Vissers op de westkust in 1810
In 1810 rapporteerde de onderprefect van Veurne aan de prefect te Brugge de getalsterkte van de vissers in zijn omschrijving (Rijksarch. Brugge, Frans Arch., nr. 2921).
Nieuwpoort telde toen 370 vissers, tegen 8 à 900 enkele jaren voordien. Men ging niet ver in zee uit vrees er Engelse schepen te ontmoeten en geënterd te worden. De visvangst kende toen zeker geen bloeiperiode.
Oostduinkerke had een 50-tal vissers, Adinkerke en Koksijde elk een dozijn, Lombardzijde rond de 50 en Westende en Middelkerke telden elk een 15-tal vissers onder hun bevolking. Te Kerkepanne (het latere De Panne) waar vroeger ‘plusieurs barques’ waren, viste men in 1810 uitsluitend te voet of te paard (garnaalvissers te paard?).
L.V.A.
Verweerder: isolator (spontane woordvorming om de kunststofring aan te duiden waarmede schrikdraad rondom de weide aan de palen bevestigd wordt - In de jaren dertig van Biekorf werden zulke spontane vormingen genoemd en als zodanig verzameld. Elverdinge, 1986.
Een half peerd trekt niet (bijgedachte: je moet met een heel peerd werken): antwoord op b.v. ‘'k Ga een halve schelle vlees nemen’. Boezinge, 1985.
Zo taai lijk Piiten Pevers peerd: heel taai. St.-Jelijn (Ieper), 1970.
Slingerslecht: zeer ziek (zodat de zieke sluts is en weg en were slingert?) ‘De jongen is bij dagen slingerslecht en daarachter were beter’. Boezinge, 1986.
Wat de merel zingt
Hoge zit / verre ziet;
Vele klapt / vele liegt
En al de krieken zijn voor mij!
Elverdinge 1986.
K.d.B.