eerste waar we weet van hebben is Alexander Rodenbach in 1829. In het voetspoor van die pionier volgen er in de negentiende eeuw nog zowat een dozijn.
Van de aangehaalde teksten waren slechts enkele niet voor publikatie bestemd, nl. de nummers 2 en 7. Uiteenlopende stukken rondom eenzelfde feit groeperen we tot 3A, 3B, 3C en 5A, 5B, 5C. Onze beknopte kommentaar maakt geen aanspraak op het laatste woord omtrent de wetenschappelijke waarde van al het geciteerde.
We lieten enkele publikaties opzettelijk terzijde. In dat geval is een aflevering uit de reeks De waarachtige historie der gipten door F.M. (Rond den Heerd, X, nr. 1, 29 november 1874, blz. 7-8) waarin over ons onderwerp slechts een korte passus zonder belang te lezen valt. Belangwekkende gegevens ontbreken ook in de inleiding tot het (onder lexicografisch opzicht nochtans zeer verdienstelijk) werkje van H. de Seyn-Verhougstraete, Het Bargoensch van Roeselare. Een bijvoegsel aan Is. Teirlinck's Woordenboek van Bargoensch (Roeselare, De Seyn-Verhougstraete, 1890, 19 blz.). We hoeven trouwens maar de auteur zelf aan het woord te laten: ‘Over de Nieuwmarkt en hare bewoners zouden eenige belangrijke bladzijden kunnen geschreven worden. Dit misschien later.’ | |
1. - A.R. (Alexander Rodenbach), artikel getiteld Statistique, in Le Catholique des Pays-Bas, maandag 20 juli 1829, blz. 2-3.De auteur (Roeselare 1786-Rumbeke 1869) was, ofschoon sinds zijn kinderjaren blind, een regelmatig medewerker aan de genoemde Gentse krant. Zijn meeste inzendingen sluiten | |
[pagina 70]
| |
aan bij de oppositie tegen de politiek van koning Willem I en zijn ministersGa naar voetnoot(2). Het artikel van 20 juli 1829 lijkt echter eerder een uitvloeisel van zijn geschiedkundige belangstellingGa naar voetnoot(3).
De passus over de Nieuwmarkt volgt hier onvertaald en in ongewijzigde spelling:
‘Les chasse-marées et poissoniers sont nombreux à Roulers. Leur large poitrine, leur haute stature, leur teint frais prouvent que les jouissances de la mollesse n'ont pas abâtardi cette race primitive. Les femmes ne sont pas moins robustes. Leur activité commerciale est surprenante. On les rencontre sur tous les points des Deux-Flandres et même du Hainaut. La population du nouveau marché de Roulers se compose exclusivement de chasse-marées. Ces braves gens ne se marient pas hors de leur caste; pour rien au monde ils n'abandonneraient le quartier héréditaire. Quiconque enfreint ces lois sacrées de la coutume est regardé comme un paria; rien ne peut le relever de son opprobre.
Les chroniques parlent d'une petite peuplade émigrée de Nieuport à Roulers et de batailles furieuses livrées par nos amazones peu hospitalières. De vieilles gravures représentent encore ces héroïnes brandissant des queues de raies en guise de poignards.’
Oude gravures met vechtende nieuwmarktse vrouwen zijn de dag van vandaag al even onvindbaar als kronieken waarin over deze volksgroep wordt gerept. Er is wel het levendige tafereeltje op het stadsgezicht in de herwerkte Flandria IllustrataGa naar voetnoot(4).
Blinde Rodenbach heeft het in de rest van zijn artikel over de plaatselijke nijverheid (hoeden, kuipen, zeep, jenever, bier), over enkele bezienswaardige gebouwen, over een oudleerling van het Klein Seminarie, met name Felix de Mûelenaere, die recentelijk als opposant tegen de regeringspolitiek in het nieuws was geweest, en over historische herinneringen zoals de dood van graaf Boudewijn Hapkin, de doortocht van Filips van Artevelde en de doortocht van de Franse ko- | |
[pagina 71]
| |
ning Lodewijk XVIII (op de vlucht voor een uit Elba ontsnapte Bonaparte). | |
2. - Pieter Legein, brief (Moeskroen, 19 juni 1839) aan Ferdinand Augustijn Snellaert. - Universiteitsbibliotheek Gent, Briefwiss. F.A. Snellaert, G 15759(16).Pieter Legein (Roeselare 1813-1877) was sinds 1837 doctor in de geneeskunde. Hij speelde vanaf veertig een rol in de plaatselijke politiek, en was een tijdlang redacteur van Roeselares wekelijks nieuwsblad De Landbouwer (1848 e.v.).
De briefschrijver en de bestemmeling waren gewezen studiemakkers. Enkele dagen eerder (13 juni) had Legein met een eerste brief het lang afgebroken kontakt hersteld. Die brief getuigde vooral van zijn ijver voor de Vlaamse zaak, waarvan Snellaert intussen een voorvechter was geworden. In de brief van 19 juni, die handelt over het plaatselijk dialekt, komt Domien Cracco ter sprake, de toen vrij bekende priester-dichter, leraar in het Klein Seminarie van zijn geboortestad RoeselareGa naar voetnoot(5):
‘Ik moet u ook doen aenmerken dat er tot Rousselaere op den West kant der stad eene byzondere tael bestaet die gesprooken word van het visch volk. Het zoude my veel tyd en moeyte kosten om den oorsprong deezer (sic) volk op te zoeken; dat het een oud volk is, dat voortyds zyne tytels en privilegien had, is bekend. 't Schynt dat het Egyptenaers zyn; maer in dit wil ik niets verzekeren tot aleer ik zekerder opzoekingen en uytleggingen heb. (..)
Mr. D. Cracco toen hy myn professor was van Poëzy nam somtyds zyn vermaek in hunne spreuken uytteleggen. Bv.: Kom ne kee over da grepky, 'k zal je 't vel van jen herte schreépen met en eekene schier (...) Je zoud ol in zenen rouwen duyvel draeyen (...) Zyne liere vullen: heb ik ook te Rouss. gehoord, maer op de Nieuwmarkt zou men zeggen Zenen bolg vullen. (...)’ | |
3A. - L'Echo de Courtrai... november 1841 (ons bekend door een overname in Journal de Bruges, 26 november 1841).Een artikel met de mededeling dat in Roeselare met hoogst | |
[pagina 72]
| |
onwelvoeglijke substantie een straatkruis is bevuild, en dat een marktzanger daar een lied over zingtGa naar voetnoot(6). | |
3B. - L.J.V.H. (Louis Jozef Van Hee) in Standaerd van Vlaenderen, 4 december 1841.De inzender, Louis Jozef van Hee (Roeselare 1801-1875) was een zoon van drukker David van Hee, en werkzaam in het bedrijf van zijn vader. Hij was allicht een min of meer regelmatig medewerker van het katholiek blad Standaerd van Vlaenderen te Brugge.
Hij seint dat de vele persberichten de ontering van het kruisbeeld schromelijk overdijven. Het kruis was alleen maar wat versleten:
‘Gy hebt mischien meer als eens hooren spreéken van onze vermaarde Nieuwe-Markt en van hare menigvuldige kassemareyers of vischverkoopers; eh wel, mynheer, die menschen (die men elders voor zoo woest en onbeschaafd aenziet) zyn nochtans zeer werkzaem, godvruchtig en deugdzaem. Een groot kruys dat in het midden van hunnen wyk stond, was door den tyd vervallen; eene kommissie die zy benoemd hebben is gelast geworden met een nieuw kruys te doen opregten en elken nieuw-marktenaer heéft mildaediglyk zynen penning bygebragt om dit kruys schoon en kostelyk te maeken.’
Er wordt verder medegedeeld dat de kruisplanting zal plaats vinden maandag 6 december. Na het misoffer van 8u30 zal een stoet Nieuwmarktwaarts trekken. Meer dan tweehonderd ‘kassemareyers te voet en te peêrd met wimpels en vaenen’ vergezellen ‘het kruys, gedraegen door de vier gebroeders Deckmyn, de patriarchen der Nieuwe Markt, die te saemen 280 jaer oud zyn. Zy zullen in oude romeynsche costuemen gekleed zyn.’ | |
3C. - L.J.V.H. in Standaerd van Vlaenderen, 14 december 1841.Het verslag: ‘Den avond te vooren had den deken der vischverkoopers al zyn volk vergaederd, en hun in eene eenvoudige, maer zielroerende aenspraek, opgewekt om de feest met alle zedig- | |
[pagina 73]
| |
heyd over te brengen. Gy weet, zeyde hy, onder andere, dat gy dag en nacht op reys zynde aen duyzende gevaeren blootgesteld zyt: het is dien God, wiens beéld gy morgen moet verheffen, die u in alle uwe perykels beschermt. Zyt hem daer over dankbaer, en wagt u wel van baldaedigheden te bedryven op eenen dag die wy ter eere van dien goeden God willen vieren. (...)
Niets kan treffender zyn als den oogenblik het beéld aen het kruys gehecht wierd. Het muzyk-korps speélde eene marche-funèbre; de droefgeestige toonen, gemengeld met het doof geklop der hamerslaegen met de welke het beéld aen den galgeboom genageld wierd, verwekten, in het midden eener doode stilte, eenen zoo diepen indruk op de gemoederen der aenschouwers, dat men traenen van aendoening zag vloeyen uyt alle de oogen.’ | |
4. - Boer Iwein (pseud.), artikel getiteld Rousselaere (als 24ste aflevering in een reeks door dezelfde auteur, getiteld Reizen in West-Vlaenderen) in Den Vlaming, 29 december 1841, blz. 1-2Ga naar voetnoot(7).Dit artikel over Roeselare in het katholieke Gentse blad is kennelijk geïnspireerd door de hierboven aangehaalde restauratie van het kruis op de Nieuwmarkt.
De auteur was Guillelmus Franciscus Tanghe (Izegem 1802-Brugge 1879), priester van het bisdom. Zijn historische bijdragen in dit blad waren normaal ondertekend: Iwein van Vlaanderen (meer daarover een volgende keer).
‘Iedereen weet dat men den naem geeft van Rousselari aen de ventjagers of kassemareiers die met hunne karregies en hunne peerdegies het land rondloopen om de merkten te voorzien van Nieupoortsche buts, Oostendsche platen, Blankenbergsche mossels, enz. Men zegt dat dit nieuw slach van nyverheyds oefenaers eene kolonie is van visschers, die gekomen zyn van ik weet niet waer, om hunnen koophandel te dryven, die bestaet in visch, solferstekken, oud yzer, vodden en diergelyke zaken. - Dit volk bewoont een afgezonderd gedeelte van de stad, genaemd nieuwmerkt, zy hebben eene spraek die hun eygen is en in welke men veel verkleynwoorden bemerkt die eyndigen in gie bezonderlyk onder de doop | |
[pagina 74]
| |
namen, zy zeggen, by voorbeeld: Peegie, Kogie, Pisgie (sic, i.p.v. Cisgie), maer den naem dien zy boven al lief hebben is Kogie, verkleinwoord van Jacobus. Ik twyfel geenszins of dit is de oorzaek waerom men aen de Rousselaernaers den bynaem geeft van Rousselaersche-kogies. De kassemareyers, waer van ik te voren sprak, hebben alle een of meer peerden en eene karre met welke zy alle de kasseywegen van Vlaenderen en Braband overloopen. Die peerdegies zouden alle mogen kampen met de ros van Don Quichotte, en zonder twyfel zouden zy den prys hebben van minst eten te krygen. Daerom is het dat wy al de kuypers van Vlaenderen naer Rousselaere zenden om er op de nieuwe markt hoepels te gaen koopen, den keus zal hun alleenelyk moeyelyk vallen.’
De auteur bestempelt de visverkopende Nieuwmarktenaren eigenaardig genoeg als ‘nieuw slach van nyverheyds oefenaers’. Daar hebben we geen verklaring voor. In de rest van zijn artikel herinnert hij aan de dood van graaf Boudewijn Hapken en aan het verblijf van Filips van Artevelde. Hij heeft het verder over het Klein Seminarie en het stadhuis, en over de koophandel. Hier somt hij de lokale bedrijvigheden op: siamois, hoeden, zeep, huidevetterijen, brouwerijen, stokerijen, met bij dat laatste de toevoeging dat de Roeselaarse jenever in de omstreken Rodenbach wordt genoemd. Deze hele stadsbeschrijving herinnert aan het artikel van Alexander Rodenbach (zie hoger nr. 1). Auteur ‘Iwein’ was er zeker door geïnspireerd. | |
5A. - Bericht zonder auteursnaam in De Thieltenaar, 27 mei 1849.De Thieltenaar was een nieuwsblad met liberaal stempel. We lezen hier dat de nieuwe bisschop van Brugge, Mgr Malou, op 22 mei 1849 zijn plechtige intrede heeft gedaan in Roeselare, waar hij o.a. de armenschool aan de Brouwerijstraat heeft bezocht, gelegen op het Nieuwmarktkwartier. | |
5B. - Bericht zonder auteursnaam in L'Echo de Courtrai, 8 juni 1849.Enkele weken na zijn plechtige intrede was Mgr Malou toevallig te Roeselare weer, op doorreis naar Ieper om daar de begrafenis bij te wonen van zijn oom senator (4-5 juni). Hij bezocht opnieuw de Nieuwmarkt. Vrij vertaald:
‘Deze zo arme buurt, door Monseigneur veertien dagen geleden al bezocht, was nu weer speciaal versierd. (...) Vooral | |
[pagina 75]
| |
het groot kruis op de Nieuwmarkt, symbool van lijden, zo passend in deze wijk van mensen die hun brood verdienen onder de last van grenzeloze vermoeienissen, werd met veel zorg versierd: een overvloed van kronen en linten, en twee opschriften, het ene herinnerend aan het gebed dat Monseigneur veertien dagen geleden voor dit beeld uitsprak, het andere getuigend van de genegenheid die de bewoners hun bisschop toedragen.
Door deze spontane blijken van aanhankelijkheid diep getroffen, is Monseigneur uit zijn koets gestapt, en heeft hij opnieuw geknield om 's hemels zegen over deze arme bevolking af te smeken. Toen hij rechtkwam werd hem gevraagd dat hij een bijzondere aflaat zou toekennen voor gebeden bij dit kruis, en Monseigneur heeft daar onmiddellijk in toegestemd.’
Dit krantebericht is, eveneens vertaald, opgenomen in de roman Peegie, zijn triem door 't leven, door Willem Denys, pseud. Willem den Hazelt (door ons gelezen in Tweede Omnibus van de gulle Vlaamse lach, 6de druk, Brussel, 1972, blz. 400-401). | |
5C. - Standaerd van Vlaenderen, 21 juni 1849; met enkele varianten ook in L'Echo de Courtrai, 22 juni 1849.Hier een samenvatting: Er is bij het kruisbeeld een jaarschrift aangebracht, alsmede een opschrift dat herinnert aan het gebed dat de bisschop daar geknield heeft uitgesproken. Sinds die dag komt iedere avond een volksmenigte hier bidden. De herinnering aan de cholera, die deze wijk in 1832 zo heeft getroffen, is aan deze devotie misschien niet vreemd, nu die gesel in ons land weer opduikt. De vroomheid van die mensen slaat zowel vreemdelingen als stadsgenoten met verstomming. | |
6. - Naamloos artikel, getiteld De Nieuwemarkt van Rousselaere in Standaerd van Vlaenderen, 29 maart 1851.De auteur is vast en zeker weer G.F. Tanghe (zie hierboven, nr. 4). Zijn opstel over de Nieuwmarkt preludeert a.h.w. (samen met bijdragen over Krombeke - waarover D. Cracco in Biekorf, 1964, blz. 284-285 - De Panne, Izegem en Veurne-Ambacht) op de reeks parochiebeschrijvingen in Standaard van Vlaenderen, jg. 1851 e.v. (in latere jaren aangevuld door de bekende reeks parochieboeken onder de auteursnaam Kanonik G.F. Tanghe). | |
[pagina 76]
| |
Dit artikel van 29 maart 1851 is bijzonder rijk aan inhoud: ‘In het zuydelijk deel van Westvlaenderen, tusschen Thourout en Meenen, ligt er een kleyne doch nog al vermaerde stad, waer Boudewyn VII, bygenaemd Graef Hapken, ten jare 1119 overleden is. Die aloude stad stond bekend van in de IXde eeuw onder den name van Roslar, waer van, buyten twyfel, haren vlaemschen naem, welken zy op den dag van heden draegt, voortgekomen is.
Het is daer, te midden van eene veelbeschaefde en neringryke bevolking, dat er een zeldzaem geslacht gevestigd is, het welk wel eens, onder menig opzicht, onze aendacht waerd is. Dien wonderbaren volksstam bewoont een deel van de noordwester kant der stad Rousselaere, genoemd de Nieuwemarkt. Dit volksken, verre en na gekend, houdt zich geheel en al op zyn eygen: men zou zeggen dat het gelyk een republieksken van den ouden tyd uytmaekt, zoo als elke familie was in het oude België, ten tyde van Julius-Cesar. De Nieuwemarktenaers onderscheyden zich van de stad en van geheel het omliggende door hun aerdig kostuem, het welk alzoo wat schilderachtig is, door hunne eygenaerdige tael of beter door eenen gansch byzonderen tongval, alsmede door hun ingeboren karakter en hunne ouderwetsche manieren. Al wat van Rousselaere of omstreeks is zal, op het gezigt alleen of ten minsten aen de spraek, ligtelyk raden of iemand van de Nieuwemarkt is. Wanneer, of hoe of van waer die volksplanting tot Rousselaere toegevallen is, weet men niet, doch als men acht geeft op hunne gelykenistrekken met onze zeevisschers van Vlaenderen, is het wat meer dan waerschynelyk, dat zy zeelieden van afkomst zyn en van eene of andere zeekust verhuysd zyn. Het is wel mogelyk dat de eerste volksplanters, of gelyk men ze noemen wil, de stamouders, in vroegere tyden, met visch te koope ter markt van Rousselaere kwamen, waer zy zich eyndelyk gevestigd hebben. Doch, ten wat jare het gebeurd zy, dat is onzeker: het moet geschied zyn van onheuglyke tyden, aengezien men, in de jaerboeken of traditien van Rousselaere, daer van niet een spoor ontdekken kan.
De Nieuwmarktenaers zyn altoos verbleven in den zelfden nest, waerin hunne voorouders zich neergezet hebben, alsof zy er nagelvast aen waren: zelden zal er eenen alleen onder hen de voorvaderlyke wyk verlaten om in een ander kwartier van de stad te gaen woonen. Zelden ook zal eenen huwbaren | |
[pagina 77]
| |
persoon een medepaer buyten zyn geslacht gaen zoeken, waer door het geschiedt dat zy schier altemael vriend zyn aen malkanderenGa naar voetnoot(8).
Tot dezer ure heeft de zon van beschaving maer luttel en flauwkens op de Nieuwemarkt geschenen: de naneven volgen hedendaegs van stap tot stap den zelfden weg van hunne voorvaders, over eeuwen en eeuwen, en het zal nog al menigmael noen luyden eer dat zy zullen onder de vooruytgangers konnen gerekend worden. Men spreekt onder hen niet van lotverbetering noch van middelen om tot eenen beteren maetschappelyken toestand te geraeken. De grootste ambitie van den Nieuwenmarktenaer, het toppunt van zyne fortuynzucht strekt zich doorgaens niet verre uyt: 't is alleenlyk om eens eygenaer te konnen worden van een huyzeken om te woonen, en van eene met wissen gevlochten karre, bespannen met een peerdeken dat niet en hinkt, om daermeê zeevisch af te halen, ten eynde Rousselaermarkt en de omstreken te spyzen.
In stad ontbreekt het niet aen alle slach van scholen, leergestichten en middelen om een of ander ambacht te leeren: maer het meerendeel der ouders maken er niet veel van. De kinderen zetten den stiel voort dien zy in 't huys hebben zien bedryven. Visch verkoopen, sulfers maken, beên vergaderen, oude vodden en lappen opzoeken en wat van dien aerd is, dit zyn de voornaemste en schier de eenigste bezigheden en nyverheden van een groot deel der Nieuwemarkt.
Om hunne waren aen den man te brengen zyn zy zonder weerga; zy kennen volkomen de konst om dezelve aen te praten. Veel doen zy buyten twyfel voor hun brood: daer toe ontzien zy noch de ontoegankelyke wegen, noch de onstuymigheden des lochts, noch de felheyd der winterkoude of zomerhitte. Toen zy langs het land reyzen, met den korf op den rug, de passante gasthuyzen, waer zy zich verfrisschen en den nacht overbrengen zyn niet die sierlyke gebouwen, welke men, van afstand tot afstand, langs de baen vindt, met het opschrift in groote letteren: Men verkoopt goeden drank en men logeert te voete en te peerde, maer het zyn de hofsteden en pachtgoedjes, waer zy eene sobere maeltyd ter eere Gods trachten te krygen of voor eene hands vol solfers of voor een stuk visch. Hunne verblyfplaetsen des nachts zyn de boere | |
[pagina 78]
| |
schuren, waer zy hunne afgematte leden op het strooy of in het hooy neêrleggen.
De Nieuwemarktenaers in 't algemeen hebben eene schoone manslengte, en zyn tamelyk struysch en kloek. Zy zyn vol eerbied voor de priesters, gaen veel ter kerke, en hebben eene byzondere devotie tot de H. Moeder Gods Maria. Zaterdags zult gy in niet een huyzeken gaen, of gy zult er een keersken vinden branden ter eere van O.L.V. Tydens den jubilé die over een maend te Rousselaere gevierd is geweest, is er niet een mensch van de Nieuwemarkt achtergebleven.’ | |
7. - Raymond Calmeyn, Smeekschrift aan het stadsbestuur van Roeselare, einde 1860 of begin 1861Ga naar voetnoot(9).Raymond Calmeyn vraagt, als grafdelver op het stedelijk kerkhof, een hoger salaris. Hij doet dat, rederijker als hij is, met een gedicht waarin ondermeer de bevolking van de Nieuwmarkt wordt geëvoceerd. Van een twintigtal wordt de bijnaam genoemd: Cistje Fynels, de Sperre, Ratjerue enz. | |
8. - Karel Eugeen Legein, artikel met gedicht, het geheel getiteld: Cyper. Kluchtlied, in Zeesterre, jg. IV, 1865.De auteur is Karel Eugeen Legein (Roeselare 1837-1905), priester, twaalfde en jongste kind van bakker Jan Legein. Jongere broer van de boven genoemde geneesheer Pieter Legein (zie nr. 2*)Ga naar voetnoot(10).
Karel Legein, oudleerling van Guido Gezelle, bezorgde in 1865, als leraar in het college te Ieper, de vierde jaargang van Zeesterre. Dit moraliserend tijdschrift was te Poperinge in 1862 gesticht (en tot de derde jaargang volgeschreven) door Lodewijk Vanhaecke.
In die vierde jaargang schreef Legein ondermeer het artikel Cyper. Kluchtlied (blz. 10-17). Dit artikel kadert in een ruimer geheel, waarin de jeugdige lezers ertoe worden aangezet, een nuttig en eerbaar beroep aan te leren. Het genoemde stuk biedt afwisselend prozafragmenten en vijf strofen van acht verzen (eigenlijk vier strofen, waarvan de eerste wordt | |
[pagina 79]
| |
herhaald als de vijfde). Bepaalde verzen van dit lied lijken voor het artikel enigszins aangepast. Willem Denys citeert een waarschijnlijk oorspronkelijker versie in zijn boek Peegie in zijn apejaren (heruitg. 1972, blz. 105). Een versie met opvallende varianten is opgenomen in Het Roeselaarse Volksleven door Désiré Denys (1955), blz. 153-154.
We citeren het interessante fragment dat onmiddellijk aansluit bij de derde strofe, waarin de vishandel is bezongen:
‘En gy zoudt altemede gaen peizen dat dit de eenigste commerce van den Nieuwmarkt is. Voor dat den vermaledyden avapeurGa naar voetnoot(11) alhier liep, was 't meer als genoeg; maer sedert dat al de visch met dien duivel meêkomt, en is er geen oordje meer te verdienen, maer wij kennen 't om commerce te doen, ge moogt het zeker zyn, en raed eens wat wy aengingen. Daer, die 't volgende raedsel kan raden, Cyper zal trakteren met eenen druppel in de Trompette. Let wel op, want hy heeft het zelve gemaekt: In Kempenland ben ik geboren,
En daer heeft men het vel my afgeschoren,
Te Rousselaer tweemael gedoopt,
Vervribbeld en toch niet geknoopt.
Ja maer 't is dat Cyper verstand heeft om uit te vinden, en ze zyn t'onzen al alzoo. Myn grootvader zaliger de oude Cyper vond van 's morgens tot 's avonds uit, en myn jongens Toontje en Ciske, en byzonderlyk myn oudste Cyperke kunnen ook zoo uitvinden. Cyperke rade 't seffens. He vader! zei het, 't is onze commerce. Ik was zoodanig preusch met myn Cyperken, k'en hadde 't niet willen verwisselen voor eenen koning. Wacht 'k zal 't u al te male uitleggen. Myn vader, de groote Cyper heeft de sulfers uitgevonden; 't ging slecht in de visch commerce, en hy reisde eens in 't Kempenland, en zag dat men met het kempstroo niet en deed. Hewel, hy nam er eene handvol meê, kapte 't in bondelkens, doopte ze al twee kanten in gestoofde sulferbloeme, en 't waren sulfers. De burgemeester zei dat er nog nooit iets beter uitgevonden wierd. Maer 't is dat de Cypers al te male verstand hebben, en dat en kan niet missen, wy gaen met elk end' een omme, en trekken tanden overal waer wy kunnen, en al doen, leert men zegt het spreekwoord. (...)’ | |
[pagina 80]
| |
Belangrijke nieuwe gegevens in deze tekst: de opkomst van de stoomtrein veroorzaakte de ondergang van de vishandel; vervaardiging van solferstekken (hier als een nieuwmarktse uitvinding aangediend) en leurhandel met dit produkt zijn in de plaats van die vishandel gekomen. | |
9. - G. (Gustaf Delescluze), brief uit O...... (Oekene, in toenmalige spelling Ouckene, vandaar de zes stippen) 28 september 1871, in Rond den Heerd, 14 oktober 1871 (jg. VI, blz. 376).Inzender G. wordt door redacteur Adolf Duclos ‘kozen G.’ genoemd. Of ze familie waren van elkaar weten we niet, maar het woord wordt ook gebruikt ‘om eenen vriend gemeenzaam aan te spreken’, zegt De Bo. En Duclos en zijn gelegenheidskorrespondent hadden in het Sint-Lodewijkscollege te Brugge in dezelfde klas gezeten. Het betrof Gustaaf Delescluze (Brugge 1842-Kortrijk 1918), van 1869 tot 1885 onderpastoor te OekeneGa naar voetnoot(12).
Zijn inzending is een reactie op de korte mededeling Rousselaersch Grieks in Rond den Heerd, jg. VI, blz. 352. Ziehier wat G. schrijft:
‘Ik hebbe, ten andere, daerbij hooren zeggen dat de Nieuw-martenaers van Ethiopiaansche, of ten minste van Oostersche afkomst zijn, en mogelijks gevangenen medegebracht uit ievers de eene of de andere kruisvaart.
Dat dient geschreven en Rond den Heerd verteld; niet dat ik dat wil uitgeven voor zeker bewezene of bewijsbare waarheid; maar omdat het bestaan van die overleveringe toch een genoegzame reden moet zijn voor de geleerden, om eens hunnen nijper op te zetten en dat volk van bij te komen studeeren. Nu bijzonderlijk zou dat dienen gedaan te worden, om reden dat de Société Géographique die laatst Congres hield te Antwerpen eene ethnographique kaarte van ons land gaat maken.
Waarlijk de Nieuw-martenaars zijn 't beschouwen weerd: zij maken een volk uit geheel op zijn eigen: tale, zeden en kleedinge, 't is hun al anders bij 't overige van de Rousselaerenaars waarmede zij geen gemeens en hebben. Slacht de | |
[pagina 81]
| |
joden, zij trouwen in hunnen eigenen stam, en vluchten de dochters van vreemden oorsprong. Vechten, drinken en rondleuren ligt hun in den aard; maar daarnevens vindt men een diep gevoelen van Godsdienst.
Tot nu toe en hebben de Nieuw-martenaars niet beschreven geweest, noch afgeschilderd, noch bestudeerd. 't Lied van Ciper hier en Ciper daar, is al dat er bestaat over dit eigenaardig volk.
Wie zal het aangaan om eens de Nieuw-martenaars voor den dag te brengen? -G.’
Hierop volgt vanwege redacteur Duclos het volgende bijvoegsel: ‘Antwoord. Kozen G. - Niemand voorwaar en zal beter doen 't gene gij daar opsmijt, als gij zelve; en, om u alle gemak te verschaffen: ik hebbe altijd plaetse voor uw mededeelingen. -R.d.H.’ | |
10. - Frans De Potter, Schets eener geschiedenis van de stad Rousselare, Roeselare (1875), blz. 53-55.De Gentse geschiedschrijver Frans de Potter (Gent 1834-1904) werd met dit werk bekroond door de letterlievende maatschappij De Vriendschap te Roeselare op 18 december 1869.
Ongeveer het eerste derde van zijn tekst over de Nieuwmarkt is, zonder bronvermelding, ontleend aan het artikel van Boer Iwein uit 1841 (zie nr. 4). Van Nieuwpoortse buts maakt De Potter wel Nieuwpoortse brets.
Van plaatselijke zegslieden vernam de auteur blijkbaar de typisch Nieuwmarktse ‘lapnamen’ die hij aanhaalt, elf in getal. Opvallend is dat zijn lijst begint met dezelfde figuur (‘Cisgie van Finellens’) die ook in het gedicht van Raymond Calmeyn (zie nr. 7) de rij opende. Ook ene Pasteur wordt door beiden genoemd.
Net als K.E. Legein vermeldt De Potter de aanleg van de spoorweg als oorzaak van de ondergang van de vishandel. We menen uit een niet al te duidelijk zinsverband te mogen afleiden, dat volgens hem ook de handel in ‘oude voorwerpen’ en ‘solferstekken van kempstrooi’ onder de komst van de stoomtrein heeft geleden, en dat nu veel Nieuwmarktenaren ‘'t land aflopen om vrouwenhaar te kopen’.
De Potter heeft als eerste opgemerkt dat men al op ‘de | |
[pagina 82]
| |
kaart van Sanderus’ een aantal ‘dier zonderlinge lieden op de Nieuwmarkt al vechtende ziet afgebeeld’. Van de vele auteurs die deze mededeling al hebben overgenomen vermelden er bijzonder weinig hun bron. De Potter's aangehaalde verwijzing naar Sanderus is eigenlijk tamelijk onnauwkeurig. Op de oorspronkelijke gravure in Sanderus' Flandria Illustrata (1641) is de Roeselaarse Nieuwmarkt bevolkt met een aantal opvallend rustige lieden (en dat blijft uiteraard zo in het bekende ‘Atlas van Blaeu’ van 1662, waarvoor dezelfde koperplaat is gebruikt). Een totaal nieuw tafereel prijkt in de herwerkte Flandria Illustrata-edities van 1732 en 1735, en in een Nederlandse vertaling, eveneens van 1735Ga naar voetnoot(13). Precies laatstgenoemde vertaling, Verheerlijkt Vlaandre, wordt door De Potter in zijn bronnenlijst genoemd (blz. XII).
De vernieuwde gravure van 1732-1735 toont inderdaad de Nieuwmarktenaren waar De Potter het over had, zo te zien een heelwat handtastelijker volkje dan de voorvaderen honderd jaar eerder. | |
11. - Een ooggetuige, Roeselare, 1869, art. getiteld Uit den Franschen tijd, in Rond den Heerd, 31 maart 1887 (jg. XXII, blz. 143-144).Een inzending uit Roeselare die, voor zover we de aanduidingen kunnen interpreteren, van 1869 tot 1887 ongepubliceerd ter redactie heeft gelegen. De inhoud klimt op tot het jaar 1794. Dat na 75 jaar nog een ooggetuige zou hebben geleefd, lijkt niet waarschijnlijk. In hetzelfde jaar 1869 publiceerde R.d.H. van een zekere N.D.C. uit Roeselare een persoonlijke herinnering uit het verledenGa naar voetnoot(14). N.D.C. was dus misschien ook de auteur van het artikel Uit den Franschen tijd, waarin het gaat over twee feiten: de inval van Franse troepen te Roeselare in 1796 (eigenlijk 1794), afgeslagen door Hannoverse troepen bijgestaan door Nieuwmarktenaren, en het wedervaren van een seminarist uit Kachtem, met name Karel Vanneste. | |
[pagina 83]
| |
Hier de inval der Fransen:
‘Omtrent het jaar 1796 zijn de Franschen, van al de Meenensche kalsij in Rousselare gekomen, 's nuchtens ten vijven. Welhaast wierden de Hanoversche, die Rousselare bewaarden, dat geware: de trompetten wierden geblazen en de trommels klonken. Al de Hanoversche liepen te wapen, en zij liepen de Franschen in den bek juist aan de Mandelbrugge, bij het Augustinenklooster. Daar was er hard gevochten van
1641
1732/1735
| |
[pagina 84]
| |
wederkanten. De Franschmans wilden met geweld in de stad, en de Hanoversche wederstootten ze met gelijke macht. De Hanoversche gerochten hunnen ouden generaal kwijt, een manneke van in de 70 jaar, en 't riep gedurig: “Mijn Hanoveriaantjes, komt mij ter hulpe!” De Hanoversche generaal was nog in de handen van den vijand, als de Nieuwmarktenaars door 't Varwestraatje kwamen toegeloopen om de Franschmans te helpen verslaan. Alzoo was de vijand al twee kanten ingesloten, en verder kon hij niet meer. De Hanoveriaantjes pakten hunnen generaal weder, en zij sloegen maar altijd slaan op den vijand; en de Nieuwmarktenaars deden van 's gelijke al den anderen kant. De Franschen vluchtten, de eene al de Zuidstraat, en de andere al de Meenensche kalsij, en zij lieten wel 50 dooden van aan de Mandelbrugge tot aan 't inkomen van de Meenensche kalsij. Niet één Hanoversche liet zijn leven in 't gevecht. (...)’
Deze episode is opgenomen door Willem Denys in Peegie, zijn triem door 't leven. De tussenkomst van de Nieuwmarktenaren is er zeer breedvoerig en met veel verbeelding geëvoceerd.
J. Huyghebaert |
|