Biekorf. Jaargang 87
(1987)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Erasmus en Brugge
| |
[pagina 220]
| |
tian Massenus uit Kamerijk. Vele anderen zijn even belangrijk in deze cultuursituatie, maar kwamen tot nog toe niet tot publikatie, ofwel omdat zij dit nu niet opportuun achten, ofwel door drukke bezigheden elders. Ik bedoel mensen als Jacob van Halewijn, Adriaen Chilius en Daniel Spetebroot, allen uit Brugge, Jan Lactenus uit Rijsel, Aegidius vander Beken uit Wervik, Jan Cornehuse uit Cassel en vele anderen die ik met excuus voorbijga. Als ik inderdaad allen zou opsommen, als ik van de namen van leraren zou overstappen op anderen als Mark Laurijn, Jan Fevijn, geestelijken aan St.-Donaas, Jan de Neve, Peter de Corte, Judocus van Gavere, Judocus Laureins, net overleden, Lodewijk van Praet, Joris van Halewijn, Heer van Commines, Peter Taeyspil, Peter Zuutpenning, Jan vander Cruysse, Jan Martins, Christian Cellarius en zeshonderd gelijkaardige erudieten, dan zou aan deze opsomming noch maat noch einde zijn (fol. 42v). Dan zou ik nog niet eens vermeld hebben alle talentrijke dichters in de eigen taal als Jan de Pottemaker, Anthonis de Roovere, Peter Pauw, Jan Scheerder, Laurent Plancke en de vele anderen die de Latijnstalige dichters zowat evenaren.
In elk geval een pakket Bruggelingen die dan weer de lof van Erasmus Brugensium ingenia simillima Atticis (Allen VI, 1626), dat nl. het genie der Bruggelingen aan dit der Atheners te vergelijken valt, een goede reden zou geven. Des te meer omdat zowel Erasmus in zijn brieven over Laurijn en het Prinsenhof als G. Cassander in zijn roem over de gezelligheid, de welwillendheid, de zachtheid van omgangsvormen het gepolijste praten en de zin voor wet en orde der Bruggelingen (1541) reden te over geven waarom Brugge een gewilde stad bleef in de 16de eeuw.
Dit allemaal is duidelijk een heel leuke aanloop, doch wat kwam Erasmus in werkelijkheid in Brugge doen? Wie waren er zijn vrienden? Wat was er zijn invloed, ook na zijn dood?
Wanneer hij er in 1515 voor het eerst opdaagt heeft hij zijn Laus Stultitiae reeds 4 jaar terug in Parijs uitgegeven. De nota's hierover, aan hem gericht door zijn vroegere medestander te Leuven Maarten van Dorp, (Allen II, 304, 337, 347) heeft hij voor Th. More meegebracht die zowel Erasmus' antwoord als Dorps aanvallen op een grandiose wijze synthetiseert tot een verdediging van het Noord-Europese humanisme met Erasmus als schitterende theoloog én grammaticus. | |
[pagina 221]
| |
Het betreft de brief 21 okt. 1515, in de publikatie E.F. Rogers bijna 50 gedrukte pag., met grandiose opmerkingen als ‘dat alleen zij tragedieën opwekken die erover jammeren dat de bonae litterae opnieuw tot leven zijn gewekt’ (p. 34); dat Dorpius van een mug een olifant maakt; dat de Libri IV Sententiarum van Petrus Lombardus als een nieuw paard van Troje een agmen quaestionum, een leger aan vragen, te voorschijn hebben geroepen waardoor men wel P. Lombardus doch niet meer de antieke schrijvers op zijn werktafel heeft... Met alle lof, zegt More, voor Lefèvre d'Etaples en Gaguin, doch ik was in Parijs en zou er mijn kinderen zeker nooit heen sturen. Waarom alleen Leuven en Parijs vernoemen, vraagt hij Dorp, en niet Rome, Oxford, Cambridge, Padoa, Bologna, duidelijk ook universiteiten. Meteen zijn de bakens in Brugge gericht op de andere dan 15de eeuwse bronnen voor het kennen en geloven. De gesprekken gaan door in Laurijns huis in de Gouden Handstraat. Het is het ogenblik waarop J.L. Vives zijn eerste relaties met Leuven heeft gelegd, de eerste Brugse studenten i.p.v. Parijs de Leuvense universiteit, vanaf 1517 annex Collegium Trilingue, gaan opzoeken. Vives is blijkbaar zowel Erasmus als More bij deze eerste ontmoeting in Brugge mislopen en moet tot 1516 of 1517 wachten, wanneer hij door bemiddeling van Erasmus leraar wordt van Willem de Croy te Leuven. Tussenpersoon was hier duidelijk de Brugse spilfiguur Mark Laurijn.
Ondertussen had Erasmus in 1516 te Bazel het Griekse Nieuwe Testament uitgegeven met een eigen Latijnse vertaling; hetzelfde jaar ook de Opera Omnia van Hieronymus, waarvan hij de vier delen brieven voor eigen rekening had genomen. Ook daarover was reeds in 1515 heel wat correspondentie gevoerd, terwijl hij bij de heruitgave van dit Novum Instrumentum, 1519, o.m. op de kapittelbibliotheek van de Donaaskerk een beroep had gedaan. Wat dus duidelijk de medewerking van de Brugse groep en de deken veronderstelt.
Des te meer omdat Erasmus in een apologie de dato 5 april 1518, en opnieuw, en nog meer uitvoerig, op 1. febr. 1523 (Allen III, 809; IV, 1342) via Laurijn zijn werk, daarna zijn gehele optreden in de Nederlanden wil rechtvaardigen.
Hoe belangrijk was Laurijn? Erasmus kende hem en zijn beide broers Matthias en Peter reeds uit de tijd dat ze met Willem Obrecht als praeceptor aan de Universiteit van Bo- | |
[pagina 222]
| |
logna studeerden. Matthias nu is heel belangrijk, omdat hij, in het spoor van Busleiden in 1517 in Spanje was, en tussenpersoon kan zijn voor een goede afloop van de onderhandelingen t.a.v. het Leuvense Collegium Trilingue; zijn zwager was bovendien thesaurier-generaal bij Karel V, een functie die de vader van de Brugse Laurijns voorheen bij Filips 1 had bekleed. Bovendien zal Peter Laurijns vrouw, na diens overlijden in 1522 een nieuw huwelijk aangaan met de diplomaat en astroloog-filosoof, Cornelis de Sceppere. Erasmus zit bij de Laurijns rechtstreeks aan tafel met de entourage van de vorsten. Mark 1 Laurijn zelf wordt bovendien in 1519 deken van de Donaaskerk waarvan het natuurlijke hoofd, de proost Jan de Carondelet uit Dôle, in 1522 voorzitter van de Geheime Raad wordt en in 1531 voorzitter van de Raad van State. Het is duidelijk dat alle bedrijvigheid in Brugge via Laurijn moet gebeuren en dat deze bij herhaling naar Brussel moet om zijn ‘voorzitter’ over de lopende zaken te informeren. Als Mark Laurijn bovendien dan nog het élan dat Erasmus de bonae litterae gaf gunstig gezind is, en hem ook in zijn Bijbelvertalingen en commentaar blijft volgen stuurt Erasmus hem bv. in 1517 zijn Paraphrasis in Epistolam ad Romanos op (Allen III, 717, 740), stuurt hem een eerste apologie van leven en werk in 1518 (Allen III, 809), schrijft vanuit Brugge de inleiding op de afzonderlijke editie van de Latijnse versie van het Novum Instrumentum, 1 sep. 1519 (Allen IV, 1010) en schrijft tenslotte in febr. 15 23 (Allen V, 1342) een zo uitzonderlijk nieuwe apologie betreffende zijn verblijf in de Nederlanden dat hij duidelijk bij Laurijn, naast een financieel en politieke, ook een reële vriend gevonden moet hebben.
Het is niet onze taak de rangorde van de adjectieven te bepalen. Het is wel boeiend in die laatste apologie Erasmus te horen zeggen dat hij de editie van de Opera Omnia van Augustinus voorbereidt, waar J.L. Vives, o.m. onder zijn toezicht, een zuiver Erasmiaanse bewerking was begonnen van wat Deel V werd van de 10 Delen uit de editie Froben 1529. Vives had deze De Civitate Dei reeds in 1522 bij Froben alleen op de markt gebracht. De gebrekkige verkoop ervan - in Frankfurt was Froben geen enkel exemplaar kwijt geraakt - zal wellicht Erasmus ertoe aanzetten in 1529 reeksen commentaren van Vives te schrappen en bovendien op het frontispicies nauwelijks aan te duiden dat het een werk van Vives betrof. | |
[pagina 223]
| |
Ook zonniger dingen komen in die brief voor, zoals de roem van de Rijn, de meren en bergen, een loflied op Constanz en uiteraard de roem van de Boergonjewijn, die hem weer beter maakte: alleen hierom al ben jij een gelukkig Boergonje, meer dan zo maar eerbiedwaardig; die moeder der mensen wordt genoemd, nadat je zo'n godendrank in de aderen had... En dan weer politiek: die zes jaar in de Nederlanden, wellicht was ik beter naar Frankrijk gegaan, waar de koning zich zo om mij bekommert; ook de Engelse koning ben ik om meer dan één reden toegedaan; en van de Keizer ben ik de toegewijde dienaar, hoewel ik er een instinctieve afkeer van heb mij met Luthers zaak in te laten. Toen de Keizer hiervoor op mij rekende was hij gewoon verkeerd voorgelicht. Wat kan een nutteloos iemand als ik hierbij helpen, wanneer hij rondom zich zovele specialisten heeft... Men vertelt dat de Lutheranen mij hier in Duitsland achterna zijn gekomen om mijn raad te horen. U. van Hutten, een man die ik hoog in ere hou omwille van zijn schitterend verstand, was hier in de stad, en toch hebben wij mekaar niet ontmoet. Luthers komst naar hier zou ik wel hebben geapprecieerd, om hem te zeggen dat naar Paulus' woord de caritas omnia sperat: alle hoop openlaat... En de spraakwaterval gaat door, als onder vrienden bij de open haard, met steeds de bewering dat hij niets tegen Luther in schrift voorbereidt, waar de Engelse koning reeds zo duidelijk zijn mening had gezegd. Koningen willen wel gemaand worden, zegt Erasmus, doch verdragen geen opstandige pamfletten. Zijn De Libero Arbitrio zou in 1524 pas verschijnen, doch duidelijk was hij nu al bezig zich daarop voor te bereiden en meteen of vooral zijn omgeving.
Wie, besluit de brief, Erasmus niet kan liefhebben als een gewoon en zondig christen, hij wete: ik kan niet iemand anders zijn dan ik ben. Ik kan geen tweedracht liefhebben, non possum non amare pacem et concordiam: ik kan niets anders dan vrede en eensgezindheid liefhebben. Het is veel gemakkelijker tumult te verwekken dan dit te bedaren. Wie alles wil doorééngooien, die kan ik niet steunen. Inderdaad ik kies partij voor de oude kerk, Mark. En ik schreef je die lange brief opdat je niet schrikken zou, telkens wanneer er over mij rare dingen worden rondgestrooid. Heel duidelijk een apologie die vraagt meegelezen te worden door de op hun hoede zijnde inquisiteurs die in 1546 Erasmus dan toch op de Index zullen plaatsen, en Vives automatisch mee met | |
[pagina 224]
| |
hem vanwege de Augustinus-uitgave.
Dit alles dan betreffend de Laurini. Die hadden overigens naast zich nog een twintigtal correspondenten met de veelschrijver Jan de Fevijn, scholaster van de Donaaskerk, op kop; met J.L. Vives als de meest geleerde en waarachtige steun voor een christen humanisme, waarvan Erasmus meermaals ver weg ging staanGa naar voetnoot(1). Met jonge lui als Kartel Sucquet, opnieuw iemand uit de society die via A. Alciati te Bourges een aanloop nam naar een schitterende carrière, doch geheel onverwacht overleed; met Leonard de Casembroot, eerst leraar Grieks aan de Lieve-Vrouw-kapittelschool, daarna praeceptor voor de zoons de Moscheron bij hun sudies te Padoa. Wanneer die door hun vader opgehaald en verplaatst worden van de Rechten naar de Artes, blijft de Casembroot berooid achter, doch kan via het aantrekken van nieuwe Duitse studenten verder de Rechten volgen, ver van de twisten der theologen zegt Erasmus, die nog vraagt naar de meisjes en het zoete vertier der Muzen in het Zuiden. Solent Brugae tuae gignere ingenia felicissima planeque Atticis simillima (Allen VI, 1626). Casembroot zou overigens bij zijn terugkeer naar zijn vaderstad een politieke figuur van betekenis worden. Vanuit Padoa zorgde hij nu reeds voor Erasmus-publikaties in Venetië, zoals de deken Mark Laurijn in 1526 Casembroots belangen te Brugge behartigde bij het overlijden van diens moeder (Allen VI, 1720).
Omstreeks dezelfde tijd, 1525, krijgt Erasmus vanuit de Lelie-pedagogie een bemoedigingsbrief van Peter de Corte, straks de eerste bisschop van Brugge. Waarbij deze schrijft hoezeer de geest van Erasmus de Artes blijft doordringen, spijt de vele en scherpe nieuwe aanvallen waarbij men zelfs poogt Erasmus' handboeken uit de handen van de studententen rukken. Hij preciseert dat het om de Colloquia (Leuven, 1519) gaat en om het Enchiridion militis christiani, duidelijk de herdruk 1518 bij Froben van Erasmus' ideëengoed betreffende een onvervalste beleving van een waarachtig christendom. Hetzelfde jaar zou overigens een collectief dominicaans schotschrift tegen Erasmus te Leuven verschijnen.
De Corte verschijnt hier duidelijk als president van de Lelie die deze en andere pogingen om de ware ‘geest’ van | |
[pagina 225]
| |
Erasmus in de Lelie te verwijderen zal tegengaan (Allen, VI, 1537). Ook te Brugge waren door de goede zorgen van zowel scholaster als schoolrector in de Donaaskapittelschool reeds in 1522-23 de Colloquia en de net in 1522 verschenen De Conscribendis Epistolis van Erasmus als schoolboeken in gebruik (Allen IV, 1286); in de Lieve Vrouwkerk in 1528 e.v., wellicht ook al vroeger onder L. Casembroot, diens versies van Lucianus, van Euripides, Plutarchus, AesopusGa naar voetnoot(2). En wat is meer schitterend dan het enthousiasme van de reeds 70jarige Anton Clava die nog naar Leuven gaat om er Grieks te leren, candidissimus literatorum patronus, noemt Erasmus hem in febr. 1517 (Allen 11, 530, 111, 743).
Nadat ‘Brugge’ tenslotte eerst voorstelde het Collegium Trilingue te laten starten in het Leuvense Donaascollege, een stichting van A. Haneron, 1484, werd dit uiteindelijk door de uitvoerders van het testament van H. Busleyden afgewezen; ook het aanbod dit voorlopig in de Stadshallen onder te brengen. Uiteindelijk zou Brugge via een fundatie van de dominicanerprelaat Jan Dewitte, 1540, over een Collegium Bilingue in dezelfde Stadshallen beschikken waar naast het Ciceroniaanse erfgoed ook de studie van het Grieks voor elkeen toegankelijk werd. Deze Illustere School, met professoren als G. Cassander en J. Cruucke, zou, ook in zijn cursussen theologie, de geuzentijd niet overleven.
Net zoals veel ander ideëengoed dat door de nadrukkelijke verschijning der Jezuïeten én de Contra-Reformatie én de Leuvense Indices zowel het traditierijke schoolwezen als de formele en progressieve bibliotheken in een korte tijd zag verdwijnen. Het is natuurlijk normaal dat de poging tot oprichting van een publieke bibliotheke boven upden helighen bloede (Biekorf 1980, 139, 176), 1582-84, geen verdere doorgang meer vond. Dat ook deze van zowel de Donaaskerk als van het O.L. Vrouwkapittel als van de aardbodem verdween, is niet te verklaren.
De ‘schatten’ van de Brugse Stadsbibliotheek, die restanten van de abdijen en kloosters uit de brede buurt van Brugge herbergt, vertonen tot op vandaag nauwelijks Erasmiana. Wij vonden er, wellicht uit het fonds der Jezuïeten, op nr. 4-649 een verzamelband met o.m. twee Erasmusdrukken: | |
[pagina 226]
| |
1530, W. Vorsterman, een verzamelbundel Dialogen en, 1530, Van Hille: de Lucianí Dialogi. Uit de St.-Andriesabdij, een aankoop van frater Alexander uit 1533, een Froben-editie van Annotationes bij Suetonius. De Duinenabdij levert alleen (1567) een Antwerpse De Gravedmk, 1535 met daarin op de fol. 214-220 een satyrische Erasmustekst Peregrinano apostolorum Petri et Pauli. Dit is alles, in zoveel bibliotheek, op de reprint bij H. Goltz na, 1565, van De duplici copia verborum Commentarii Libri Duo van Erasmus. Boeiend in elk geval zijn daarin de blz. 325-400 waarin de onbekende ‘scholaster’ (Giselin, Nans, Mc Laurijn jr?) zijn persoonlijk commentaar op het werk eindigt als volgt. ‘Hier kregen jullie, studiebegerige cohorte, een hoop moeilijkheden voorgeschoteld waarvoor jullie Erasmus je leven lang mogen dankbaar zijn. Wat hij zaaide, zullen jullie kunnen oogsten.’ Bedoeling van dit schoolboekje was de exacte Latiniteit in ere te herstellen via klassieke auteurs, enige bron voor taal en stijl. A. Dewitte Conferentie gehouden bij de allereerste voordrachtencyclus van De Vrienden van de Biekorf, Brugge, 14 mei 1987. |
|