Biekorf. Jaargang 88
(1988)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Twee zuidvlaamse liederen over de molenaars, de kramers en andere beroepenIn het Jaarboek ‘De Franse Nederlanden’ 1986 (blz. 228 vv.) heb ik o.m. de liederbundel behandeld, samengesteld door Louis Monsterleet in Bollezele, tussen 1847 en 1851, behalve twee liederen die hij in Den Aerd (Nederlands voor Saint-Martin-au-Laert bij St.-Omaars) optekent in januari 1848. Ik had toen een slechte fotokopie kunnen maken van een fotokopie in het bezit van Jan Paul Sepieter uit Nipkerke (Nieppe). Ondertussen heb ik de eigenaar van deze kostbare liederbundel, die 64 soms ellenlange mooi geschreven volksliederen bevat, leren kennen, nl. de Z.E.H.A. Vallaeys, uit St.-Paterne in de buurt van Tours, een rasechte Vlaming, zelf ook geboren in Bollezele, en familielid van Louis Monsterleet. Dit oude handschrift draagt de naam ‘Chansonnier flamand’. Hoogstwaarschijnlijk heeft de samensteller de liederen gekopieerd van zgn. vliegende bladen van liedjeszangers, o.m. van Tisje Tasje, ook Tasse of Jan Tasse genaamd, van wie hij de best bewaarde versie van zijn levenslied overneemt, nauwelijks 5 jaar na Tisjes dood. Het heet Nieuw liedeken, van Baptiste Tasse, stemme (= wijze) Rijkt daer naer. Mijne vrouwe heet Joanna’ (nr. 11 van de bundel). Tot nog toe heb ik tevergeefs gezocht naar die vermelde melodie...
Hier laat ik twee liederen verschijnen uit dit ‘chansonnier flamand’ nl. nr. 12 en nr. 45: Liedeken tot lof van de molenaeren, Stemme: van Aspasia, en Nieuw liedeken tot lof van de kraemenieren, Stemme: van Alexander. Vermoedelijk dateren die liederen van het begin van de 19de eeuw of op zijn vroegst eind 18de eeuw. Dat is op te maken uit de Des-Roches-spelling, die wel niet altijd - hoe kan het anders? - heel nauwkeurig toegepast wordt.
De inhoud van die liederen geeft een tijdsbeeld weer van het toenmalige platteland, en soms enigszins ironisch, van boeren en ambachtslui uit die tijd. | |
1. Liedeken tot lof van de molenaeren.Die lof komt in het lied vooral naar voren door te weerleggen wat de mensen zeggen, nl. dat de molenaar een ‘dief’ is. B.v. de vrouw die het meel te vaak zeeft om fijne bloem te | |
[pagina 284]
| |
hebben, of de man die niet zuiver graan laat malen, of die ander die zich schaamt omdat zijn brood zo bruin is terwijl hij niet bemiddeld genoeg is om het beste graan te kopen. We merken dus dat de mensen in die tijd hun meel nog moesten zeven om bloem te hebben en dat ze zelf met hun graan naar de molenaar gingen om van dat meel te bakken. Maar er waren toch ook bakkers in die dorpen die wel es letterlijk een mislukt baksel uit de oven haalden omdat ze zich vergist hadden bij het gebruik van de brouwersgist of van water.
In verschillende strofen komen dan andere beroepen aan de orde die bij vergelijking met de molenaar natuurlijk ongunstig naar voren komen. Het ergst te verduren krijgt het de smid. Terwijl de molenaar niet door eigen kracht, maar door de wind die God laat waaien van koren meel laat maken, moet de smid het allemaal zelf doen en hij is bovendien vuil, terwijl zijn smidse op de hel lijkt. De molen tekent bovendien een kruis en de witte molenaar lijkt op een engel, terwijl de smid een wezen lijkt dat de zanger niet wil noemen...
De brouwer kan de molenaar niet missen, evenmin als de boer of de ‘edelman’. En nu passeren ze allemaal de revue; de zeevaarder, de advokaat en de procureur, die ‘beurzen snijden zonder scharen’ (beurzensnijders of zakkenrollers), verder: pastoor, kapelaan, klokluider, koster, kloosterling, bisschop en kanunnik, zelfs het begijntje. Maar zelfs de koningen en prinsen, de paus en de kardinalen, ze hebben allemaal de molenaar nodig en moeten hem dankbaar zijn!
Jammer dat we nergens de melodie Van Aspasia hebben kunnen vinden. Wat de taal betreft, is de woordkeuze vrij algemeen Nederlands en enkel hier en daar verraadt een gewestelijk woord de herkomst. B.v. zigten (zeven), stierman (stuurman), fuyken (hier: listen), kael (hier: zonder geld), een bakte rijden (met een hoeveelheid graan naar de molen gaan), 't brood heeft geen volle leden (is niet opgekomen), fourneel (fornuis of haard), mans (mannen). We kunnen uit die woordkeuze hoogstens afleiden dat de auteur van de tekst misschien wel een Westvlaming was, of zelfs een Zuidvlaming, als we iets mogen besluiten uit het gebruik van ‘smid’ i.p.v. smed, van ‘mans’ i.p.v. mannen, van ‘formeel’ i.p.v. fornoois, van ‘reken’ i.p.v. rekenen. Er komen ook een paar Middelnederlandse woorden in voor: ontfaen (ontvangen), rom (roem), vertoog (vertoning, het is ook nog hedendaags | |
[pagina 285]
| |
Zuidvlaams), om (voor, in de 11de strofe), zeelden (zeilden, in de 18de strofe), weldig (weeldrig, in de 20ste strofe).
Carons boodt, waer Caron stierman is; het gaat om Charon, de veerman van de onderwereld. Die mythologische figuren waren vooral in trek bij de rederijkers van de 18de eeuw. Dat wijst erop dat de auteur van dit lied zeker nog in de rederijkerstraditie leefde en misschien zelf nog rederijker was.
Liedeken tot lof van de Molenaeren
Stemme: Van Aspasia
1.[regelnummer]
Komt vrienden hoort mij aen
Ik zal 't u gaen verklaeren
En daer bij doen verstaen
Den lof der molenaeren,
Dat 'er veel onregt geschied,
Met dit ambagt te blameeren
En den molder te onteeren,
Om dat hij, om dat hij meer eer verdient,
Als onzen allerbesten vriend.
2.[regelnummer]
Schoon ik geen molder ben
Ken mag 't niet laeten blijven,
Zonder mijn zwakke pen,
Met iever voort te drijven,
Om een lied te beschrijven,
tot lof van den molenaer
Wiens eer was lang in 't duister,
't welk ik geven wil een luyster.
Want dien styl, want dien styl, op den hoogsten graed
D'ander al te boven gaet.
3.[regelnummer]
Maer als men in 't gemeyn
hoort van den molder spreken,
hij is van ieder een,
bij eenen dief geleken,
't schijnt hij heeft veel gebreken,
Maer 't is snooden agterklap,
't is veel om hun looze trekken,
Dat zij den molder bevlekken,
En hoe dit, en hoe dit, bedrog geschied,
Zult gij hooren in dit lied.
4.[regelnummer]
Eerst zegt een lekker vrouw
zonder in 't minst te zwigten,
Den molder is ontrouw,
| |
[pagina 286]
| |
hij neemt te groot gewigten,
Wanneer zij komt te zigten,
uyt het meel de fijnste bloem,
En om haer lekker fuyken,
Voor haer huysgezin te duyken,
Zegt zij zoo, zegt zij zoo, man mijn lief,
onzen molder is een dief.
5.[regelnummer]
Den man aan d'ander kant,
Komt ook zijn vrouw bedriegen,
En doet den molder schand,
Met valschelijk te liegen,
hij laet geen kaf uytvliegen
als hij een bakte reed,
ander vuyligheyd bij hoopen,
Laet hij mede in den zak loopen
Dan zegt hij, dan zegt hij, 't is voor gewis,
Dat mijn graen gewisseld is.
6.[regelnummer]
Een kael hoveerdig mensch
Van eerzugt overloopen,
Kan hij niet naer zijn wensch,
Van 't schoonste koorn koopen,
Wist leugens in te knoopen,
is zijn brood wat bruyn of zwaer
om zijn kaelheyd te bedekken,
Weet den molder te bevlekken,
Dezen zegt, dezen zegt voor schoone graen
hebbe ik vuyligheyd ontfaen.
7.[regelnummer]
Ook als den bakker mist,
als hij zijn brood gaet kneden,
in water of in gist,
Die hij dan moet besteden,
heeft 't brood geen volle leden,
Dezen zegt ook onbeschaemt,
Molder, molder, uwe fuyken,
weet gij niet genoeg te duyken,
Want mijn brood, want mijn brood, te kennen geeft,
Dat gij hier gebrabbeld heeft.
8.[regelnummer]
Door zoo een slim verhael,
hier, en in alle landen,
Door valschen logentael,
Komt den molder in schande,
't zijn niet zijne kromme handen,
Die hem geven den naem van dief,
Maer 't is u arglistig spreken,
Waer voor gij zult moeten reken,
Voorden heer, voor den heer, die alles ziet,
En die agterklap verbiet.
| |
[pagina 287]
| |
9.[regelnummer]
Heb gij tot heden nog,
Den molder zoo beloogen,
Door snood en valsch bedrog,
Wilt uw nu dapper poogen,
Ziet wel al voor uwe oogen,
Dat gij in hier heb misdaen,
En stelt hem nu in zijn eere,
Die gij zoo kwam te blameeren,
Ende zegt, ende zegt, in plaets van dief,
Molder, vriend, gij zijt ons lief.
10.[regelnummer]
Den molder treft het wit,
hij dient voor al geprezen,
hierop antwoort den smit,
En scheen hier door geknezen,
hij zeyd' 'k moet hooger wezen,
op den troon van eerbaerheyd,
Want te lande en te stede,
moet ik voor een ieder smeeden,
Niet een stil, niet een stil, in 't general,
of gebruykt ijzer of stael.
11.[regelnummer]
Om 't molenaers ambagt,
God doet de winden waeyen,
hij komt de winden eygen kragt,
de molen te doen draeyen,
Waer door de steenen zwaeyen,
Die van koorn maeken meel,
En gij smit met vuyle leden,
Moet daer blaezen en ijzer smeden,
Bij 't fourneel, bij 't fourneel, waer dat uw kraem,
Schijnt te zijn een helsch alaem.
12.[regelnummer]
Waer door den molen kruys
Komt van heer vertoonen,
Waer door hij 't helsch gespuys,
Heeft kragtig overwonnen,
en ons misdaed kwaem schoonen,
van den droeven adams val,
En den molen ziet men wegen,
om regtveirdigheyd te plegen,
En daer door, en daer door, kan men verstaen,
hoe het zal in 't oordeel gaen.
13.[regelnummer]
En wat gelijkt uw smis,
Regtzinnig uytgesproken,
Waer het niet anders is,
Als vier en vlammen stooken,
Waer de gloeyende poken,
Spouwen lauter vonken vier,
| |
[pagina 288]
| |
En gij smidt met swarte kaeken,
Daer een haek of forke maken,
Smidt uw smis, smidt uw smis, gelijkt zeer wel,
Eenen ingank van de hel.
14.[regelnummer]
Wat kan men zegt mij smidt
Nog uyt den molen leeren,
Zijn hoed en deksel wit,
toont een engel des heeren,
Maer uwe berookte kleeren,
Wat toond ons zoo een vertoog
'k Meyn gij weet wat ik wil zeggen,
Zonder voorder uyt te leggen,
Daerom smidt, daerom smidt uw niet verheft,
En den molder overtreft.
15.[regelnummer]
Een bakker was'er bij,
Die al dees reden hoorde,
mij dogte wel dat hij,
hem hier over verstoorde,
hij zyd' hem toebehoorde,
D'alderhoogste eer en rom,
Want voor alle die hier leven,
Moet ik hun het voedsel geven,
Jonk en oud, jonk en oud, kleyn en groot,
Leven met den bakkers brood.
16.[regelnummer]
Dan zeyde ik het is waer,
Maer zegt mij lieven makker,
Zonder den molenaer,
hoe lange waer gij bakker,
Men zag uw al wakker,
Met den meelzak op den rug,
Met den steert van uwen paelen,
om brood agter land te haelen,
Maer eylaes, maer eylaes, 't was haest gedaen,
als de molens stillestaen.
17.[regelnummer]
Gij brouwer zeyt ook wat,
waer mede zoud gij brouwen,
Dat bier, dat edel nat,
Den drank van mans en vrouwen,
gij zoud haest d'ooren krouwen,
Waer uw gerste niet gemaelt,
Gij die hier leeft zonder rouwe,
Leeg en lekker met u vrouwe,
uw ontbreekt, uw ontbreekt, den molenaer,
Gij waer haest in groot gevaer.
18.[regelnummer]
Nog boer nog edelman,
Zij jonk of oud van jaeren,
| |
[pagina 289]
| |
Niemand die werken kan,
Zonder de molenaeren,
Zelf die de zee bevaeren,
Lijden schipbreuk op de kust,
En zouden van honger sterven,
Moesten zij den molder derven,
Zonde meel, zonder meel, beschuydt of brood,
Zeelden noyt op Carons boodt.
19.[regelnummer]
Avocaet en procureur,
In 't beuzelen ervaeren,
En ook om wel de beurs,
te snijden zonder scharen,
zag men te scheep nog vaeren,
Waer dat Caron stierman is,
Zoud den molder hun niet spijzen,
Waer gingen zij om avijzen,
hun proces, hun proces, waer haest gedaen,
Want zij zouden al vergaen.
20.[regelnummer]
Pastoor en capelaen,
Klokluyder met den koster
Recolet gardiaen,
Met menig weldig klooster,
Leven al met den trooster,
ook den bisschop weerd geacht,
Den canoninck wel gevoertert,
En 't nonneken wel gekloestert,
Moeten al, moeten al, met den begijn,
onzen molder dankbaer zijn.
21.[regelnummer]
Wilt met een groot oodmoed,
Den molder d'eere geven,
Ende kust zijnen voet,
Die ons behoud het leven,
Gij koningen verheven;
ook gij, princen kleyn en groot,
Gij ook pausen Cardinalen,
Looft den molder die kan maelen,
't is voor hem, 't is voor hem dat gij hier leeft,
't is hij die uw voedsel geeft.
21.[regelnummer]
Oorloft dan molder vriend,
Die ik hier heb geprezen,
uw ambagt dit verdient,
Maer ik bidde uw mits dezen,
Wilt niet hoveerdig wezen,
Maer bidden den goeden god,
Dat gij mogt naer u maelen,
hier naer den lof behaelen,
| |
[pagina 290]
| |
In gods rijk, in gods rijk, in s'hemels feest,
Bij den Vader, Zoon en Geest. finis aemen.
Eynde, fin, nif
Bollezeele le 9 février 1847.
Geschreven door mij
Monsterleet Louis
Louis Monsterleet.
| |
2. Nieuw liedeken tot lof van de kraemenierenDe hier bedoelde kramers zijn niet de marktkramers maar de ‘kermiskramers’ die we kermisreizigers noemen. Dat komt uit in de 6de strofe waar we lezen: ‘Zonder kramenieren een kermis waer dood’. Toch verkopen ze niet alleen snoep, maar ook o.m. messen en borden, terwijl de loterijen en dobbelstenen (hier teerlingen genoemd) weer naar de kermissfeer verwijzen. Paroly (9de strofe) (Italiaans paroli) is een kansspel.
Vermoedelijk is de auteur van dit lied een gewone liedjeszanger en zeker geen rederijker: z'n verzen zitten te vol met stoplappen en herhalingen: b.v. plaisir en plaisant.
Uit de woordkeuze is wel niet direct op te maken waar en door wie dit lied gedicht werd. Alleen laat het woord ‘krameniers’ dat in geen enkel woordenboek voorkomt, ons vermoeden dat het in Zuid-Vlaanderen gemaakt werd. Een Zuidvlaamse zegswijze, aangehaald door Jozef Dezitter in z'n merkwaardig boek ‘Les maisons rustiques en Flandre’ dat een heruitgave verdient, vermeldt dit woord op blz. 113 ‘Als zot's geld hebben, kramenirs hebben vent’ d.i. als zotten geld hebben, hebben de kramers verkoop. Ook de zinsbouw van deze zegswijze is Zuidvlaams, nl. zonder inversie, en ook het meervoud ‘zots’ is minstens westelijk Westvlaams.
De lezer zal merken dat de inhoud van dit lied niet overal lovend is. De nadruk ligt vooral op het feit dat die kermisreizigers veel plezier hebben, terwijl de boer hard moet werken en burgers en winkeliers het niet zo makkelijk hebben. Ze bezorgen ook veel genoegen aan klein en groot op de kermis. Maar dan komen de prikjes: die kramers leven nogal losjes: in de 12de strofe wordt dat onverbloemd weergegeven. De huwelijkstrouw schijnt niet het belangrijkste te zijn: hun logies is ook maar armoedig: de ‘stage van de koeye stal’, een etage die niks anders is als een hooizolder! Let tussendoor | |
[pagina 291]
| |
op de namen, Jan en Pier, de jongensnamen zijn nog Vlaams, maar Regyn (Régine) klinkt al Frans en de g in Brigitie moet wel waarschijnlijk al met een ‘zj’ uitgesproken worden. Mytie en Brigitie hebben een Zuidvlaamse verkleinvorm op -ie i.p.v. op -je. (Anders Mietje b.v.). Zie ook ‘hertien’ i.p.v. hertje.
Dit keer staan we voor een bekende wijs: Van Alexander. Die staat vermeld in het merkwaardige verzamelwerk van St. TopGa naar voetnoot(1) blz. 170, nr. 27.
Nieuw liedeken tot lof van de kraemenieren
Stemme: Van Alexander
1.[regelnummer]
Men hoort veele zingen
Nu in dezen tijd,
En in het ligt brengen,
Leugens en waerheyd,
Vele wijze treken
Dienen tot plaisir
Maer men hoord niet spreken,
Van den kramenier.
3.[regelnummer]
De eer was in 't duyster,
Van de brave lien,
K'wil geven een luyster,
Dat ieder zou zien,
Van de kramenieren,
hun eer ende faem,
T'leeft al in plaisiren,
Die gaet met een kraem.
5.[regelnummer]
Den borger van stede,
En den winklier,
en leeft niet in vrede,
Als den kramenier,
De kramers die leven,
Gerust en plaisant,
En 's avonds zij geven,
Aen hun lief de hand.
2.[regelnummer]
Als ik doorgronde
hunne weerdigheyd,
heb ik van stonden,
Mij in 't werk geleyd,
Mijn pen voort te drijven,
Met vele plaisir,
Den lof te beschrijven,
Van den kraemenier.
4.[regelnummer]
Den boer blij van zinnen,
Die werkt dag en nagt,
Met zijne boerinne,
Om kleers en om pagt,
Om mijnheer te paeyen,
Die is een rentier,
Die boven moet kraeyen,
is den kramenier.
6.[regelnummer]
Zonder kramenieren,
Een kermis waer dood,
Ten waer geen plaisiren,
Voor kleyn nog voor groot,
Kinders moeten loopen,
Met zoet koek in d'hand,
Aen de kramers koopen,
hun geld moet van kant.
| |
[pagina 292]
| |
7.[regelnummer]
De meyskens verzoeken,
hun liefsten plaisant,
om wat zoete koeken,
Zij gaen hand aen hand,
Al dansen en springen,
Met veele plaisir,
Smijten terlingen,
Bij den kramenier.
9.[regelnummer]
Alles is in vrede,
en van herten blij,
Men roept wie doet'er mede,
in de Paroly,
En de zangers zingen,
Een nieuw geestig lied,
T'doet 't hertien opspringen,
En 't verbant verdriet.
11.[regelnummer]
Naer t'hebben gedronken,
En 't hebben gespijsd,
Zij gaen t'saemen ronken,
in een goed logist,
Op de twee staege,
Van het koeye stal,
T'is als een menagie,
Van de kramers al.
8.[regelnummer]
De kramers van messen,
hebben ook plaisir,
En op de kermissen,
Ziet men looterien,
van messen telliooren,
Elk roept met geweld,
En doet zijn devoiren,
Om t'hebben wat geld.
10.[regelnummer]
Als zij nu hun kraemen,
hebben weg gedaen,
Men ziet hun te saemen,
Naer d'herberge gaen,
Zij hun divertieren,
Geestig al te saem,
Al de kramenieren,
het is aengenaem.
12.[regelnummer]
Den eenen slaept bij Mytie,
D'ander bij Catryne,
Jan slaept bij Brigitie,
En Pier bij Regyn,
Elk heeft zijn wenschen,
het is aengenaem,
T'zijn al eerbaer menschen,
Die gaen met een kraem.
13.[regelnummer]
Weet dat gij zijt weerdig,
Kraemers al te saem,
En weest niet hoveirdig,
Dat ik schrijf uw faem,
Maer bid God geprezen,
Dat Gij menig jaer,
Kraemenier mag wezen,
Dat zonder gevaer.
Eynde; Bollezeele le 6 Février 1849; Louis Monsterleet.
| |
BesluitVijf jaar voor Edmond de Coussemaker zijn onovertroffen ‘Chants populaires des Flamands de France’ uitgaf (1856) heeft zijn streekgenoot zijn chansonnier flamand samengesteld. Het is niet onmogelijk dat De Coussemaker Monsterleet ontmoet heeft. Misschien behoorden sommige van de 64 liederen uit het Chansonnier flamand tot de 150 niet opgenomen liederen van de Coussemaker. (Zie a.w. biz. VI). | |
[pagina 293]
| |
Mij lijkt het een wonder dat er uit die kleine Westhoek die ruim 300 jaar van de Nederlanden afgescheurd is, voor ons allemaal in het Nederlandse taalgebied zo'n schat aan liederen bewaard is, ondanks een evidente onderdrukking van de volkstaal. Bovendien hebben precies daar in verhouding meer groepen het oude volkslied niet alleen op zangavonden maar ook op grammofoonplaten tot nieuw leven gebracht: De Kadullen, Haeghedoorn, Kreupelaar, het Reuzekoor, Marieke en Bart, Joël en Klerktje, André-Marie Despringre met ‘Volksmuziek uit Frans-Vlaanderen, en nu voor kort Jacques Yvart, Raymond Declerck en Gerald Ryckeboer met hun ‘Liedjes van de menschen van de Vlaemsche kusten’ (S.O.S. Blootland 1988). C. Moeyaert |