Biekorf. Jaargang 86
(1986)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
De heerlijkheid van Reninge in Reninge en Woesten omstreeks 1500Wie een studie over een feodaal onderwerp voorbereidtGa naar voetnoot(1), over een dorpsgeschiedenis of over om het even welk historisch onderwerp met betrekking tot Veurne-Ambacht, maakt zeker gebruik van de Coutumes... de Furnes, uitgegeven door Louis Gilliodts-Van Severen. Deze bekende Brugse stadsarchivaris verzorgde omstreeks 1895 de uitgave van het gewoonterecht van Veurne en Veurne-Ambacht. Hierbij verwerkte hij in een apart deel allerlei leenboeken en verhefrekeningen tot een enigszins samenhangend geheel, en dat voor een periode die loopt van 1365 tot aan de Franse RevolutieGa naar voetnoot(2)! Andere kasselrijen kunnen ons zo een belangrijk overzicht benijdenGa naar voetnoot(3).
Het gevaar is niet denkbeeldig dat enkel naar dit werk wordt teruggegrepen. Dit is nochtans uit den boze. We hebben hier niet de bedoeling Gilliodts' reuzenwerk af te breken, maar we willen toch wijzen op het feit dat heel wat aanvullingen mogelijk en zelfs wenselijk zijn. Het zal niemand verwonderen te vernemen dat enkele onnauwkeurigheden in de massa gegevens slopen. Dit blijkt onder andere uit het navolgende voorbeeld van het burggraafschap van Veurne en Veurne-Ambacht, het allereerste leen van het grafelijk leenhof de Burg van Veurne. Omstreeks 1365 was Wouter van Stavele burggraaf. Hij stierf tussen 1376 en 1379 kinderloos, waardoor zijn bezit (o.a. dit gefeodeerde ambt) toekwam aan zijn enige broer Willem IGa naar voetnoot(4). In een leenregister van Veurne-Ambacht, opgesteld in 1365 maar naderhand aangevuld, werd de naam ‘Wouter’ dus doorstreept en vervangen door ‘Willem’Ga naar voetnoot(5). Gilliodts heeft hier niet de nodige aandacht aan geschonken, zodat hij meende dat reeds in 1365 Willem de burggraaf wasGa naar voetnoot(6). Met die mening | |
[pagina 345]
| |
staat hij overigens niet alleenGa naar voetnoot(7). Deze vergissing had ondermeer tot gevolg dat Willem I ruim tien jaar ‘vooruitgeschoven’ werd, terwijl Wouter bij geen enkele genealoog voorkomtGa naar voetnoot(8).
Over het algemeen vormt de kennis van de familiebanden niet het sterkste punt in Gilliodts' werk. Naar de precieze relatie tussen opeenvolgende leenmannen wordt soms gegokt. Belangrijk is dat Gilliodts veelal momentopnamen bood, zonder dat gegevens werden aangepast die evolueerden doorheen de tijd. Ten gunste van de uitgever kunnen we wel inbrengen dat er ons nu heel wat meer archieven en literatuur ter beschikking staan. Op basis van vernieuwd onderzoek, waarbij deze nieuwe materialen worden betrokken, kunnen de Coutumes worden aangevuld en verbeterd.
Dit alles komt natuurlijk het best naar voor uit de konkrete studie van één leen of van één familie. Als testvoorbeeld behandelen we hier de dorpsheerlijkheid van Reninge en het Laatschap van Reninge in Woesten. Beide lenen waren doorheen het hele Ancien Régime zeer nauw met mekaar verbonden. Het betreft daarenboven vrij belangrijke bezittingen met een mooie reeks feodale verplichtingen. | |
HistoriekReninge was in de late Middeleeuwen in handen van een familie die zich oorspronkelijk ‘van Reninge’ noemde. Omstreeks 1200 werden huwelijken gesloten met een vermoedelijke afstammelinge van Willem van Lo/Ieper, de bekende pretendent naar de grafelijke kroon, en met de burggravin van Saint-Omer. Vanaf dan vinden we de heren van Reninge ook onder de namen ‘van Ieper’ en ‘van St.-Omer’Ga naar voetnoot(9). In 1469 was dit Jan van St.-Omer, die in rechte lijn stamde uit dit voornaam adellijk geslachtGa naar voetnoot(10).
Woesten is een parochie die in de twaalfde eeuw werd afgesplitst van Reninge uit een ‘solitudo’, een woestenij, dus nog | |
[pagina 346]
| |
onontgonnen gebied. Dit gebeurde op initiatief van de graven van VlaanderenGa naar voetnoot(11). De naam ‘het Laatschap van Reninge’ in Woesten geeft nog deze oorspronkelijke band weer. Waarschijnlijk had het leen vanaf zijn kreatie dan ook dezelfde bezitter als de dorpsheerlijkheid van ReningeGa naar voetnoot(12).
Zoals gezegd was Jan van St.-Omer in 1469 heer van de beide lenen. Vermoedelijk verkeerde hij in zware financiële moeilijkheden, want hij besloot de beide lenen te verkopen, wat volgens het Vlaamse leenrecht streng gereglementeerd was. Patrimoniale goederen, dit zijn de bezittingen die van vaderskant waren geërfd en soms reeds generaties lang in dezelfde familiehanden waren geweest, konden enkel worden verkocht bij acute geldnood en mits toestemming van eventuele familieleden en erfgenamen. Aan deze voorwaarden wist de heer van Reninge blijkbaar te voldoen. Ook de Rekenkmaer te Rijsel gaf aan een mogelijke verkoop haar fiatGa naar voetnoot(13).
Willem IV van Stavele, burggraaf van Veurne, vertoonde voor de lenen een duidelijke interesse. Hij bezat in die streek reeds het Hof van Stavele en de Zuid- en Noordvierschaar van Krombeke. Onderhandelingen met Jan van St.-Omer kwamen op gang en werden waarschijnlijk nog in 1469 bekroond met een voorlopige verkoopsovereenkomst. Willem van Stavele stierf echter onverwachts op 20 november. Zijn weduwe, Eleonora van Poitiers, liet de zaak niet rusten en kocht de lenen in haar eigen naam, en dus niet als medevoogd over haar kinderen. Deze aanwinsten heeft ze altijd als haar persoonlijke eigendom beschouwdGa naar voetnoot(14). De burggravin scheen trouwens haar eigen boontjes te hebben gedopt, zodat ze in Veurne en de kasselrij nog jarenlang een vooraanstaande rol heeft gespeeldGa naar voetnoot(15).
Wanneer een leen van leenman veranderde dienden bepaalde verplichtingen ten overstaan van de leenheer, hier de Graaf van Vlaanderen, te worden nageleefd. In eerste instantie moest | |
[pagina 347]
| |
de nieuwe leenman het leen ‘verheffen’. Hierbij werd 10 lb. par. betaald aan een grafelijke ambtenaar die de ‘reliefrekeningen’ bijhieldGa naar voetnoot(16). In de rekening van 1469-1470 noteerde hij dan ook voor Reninge en het Laatschap samen 20 lb., betaald door Eleonora van PoitiersGa naar voetnoot(17).
Aangezien de lenen een andere bezitter hadden gekregen, niet door versterving (de meest voorkomende manier), maar door verkoop, diende aan een bijkomende verplichting te worden voldaan. Bij verkoop ontving de graaf van Vlaanderen als leenheer tien procent (de ‘tiende penning’) van de verkoopsom. Een vorm van indirekte belastingen dus. De som werd betaald aan de baljuw van Veurne, zodat we meteen de officiële verkoopsom kunnen berekenenGa naar voetnoot(18). Voor de twee lenen samen betaalde de burggravin van Veurne aan Jan van St.-Omer 220 lb. gr. vlaams ‘franc argent’, dit is 2640 lb. par.Ga naar voetnoot(19). Bovenop dit bedrag was ze nog 22 lb. gr. verschuldigd aan de graaf (op dat ogenblik de hertog van Boergondië). En tenslotte kwam er nog eens 4 lb. 4 sch. gr. bij voor ‘lafranchissement’ van de lenen. Hierdoor werden de lenen voor het leenhof de Burg van Veurne ‘bevrijd’ van hun vorige bezitter en werd de nieuwe eigenares ingeërfdGa naar voetnoot(20). Aangezien vrouwen in de Middeleeuwen niet volledig handelingsbekwaam werden beschouwd trad Lancelot van Yseghem op in naam van de burggravin. Zelf richtte ze een verzoekschrift tot de hertog om een vermindering | |
[pagina 348]
| |
van het te betalen bedrag te bekomen. Hierbij liet ze niet na te wijzen op de grote verdiensten van haar overleden echtgenoot. Karel de Stoute schold haar de helft kwijt, zodat ridder Jehan de Rabodenghes, de baljuw van Veurne, uiteindelijk de nog altijd respektabele som van 12 lb. 2 sch. gr. dit is 145 lb. 4 sch. par., inschreef in zijn financiëel verslag. En aangezien deze rekening dateert uit de periode van 10 januari tot 9 mei 1470 kennen we meteen ook een benaderende datum voor de hele transaktieGa naar voetnoot(21).
Volgens het geldende leenrecht diende de nieuwe leenman daarop binnen de veertig dagen bij het leenhof een denombrement in te dienen, waarin zo volledig mogelijk het bezit met alle rechten en plichten werd omschreven. Voor Reninge en het Laatschap werd dit belangrijk dokument niet teruggevonden. Waarschijnlijk ging het verlorenGa naar voetnoot(22). Dat zo een dokument wel degelijk werd ingediend staat vast; want was dit niet gebeurd, dan kon de leenman niet genieten van zijn nieuwe bezittingenGa naar voetnoot(23).
Jan van St.-Omer en zijn vrouw behielden bij de verkoop levenslang het vruchtgebruik van de lenen. Wanneer precies de opbrengsten ten volle toevielen aan Eleonora van Poitiers is ons onbekend. Bij haar dood in 1509 kwamen de twee lenen aan haar oudste dochter Adriana van StaveleGa naar voetnoot(24). Later volgde het bezit de andere goederen van Adriana. Bij haar overlijden in 1525 werd het geërfd door haar zuster Antonia, die enkele weken later zelf stierf. De lenen kwamen terecht bij Antonia's dochter Anna van der Gracht en vervolgens bij Anna's dochter Anna van Croij, die gehuwd was met Maarten van HoorneGa naar voetnoot(25). Onder dit echtpaar werden de lenen terug afgesplitst van | |
[pagina 349]
| |
de rest van de familiebezittingen en in 1555 verkocht aan Maximiliaan VilainGa naar voetnoot(26). Blijkbaar was deze koop voor de Vilains toch iets te zwaar, want enkele jaren later moest Maximiliaan gronden en rechten in Estaires en Haverskerque (Noord-Frankrijk) verkopen tengevolge van de voortdurende schuldenlast die uit de aankoop van Reninge was voortgevloeidGa naar voetnoot(27).
Wij betwijfelen of deze veranderingen van leenman voor de bewoners van Reninge en Woesten ingrijpende aanpassingen hebben veroorzaakt. De familie van Stavele en hun opvolgers (en waarschijnlijk ook hun voorgangers, het geslacht van St.-Omer) hebben vermoedelijk niet veel tijd doorgebracht in de parochies, maar bewoonden een kasteel of een gerieflijke woning in één van hun andere bezittingenGa naar voetnoot(28). Het dagelijks beheer werd toevertrouwd aan een baljuw en enkele dorpelingen, die jaarlijks rekenschap verschuldigd warenGa naar voetnoot(29). De uitgeoefende rechten lagen trouwens sinds mensenheugenis vast, al kan de ene heer bij het innen ervan meer of minder hard zijn opgetreden. Maar hierover hebben we geen gegevens. Daarom richten we onze aandacht op de precieze omschrijving van de lenen. Wat hielden zij precies in? Uiteindelijk vormden zij mee het kader waarbinnen de dorpsgemeenschap funktioneerde en evolueerdeGa naar voetnoot(30). | |
[pagina 350]
| |
Het Schependom van ReningeHet Schependom van Reninge was een zogeheten vliegende heerlijkheid. Dit betekent dat er geen foncier toe behoorde. De heerlijkheid bestond uit een aantal rechten en een reeks achterlenen. De heer van Reninge, leenman van de graaf van Vlaanderen langs het leenhof de Burg van Veurne, had dus zelf achterleenmannen, die weer als leenheer voor nog eens anderen konden optreden.
Omstreeks 1470 hingen van het Schependom precies 50 achterlenen afGa naar voetnoot(31), maar in het begin van de 16de eeuw vinden we er 52. Vermoedelijk waren enkele lenen gesplitst en ontdubbeld, bijvoorbeeld door een erfenisverdeling. De achterlenen omvatten samen 183 gemeten 1 lijn 31 roeden (85,17 ha) land (bouwland of weide is onduidelijk), 106 gemeten (48,17 ha) bos, en het visrecht in 100 roeden (0,15 ha) beemden. De boslanden hield de heer van Reninge overigens van zichzelf in leen. Slechts 3 gemeten (1,36 ha) van al deze afhankelijkheden lagen niet in Reninge maar in Oostvleteren, zodat duidelijk is dat de heer van Reninge een grote machtsconcentratie had in zijn dorp. Het Schependom vormde dan ook de dorpsheerlijkheid, en de heer van het Schependom kon zich ‘heer van Reninge (zelf)’ noemen.
De meeste (36 resp. 38) van deze achterlenen moesten als verhef de beste opbrengst uit drie jaar oogst afstaan. De overige 14 betaalden de vaste som van 10 lb. par. Bij verkoop waren alle verplicht tot de tiende penning, zoals ook de heer van Reninge zelf verschuldigd was aan zijn leenheer.
Een aantal achterleenmannen had daarnaast nog andere verplichtingen. Deze waren in de eerste plaats van fiskale aard. Zo betaalden 3 vazallen in jaarlijkse recognitie samen 20 sch. 21 d. par., een relatief klein bedrag. Interessanter zijn de volgende bepalingen die enerzijds van militaire aard zijn en anderzijds feodaal-ekonomisch. Enkele zijn bijna folkloristisch te noemen, maar gaan niettemin terug op een ver verleden toen de feodale band in een grote mate in diensten in natura werd uitgedrukt. Waarschijnlijk waren ze tegen 1500 vrijwel alle afkoopbaar, zodat de achterleenman in plaats van de karwei gewoon de tegenwaarde in klinkende munt betaalde. Dit is een | |
[pagina 351]
| |
vrij algemeen verschijnselGa naar voetnoot(32). Maar vermoedelijk om de gevolgen van normale devaluaties tegen te gaan behield men de oorspronkelijke formulering.
De militaire diensten gaan zonder enige twijfel terug tot vroegere woelige tijdenGa naar voetnoot(33). Indien de heerlijkheid zou aangevallen worden diende een vazal daadwerkelijk bij te springen in de verdediging. Een andere moest, telkens de graaf van Vlaanderen op de Burg van Veurne de maaltijd genoot, de wacht houden op de brug naar de Burg ‘jeghens de wilde Scotten’Ga naar voetnoot(34), een formulering die wellicht opklimt tot de 10de eeuwGa naar voetnoot(35)! Wanneer de graaf in militaire expeditie op heervaart vertrok, en de heer van Reninge hem hierbij als trouw leenman vergezelde, dienden enkele achterleenmannen in te staan voor niet minder dan 6 paarden; het eerste voor het vervoer van het harnas, een tweede voor de (metalen?) handschoenen, en een derde voor diverse wapens. De overige drie gingen misschien mee als reserve. Deze grote hoeveelheid paarden voor het transport van krijgsbenodigdheden moet ons niet verwonderen; een volledig harnas kon zo'n 35 kg wegen. Sommige achterleenmannen hadden ook andere logistieke verplichtingen zoals het leveren van een paar zilveren sporen, het geven van een paar handschoenen, en het aanbieden van een lansschacht. Deze leveringen gebeurden jaarlijks.
Een laatste reeks leenverplichtingen is van strikt feodale aard. Eén vazal leverde jaarlijks een koppel jonge duiven, twee anderen een offerpenning. Een laatste had wel een heel bijzondere karwei. Op de hele heerlijkheid moest hij het vlas verzamelen en het brengen naar de heerGa naar voetnoot(36). Waar hij 's avonds zijn ronde beëindigde waren de verbouwers van het vlas er toe gehouden een kannetje bier, brood en toespijs te bezorgen. | |
[pagina 352]
| |
Hoeveel de leenverplichtingen jaarlijks opbrachten is moeilijk te berekenen; een aantal zijn trouwens occasioneel en dus erg variabel. De heer van Reninge had ook vaste inkomsten uit rechten op de dorpsbewoners. Jaarlijks ontving hij 723 spinten (= 28685 1) witte haver uit een haverrente, waarmee in totaal 2170 gemeten (986,11 ha) land belast waren. Dit is zowat 57% van het totale oppervlak van Reninge! Daarnaast werd per spint één denier neergeteld, wat nog eens 3 lb. 32 d. par. per jaar opbracht. Tenslotte kreeg de heer, eveneens op jaarbasis, een onbepaald aantal kapoenen.
Al deze renten dienden omstreeks Nieuwjaar betaald te worden. De ontvangst was voorzien voor de eerste maandag, dinsdag en woensdag na 1 januari. Laatkomers kregen nog een ultieme kans op de eerstvolgende zondag. Wie dan zijn verplichtingen nog niet had voldaan werd veroordeeld tot een boete van 2 sch. par.
Verder had de heer nog een aantal rechten waarvan de opbrengst sterk kon variëren. Het waren het recht op een vrije visvangst en op de vogelvangst. Van vond of bastaardgoed is geen sprake, maar wel van tolrechten. Hierdoor kon de heer bij verkoop van goederen 4 d. par. opeisen, per pond van de verkoopsom (= 1,66%)Ga naar voetnoot(37) en eenzelfde bedrag bij verhuur of verpachting van onroerende goederen, dit berekend per gemet. Tevens kreeg hij de helft van de issuwerechten, verhaald op personen uit zijn rechtsgebied.
De dorpsheer van Reninge had het recht een baljuw, een amman en zeven schepenen aan te stellen (vandaar de naam van de heerlijkheid), die de middelbare rechtspraak uitoefenden en veroordelingen tot de doodstraf door put (voor vrouwen) en galg (voor mannen) konden uitspreken. Deze laatste vonnissen mochten alleen geveld worden tegen op heterdaad betrapte dieven (‘van dieften ghevanghen metten packe’), terwijl ze ook bij samenzweringen ‘verbuerte van live ende van goede’ konden uitspreken. Daarnaast was de schepenbank bevoegd voor straatschouwingen. Hierbij was zelfs, om recidivisme tegen te gaan, een gradatie in de boeten voorzien bij opeenvolgende veroordelingen. Een eerste boete bedroeg 6 d., een tweede 3 sch., en een derde overtreding (en de daaropvolgende) kostte(n) de schuldige al 3 lb. par. (dit is 120 maal de eerste boete). Kleine boetes werden voorzien voor wie de straat- | |
[pagina 353]
| |
breedte verminderde in een poging zijn land uit te breiden, of voor wie verantwoordelijk was voor het instorten van holle of bolle wegen.
Uiteraard bracht het Schependom voor zijn bezitter ook enkele plichten mee. Een occasionele uitgave vormden de verhefgelden van 10 lb. par. en de tiende penning bij verkoop. Een vaste last was het bedrag van 8 lb. 8 sch. par. dat jaarlijks verschuldigd was aan het lardier, een grafelijke belasting die geïnd werd op de veestapel en de veeproduktenGa naar voetnoot(38), alhoewel het in Reninge betaald moest worden met betrekking tot het uitgeoefende visrecht. Daarnaast schonk de heer van Reninge jaarlijks 10 havot (= 396,75 1) witte haver en 2 d. par. aan de kerk, 10 sch. 11 d. par. aan de armentafel, en 7 havot (= 277,725 1) witte haver aan de instelling van de H. Geest, alle te Reninge.
Alhoewel het Schependom geen foncier bezat, kan toch worden aangenomen dat heel de parochie tot de invloedssfeer van de dorpsheer moet worden gerekend. Niet het minst door de uitgeoefende rechtspraak en door rechten op meer dan de helft van het grondgebied. En aangezien Reninge doorging voor één van de grootste en meest bevolkte parochies van Veurne-AmbachtGa naar voetnoot(39) moet het bezit van het Schependom zeer waardevol zijn geweest. | |
Het Laatschap van Reninge in WoestenZoals het Schependom van Reninge was ook het ‘Laatschap van Reninge’ in Woesten een heerlijkheid, maar conform de naam was de vierschaar niet samengesteld uit schepenen, maar uit laten, bijgestaan door een baljuw en een amman, allen door de heer benoemd. Deze structuur veronderstelt een uitgebreide rechtsorganizatie, maar hierover hebben we geen gegevens. Een laatschap bezat gewoonlijk alleen de lagere jurisdiktiemacht.
Als foncier had het Laatschap 150 gemeten (68,16 ha) land, gelegen ‘endedens les mettes que on dit binnen den clocslaghe | |
[pagina 354]
| |
vander woestene ou vrylaetscip que on dit zwynlant’. Deze merkwaardige en weinig precieze omschrijving dateert waarschijnlijk nog uit de periode dat Woesten in ontginning werd gebracht en precieze afbakeningen nog niet bestonden. Misschien klimt deze toestand zelfs op tot vóór de 12de eeuw, toen Woesten als parochie werd ingericht? Er werd op dat ogenblik van uit gegaan dat het klokgelui van het Laatschap te horen was over zo'n 150 gemeten land, waarschijnlijk een ruwe ramingGa naar voetnoot(40). Deze formulering liet natuurlijk de deur open voor diverse interpretaties. Wat waren bijvoorbeeld de gevolgen indien de heer de klok verving door een sterkere, die over een grotere afstand kon worden gehoord? Vermoedelijk is er mettertijd wel een duidelijker begrenzing gegroeid, maar in de leenboeken werd traditiegetrouw steeds weer de oude omschrijving opgenomen.
Het Laatschap bracht jaarlijks 350 spinten (= 13886 1) witte haver, 21 koppels kapoenen en een gelijk aantal kippen op, en daarnaast nog 9 d. par. in ‘zwynepenninghe’. Er werden dus varkens gekweekt. Het is aan deze teelt dat het Laatschap zijn officieuze naam ‘het zwynlant’ ontleende, een naam die overigens in heel wat parochies wordt teruggevondenGa naar voetnoot(41). De varkenskweek duidt op een intensief gebruik van het landbouwareaal waarbij de zwijnen in de resterende gemene bossen werden geleidGa naar voetnoot(42). Ook dit fenomeen verwijst naar een laattijdige ontginning van Woesten, want nog in de 17de eeuw was een groot deel van de parochie bebostGa naar voetnoot(43). Alhoewel we dus geen precieze gegevens hebben over de varkensteelt in Woesten kan toch worden vermoed dat deze, juist door een latere exploitatie van het land, belangrijker was dan in de meeste parochies van Veurne-Ambacht, waar we vrijwel geen ‘zwynepenningen’ vindenGa naar voetnoot(44). | |
[pagina 355]
| |
Zoals het Schependom van Reninge werd het Laatschap gehouden van de Burg van Veurne tegen een verhef van 10 lb. par. en de tiende penning bij verkoop. Aan het lardier werd jaarlijks 8 lb. 8 sch. par. betaald. Daarnaast was het omstreeks 1470 belast met een rente van 60 lb. par. ten voordele van een zekere Zeger de Baenst.
De houder van het Schependom van Reninge én van het Laatschap van Reninge in WoestenGa naar voetnoot(45) was tenslotte gehouden tot het vervullen van de algemene militaire dienstplicht in Vlaanderen. Bij krijgsexpedities diende hij aan de graaf van Vlaanderen een bereden soldaat te leverenGa naar voetnoot(46). | |
SlotbeschouwingenHet volstaat in feite de hier geboden gegevens te vergelijken met de korte bespreking die Gilliodts-Van Severen aan de beide lenen wijddeGa naar voetnoot(47) om te beseffen hoeveel historisch materiaal nog op ontginning wacht in de diverse archieven. Hierbij kunnen zelfs de bronnen die Gilliodts gebruikte met een goed gevolg opnieuw worden bestudeerd. Verdere uitdieping dan wij hier hebben geboden is nog mogelijk. Voor de lijst van achterleenmannen met de afzonderlijke leenverplichtingen verwijzen wij naar de opsommingen in de oorspronkelijke leenregisters van Veurne-AmbachtGa naar voetnoot(48).
Bij onze louter exemplarische studie van het Schependom en het Laatschap hebben wij de diverse stappen aangetoond en de diverse bronnen voor de bestudering van de geschiedenis van feodaal Veurne-Ambacht beklemtoond. De belangrijkste zijn hierbij uiteraard de leenregisters (aanwezig vanaf 1365), de verhefrekeningen, bij verkoop eventueel aan te vullen met de rekeningen van de kasselrijbaljuw, en de ingediende denombrementen. Voor een werkelijk diepgaande studie kan daarenboven gebruik worden gemaakt van de rekeningen van de heerlijkheden zelf. Zij werden door de baljuw of de rentmeester | |
[pagina 356]
| |
ingediend bij de heer ter rechtvaardiging van het financiëel beleid. Dat hierbij zeer interessante gegevens aan het daglicht kunnen komen moet niet meer worden aangetoondGa naar voetnoot(49). Voor de behandelde lenen waren ze echter niet aanwezig.
Daarnaast heeft onze behandeling ook aangetoond dat in de leendokumenten veel gegevens aanwezig zijn die de strikte feodale sfeer te buiten gaan. Het betreft vooral inlichtingen van lokaal belang. Zo treffen we de vroegste vermeldingen aan van de armentafel en de instelling van de H. Geest te Reninge. Aan de hand van de beschrijvingen worden enkele aspekten van de landbouwaktiviteiten in Reninge en Woesten (haver en varkens) belicht, al is dit dan nog voorlopig. Maar bovenal leren we veel over de heerlijkheden zelf en de macht van de heren van deze parochies.
Op basis van het beschikbare materiaal blijft één benadering noodgedwongen zeer onvolledig: wat betekenden de lenen voor de heer van Reninge uit ekonomisch standpunt? Hoeveel brachten ze jaarlijks op? De haverrenten vertegenwoordigden in 1470 een bedrag van zowat 100 lb. par.Ga naar voetnoot(50), maar een verdere berekening is benaderend. Zo kennen we niet het precieze aantal kapoenen dat het Schependom moest leveren, terwijl de geïnde verhefrechten van de achterlenen sterk konden fluctueren. Het is vooral in deze kontekst dat het tekort aan heerlijke rekeningen zich doet voelen. Welke uitgaven had de baljuw of de rentmeester om het domeinGa naar voetnoot(51) in stand te houden, wat bedroeg zijn salaris, welke rol speelde het verloop van de haverprijzen en wat was de invloed van de troebelen onder Maximiliaan van OostenrijkGa naar voetnoot(52)? Evenzovele vragen waarop we het antwoord moeten schuldig blijven. | |
[pagina 357]
| |
Was de koop door Eleonora van Poitiers dan een verstandige geldbelegging? We kunnen aannemen dat de jaarlijkse opbrengst van het Schependom en het Laatschap samen omstreeks 1470 ruim 100 lb. par. bedroegGa naar voetnoot(53). Dit betekent dat de interest van haar kapitaal ten opzichte van de koopsom zowat 4% moet hebben bedragen. Dit is iets meer dan elders werd vastgesteldGa naar voetnoot(54), maar in onze berekening hebben we geen rekening gehouden met het feit dat door het recht van vruchtgebruik door de vorige bezitters, de inning een ons onbekend aantal jaren werd opgeschort. Het staat niet vast of Eleonora van Poitiers haar geïnvesteerde kapitaal zelf volledig uit haar aanwinsten kon puren. Ze zal de aankoop dan ook als een belegging op (middel-?)lange termijn hebben beschouwd, die vooral haar nakomelingen ten goede zou komen. Slechts de titel ‘dame van Reninge’ kon ze onmiddellijk voeren. Dat de bezittingen in 1555 opnieuw werden verkocht en dat de nieuwe bezitter het hierdoor financiëel erg kwaad had, duidt op veranderde tijdsomstandigheden. J. Van Acker |
|