Biekorf. Jaargang 88
(1988)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
De relikwie van het H. Bloed in de ‘Beloken tijd’
| |
[pagina 219]
| |
In het ganse verhaal bleef evenwel één element onbekend: waar woonde Juan Perez in 1578? Hij vermeldde enkel in zijn verslag: ‘... il emporta le coffret chez lui où il l'enfouit dans son jardin’. Gailliard had gezocht naar dit huis, maar zonder succes: ‘Malgré toutes nos recherches nous n'avons pu découvrir l'emplacement de cette maison’, schreef hijGa naar voetnoot(6).
Toen eind vorige eeuw enkele huizen, waar in de loop der eeuwen de H. Bloedrelikwie was weggeborgen, voorzien werden van een gedenksteen met een tekst gemaakt door Guido Gezelle, werd het huis waar Perez in 1578 de relikwie verstopt had niet met zo'n steen bedacht omdat men gewoon niet wist waar dit huis zich bevond.
Juan Perez had de nakomelingen met een zoekplaatje bedacht! Een zoekplaatje dat niet werd ingevuld door pastoor Van HaeckeGa naar voetnoot(7) en evenmin door de alles uitpluizende kanunnik Adolphe DuclosGa naar voetnoot(8). | |
In de Kelkstraat?In 1926 werd een antwoord op het enigma aangeboden door de Brugse specialist van de Calvinistische periode, kanunnik Arthur C. De Schrevel (1850-1934). Hij schreef het volgende: ‘En 1578 Jean Perez habitait la maison située rue du Calice, occupée actuellement par Mr le notaire Jean Van Caillie’Ga naar voetnoot(9). Het was dus in dit huis (thans Kelkstraat 2), zo meende hij, dat de relikwie gedurende verschillende jaren bewaard werd.
Michiel English vond dat De Schrevel hiermee ‘alles op zijn pootjes stelde’ en trad zijn uitleg bijGa naar voetnoot(10). Tot en met het recente werkje van Carlos Vlaeminck, werd de uitleg van kanunnik De Schrevel zonder discussie aanvaardGa naar voetnoot(11).
Waarop baseerde De Schrevel zich voor zijn overtuigde en blijkbaar overtuigende situering? De door hem vermelde bron luidde: ‘Gilliodts-Van Severen, Les registres des “Sesten- | |
[pagina 220]
| |
deelen” p. 52 n. 247’Ga naar voetnoot(12). Het is inderdaad juist dat op de nummers 247 en 248 van het Sint-Janssestendeel, Juan Perez als eigenaar vermeld stond, maar ondanks de uiterste beknoptheid van Gilliodts' inventaris, had De Schrevel kunnen vaststellen dat hij het verkeerd voor had. Deze nummers hadden immers betrekking op een eigendom in de Kelkstraat, wat in de 16de eeuw niet hetzelfde was als de huidige straat met die naam. De Kelkstraat van toen was het straatgedeelte gelegen tussen de Mallebergplaats (die zich beperkte tot het kleine pleintje dat op het einde van de Philip Stockstraat lag) en de Hoogstraat.
Op de hoek van de Hoogstraat en deze ‘Culcstrate’ lag het huis ‘de Zonne’ (het huidige café ‘Diligentie’). Het kadaster liep dan verder door de Kelkstraat ‘Oostzijde gaande Noordwestwaarts’ en enumereerde alle huizen tot aan de Lange Twijnstraat, en met name nrs. 246 (J. Van Peenen), 247 (Jan Perez), 248 (Vidua J. De Schietere, voordien Jan Perez), enz. tot en met nr. 252. Dan volgden drie huizen in de Lange Twijnstraat, om pas daarna in de Corte Culcstrate te belanden waar aan de ‘westzijde gaande zuidwaerts’ (hetzij de rechterkant van de straat, vanuit richting Twijnstraat) vijf huizen werden aangeduid, en vervolgens één huis aan de overkant ‘oostzijde gaande noordwaarts’. Dit huis, met sestendeelnummer 261, stond volgens de kaart van Marcus Gerards op de hoek van de Twijnstraat en behoorde toe aan Gerard Van Volden de Jonghe.
Om het huis te vinden dat op de plaats stond van het huidige Kelkstraat nr. 2, moet men in de Hoogstraat gaan zien, waar de ingangsdeur zich bevond: het was het hoekhuis gekend onder het nr. 240 en, onder de naam ‘Den Rooden Leeuw’, dat toebehoorde aan de kerk van Sint-Donaas.
Het is zeer onwaarschijnlijk dat Juan Perez ooit in dit huis heeft gewoond. In ieder geval brengt De Schrevel hiervan geen enkel bewijs en gelet op het bovenstaande, mag worden aangenomen dat hij zich gewoon van straat heeft vergist. Het huis Kelkstraat 2 mag derhalve als schuilplaats voor het relikwie van het H. Bloed worden afgeschreven. | |
[pagina 221]
| |
Is hiermee het probleem verlegd naar het huis dat inderdaad aan Juan Perez toebehoorde in de Culcstrate? Zijn eigendom was bekend onder de naam ‘Onze lieve Vrouw van Montserrat’Ga naar voetnoot(13) wat verwees naar een Spaanse eigenaar of bouwheer, waarschijnlijk de vader van Juan Perez. Dit gebouw in Renaissancestijl, waar in de 18de eeuw burgemeester en memoralist Robert Coppieters in woonde, had een prestigieus uitzicht, zoals wordt bevestigd door het laatste overblijfsel ervan, de ingangspoort die na het verkavelen en grotendeels slopen van het complex, in 1872 naar de Boomgaardstraat werd overgebracht en er nog steeds prijkt als toegang tot de Rijksmiddelbareschool, en door de tekening die architect J.B. Rudd omstreeks 1820 van deze poort maakteGa naar voetnoot(14).
Juan Perez woonde ongetwijfeld in zijn eigendom. Hij was in 1542-43, 1548-49, 1552-53 en 15543-55 hoofdman van het Sint-Janssestendeel, waar de Kelkstraat toe behoordeGa naar voetnoot(15). En in een acte dd. 16 februari 1555 werd hij vermeld als wonende ‘bi de Platse Malbert’Ga naar voetnoot(16). Geen twijfel dus.
Heeft Juan Perez dan misschien in dit huis de relikwie bewaard? Ook weer niet. Hij verkocht namelijk de ganse eigendom (zowel de nummers 247 als 248) op 9 november 1556 aan Daniel de Schietere (1506-1560) die er zijn belangrijke handelsactiviteiten in onderbracht en er kwam wonenGa naar voetnoot(17).
Theoretisch blijft er natuurlijk de mogelijkheid dat Perez een deel van zijn vroegere eigendom als huurder zou blijven bewonen zijn. Maar in dit geval zou hij ongetwijfeld vermeld zijn geworden in de staat van goederen die bij het overlijden van Daniel de Schietere werd opgemaaktGa naar voetnoot(18).
Uit dit alles mag men besluiten dat kanunnik De Schrevel Gilliodts' ‘Registres des Sestendelen’ verkeerd heeft gelezen en de betreffende pagina's in de sestendelenregisters niet | |
[pagina 222]
| |
heeft geraadpleegd, zoniet zou hij de onhoudbaarheid van zijn mededeling zeker hebben ingezien. We mogen dus besluiten dat de relikwie van het H. Bloed noch in de Culcstrate noch in de Corte Culcstrate verborgen werd. | |
Naar de DyverWaar woonde Perez na 1556? Er is alvast een zekerheid voor het jaar 1574, toen hij opdook ‘up den Divere’Ga naar voetnoot(19).
Langs de Dyver stonden natuurlijk verschillende huizen, maar geen enkele behoorde aan Juan Perez toeGa naar voetnoot(20). Hij moet er dus een huurwoning betrokken hebben. Is er een huis dat meer bepaald in aanmerking komt als zijn waarschijnlijke woning? Inderdaad, er is er één. Langs de Dyver (op het huidig nr. 7) bevond zich het patriciërshuis toebehorend aan Perez' schoonbroer, de rechtsgeleerde Joos de DamhouderGa naar voetnoot(21). In 1552 was de Damhouder naar Brussel verhuisd, ingevolge zijn benoeming tot raadsheer van financiënGa naar voetnoot(22).
Is er geen zekerheid, dan is het minstens waarschijnlijk, dat het in deze familiale woning was dat Juan Perez zich ging vestigen. Het huis was afkomstig van de familie de Chantraines en zowel de Damhouder als Perez waren met een dochter de Chantraines gehuwd. Hij kon er zich dus, ook al was hij geen eigenaar, thuis voelen.
Meteen hield hij wellicht een paar vertrekken ter beschikking van zijn schoonbroer die nauw betrokken bleef bij het Brugse politieke levenGa naar voetnoot(23) en ongetwijfeld af en toe in Brugge resideerde.
De Damhouder beschouwde immers zijn beroepshalve verplichte verblijven buiten Brugge als van tijdelijke aard. Hij bleef poorter van Brugge en schijnt geen behoefte te hebben | |
[pagina 223]
| |
gehad zich als buitenpoorter in te schrijven. Hij bleef parochiaan van O.L. Vrouw, zoals blijkt uit het feit dat hij in 1559 van proost en kapittel van de O.L. Vrouwkerk, die hem ‘onzen lieven ende beminden meester de Damhouder’ noemden, een grafconcessie bekwam, tevens in deze parochie een fundatie stichtte en er het bekende tryptiek door Pieter Pourbus aan schonk waarop hij met zijn ganse gezin geportretteerd stondGa naar voetnoot(24). En hoewel zijn dochters bij hem in Brussel woonden, huwden twee van de drie met Bruggelingen.
Dat beide schoonbroers het goed met elkaar konden vinden moge o.m. blijken uit het feit dat Joos de Damhouder in 1558 een tekst uitgaf ter ere van de Spaanse natieGa naar voetnoot(25). Van wie anders dan van zijn schoonbroer zou hij de in dit werkje gepubliceerde statistische gegevens verkregen hebben over de invoer van Spaanse wol in Brugge en andere gelijkaardige inlichtingen?Ga naar voetnoot(26)
We weten trouwens dat Joos de Damhouder in hoge mate ‘l'esprit de famille’ bezat. De candidaten die hij omwille van hun bekwaamheden voor een functie aanbeval bij de Brugse stadsmagistraat waren ‘toevallig’ nauwe verwantenGa naar voetnoot(27). En wanneer hij in 1565 ‘opper-forestier van de Oost- en Westduinen’ werd, vertrouwde hij de effectieve uitoefening van dit lucratieve ambt toe aan zijn schoonbroer Antoine HumbelootGa naar voetnoot(28). In deze context is het zeker niet vermetel voorop te stellen dat Juan Perez inderdaad zijn intrek nam in het huis van zijn schoonbroer. | |
Van wanneer en tot wanneer?We weten dus met zekerheid dat Juan Perez in 1574 langs de Dyver woonde. Vanaf wanneer en tot wanneer? Dat blijft (voorlopig) een vraagteken. | |
[pagina 224]
| |
Er is alvast een aanduiding dat hij er in 1558 en de volgende jaren woonde, door het feit dat hij nauw betrokken werd bij een belangrijke activiteit in de parochiekekrk van O.L. Vrouw: de oprichting van het praalgraf van Karel de Stoute. Joos de Damhouder had in 1557 de opdracht gekregen voorontwerpen voor dit praalgraf voor te leggen en op basis hiervan had Filips II beslist een belangrijk bedrag ter beschikking te stellen. Het was opnieuw Joos de Damhouder die op 15 augustus 1558 het document ondertekende dat de twee commissarissen aanstelde die de opdracht zouden uitvoeren: zijn schoonbroer Juan Perez en de kerkmeester van de O.L. Vrouwkerk Pieter Aerts († 1562)Ga naar voetnoot(29). Het is duidelijk dat Perez hierbij optrad als de vertrouwensman ter plaatse van Joos de Damhouder, wat niet noodzakelijk inhoudt dat hij in het huis van de Damhouder moest wonen, maar wel een bijkomende aanwijzing in die richting geeft.
Een andere aanwijzing geeft zijn aanstelling tot hoofdman van het O.L. Vrouw sestendeel in 1566Ga naar voetnoot(30). Dit kon slechts als hij woonachtig was in dit sestendeel, waar de Dyver toe behoorde.
We hebben dus ongeveer de zekerheid dat Perez na 1556 en de zekerheid dat hij in 1566 in het O.L. Vrouwsestendeel woonde; we hebben de zekerheid dat hij in 1574 op de Dyver woonde en we hebben aanwijzingen dat hij er het huis van Joos de Damhouder bewoonde. We weten hiermee niet of dit nog steeds het geval was in 1578, maar er is dan toch heel wat waarschijnlijkheid.
Wel weten we dat hij in 1581 verhuisde. In datzelfde jaar overleed Joos de Damhouder. Het is niet ondenkbaar dat diens erfgenamen andere inzichten met het huis aan de Dyver hadden, en indien hij er inderdaad woonde, aan Juan Perez niet langer onderdak wensten te verschaffen.
Vanaf 1581 huurde Perez het ‘Hof van Beieren’ in de Nieuwstraat, huis dat eigendom was van een dame Van Hollebeke. Midden 1584 verhuisde hij opnieuw, ditmaal naar het huis ‘aen de grote Eeckhout brugghe’. Deze woning behoorde aan een andere van zijn schoonbroers, Jacques de Chantraines, die als Calvinist met gans zijn gezin de door de | |
[pagina 225]
| |
Spanjaarden heroverde stad ontvlucht was. Het lijkt duidelijk dat Perez dit huis ging bewonen teneinde het te vrijwaren van plundering, een lot dat aan sommige van de door Calvinisten verlaten eigendommen te beurt viel. Wie zou immers durven optreden tegen de eerbiedwaardige en zeer rooms-katholieke grijsaard en oud-burgemeester Juan Perez?Ga naar voetnoot(31) | |
Een zekerheid en een hypotheseOok al blijven er nog vraagtekens, waarop het antwoord wellicht verscholen ligt in één of andere 16de eeuwse acte, toch houden we aan ons verhaal één zekerheid en één niet-onwaarschijnlijke hypothese over.
De zekerheid is dat Juan Perez de relikwie van het H. Bloed niet bewaard heeft in het huis Kelkstraat (thans nr. 2) en evenmin in zijn vroegere eigendom bij de Mallebergplaats (thans nrs. 7-17).
De hypothese is dat hij in 1578, zoals in 1574, nog aan de Dyver woonde, en met name in het huis van Joos de Damhouder en dat het in de tuin van dit huis was (thans nr. 7) dat hij van september 1578 tot in 1581 de relikwie van het H. Bloed begroef.
A. Van den Abeele |
|