Biekorf. Jaargang 85
(1985)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Het zogezegd plagiaat van Jan QuickeDe Brugse schoenmaker Jan Quicke, die leefde van 1744 tot in of rond 1805, schreef onder de kenspreuk Deugd baert vreugd allerlei gelegenheidsgedichten. Hij beantwoordde bovendien talloze malen de prijsvragen van de drie ‘rhetorikale kamers’ van zijn stad, maar hij is vooral bekend gebleven als de auteur van een berijmd leven van Vondel, dat in 1789 bij stadsgenoot Cornelis de Moor verscheen onder de titel Het Leven van den weêrgaloozen en onvermoeyelyken Dichter Joos van den Vondel, verdeelt in dry gezangen, behelzende syne jongheyd, syne manbaerheyd en synen ouderdom; benevens eene Redenvoering over de Natuer-kunde, en de Werking der negen Zang-Godessen; doormengt met veel Poëtische Vercieringen op syn handel en gedrag (in 4o, (28) en 79 blz.). De bedoelde redenvoering over de natuurkunde en de negen muzen maakt van dit Vondelleven gewoon deel uit.
Maurits Sabbe stelde in 1904 een zo opvallende overeenkomst vast met de bekende Vondelbiografie van Geeraard Brandt uit 1682, en een zo kompleet ontbreken van enige verwijzing naar dit werk, dat hij onverbiddellijk van plagiaat sprak: ‘In eene voorrede tot den lezer bekent Quicke, dat hij bij het samenstellen van zijn werk gebruik maakte van de boeken uit de bibliotheek van zekeren heer J. Matthijs Van Laerbeke, Meer niet. Onder de aldaar geraadpleegde werken had Quicke er dan toch één gansch bijzonderlijk moeten vermelden, omdat hij blijkbaar dat werk alleen gebruikte en dit wel in meerdere mate dan de letterkundige eerlijkheid toeliet. Bedoeld is het Leven van Vondel van Geeraard Brandt, in 1683 voor de eerste maal verschenen met verscheidene gedichten van Vondel bij L. Strik te Franeker en herhaaldelijk herdrukt (...)’Ga naar voetnoot(1).
Sabbes weergave strookt niet helemaal met wat Quicke in zijn voorrede heeft meegedeeld: ‘Dus heeft het my op het alderkragtigste behaegd, om het Leven en de lofbaer Daeden | |
[pagina 403]
| |
[pagina 404]
| |
van den Phoenix der Nederduytsche Dichters Joos van den Vondel in Dicht-maet te stellen, waer toe de Boek-zael van den wel-edelen Heer Jor. Matthys van Larebeke geen kleen voedzel aen deze beschryvinge en kant-teekeninge heeft bygezet, t'wyl men daer in zien kan, benevens veel kostbaere Boeken, al de Werken van dien voorgenoemden Letter-held (die heel raer by-een te vinden zyn) uytmaekende thien tamelyke Boek-deelen in quarto: want schoon hy nog leeft in syn konst-ryke Schriften, daer is maer weynig geheugen van syn levens-handelinge; (...)’.
In strijd met Sabbes bewering dat Quicke enkel toegaf dat hij boeken had geraadpleegd uit de genoemde particuliere bibliotheek, ‘meer niet’, zien we onze dichter duidelijk preciseren dat het een zeldzame verzameling werken van Vondel betrof in tien boekdelen in quarto. Het literatuuronderzoek van vandaag is aan nauwkeuriger bibliografische aanduidingen gewend, maar houden we er in ieder geval rekening mee, dat hier niet een gemakkelijk omschrijfbare uitgave van verzameld werk voorhanden was - zo'n uitgave bestond nog niet - maar een bijeenvoeging van Vondels ongeveer vijftig boeken, gedrukt (of herdrukt) op de meest uiteenlopende adressen en data, gerangschikt in tien lederen banden.
Hier ter kennismaking enkele gegevens met betrekking tot een gelijkaardige tiendelige collectie, bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Gent. Het eerste en tweede van de tien boekdelen is niets anders dan de delen I en II van de tweedelige publikatie J. v. Vondels Poëzy of verscheidene Gedichten (Franeker, L. Strik, 1682). Het gaat hier om de bekende poëzieuitgave, door de al genoemde Geeraard Brandt vijf jaar na Vondels dood bezorgd, en aan het einde van deel II besloten met Het Leven van Joost van den Vondel, zijnde de biografische schets in proza door dezelfde Brandt (maar dan zonder auteursnaam: denk aan de arme Quicke die het ook niet kon verhelpen!). Op dit deel II van J. v. Vondels Poëzy komen we straks terug.
De derde band bevat zeer uiteenlopende zaken: Vorstelycke Warande der Dieren (met de prenten van Marcus Gerards, Amsterdam, S. Wybrandtsz e.a., 1682, 126 blz.), De Helden Godes des ouwden Verbonds (Amsterdam, wad. Gysb. de Groot, 1699, 130 blz.), Toonneel des menschelyken Levens of de vernieuwde Gulden Winkel (Amsterdam, W. Lamsvelt, 1699, 148 blz.), Brieven der Heilige Maeghden, Martelaressen (Amsterdam, J. Lamsveld, 1702, 76 Blz.) en | |
[pagina 405]
| |
Altaargeheimenissen (Keulen, in de Nieuwe Druckerye, 1718, 168 blz.).
Uit de resterende zeven banden kiezen we de vijfde, waar nog eens sterk het (onder chronologisch opzicht) disparate karakter van zo'n collectie aan het licht komt. Deze band bevat twee publikaties, nl. Publius Virgilius Maroos Wercken vertaelt door J. v. Vondel (Amsterdam, Abr. de Wees, 1646, 407 blz.) en Q. Horatius Flaccus Lierzangen en Dichtkunde vertaelt door J. v. Vondel (Amsterdam, J. Lamsvelt, 1703, 104 blz.).
Naast de tiendelige collectie van jonker Matthijs van Larebeke en de tiendelige collectie uit de Gentse Universiteitsbibliotheek, kennen we enkele gelijkaardige collecties in elf banden, waarvan de ene door J.H.W. Unger gedetailleerd is beschrevenGa naar voetnoot(2), en de andere door de Engelse dichter Robert Southey (1774-1843) als Waterloo-toerist op woensdag 25 oktober 1815 werd gekocht te IeperGa naar voetnoot(3). De elfdelige verzamelingen zijn niet noodzakelijk rijker aan inhoud dan de tiendelige, want alles hing af van de manier waarop lijvige en minder lijvige boekdelen werden bijeengebracht in banden van variërende dikte. We hoeven niet stil te staan bij die willekeurige samenvoegingen (in het door Unger beschreven exemplaar vormen twee delen Poëzy van 1682 bv. de banden IV en V), noch bij de commerciële achtergronden van deze boekhandelspraktijk, maar alleen bij de vraag: heeft Quicke in zijn voorrede de bron voor zijn Leven van Vondel kenbaar gemaakt, of heeft hij ze, zoals Sabbe beweert, uitdrukkelijk verzwegen? We zijn van mening dat onze man, een poëzieminnaar en rijmer zonder veel geschooldheid, zich zo goed als hij kon heeft ingespannen om zijn (Brugse) lezerskring omtrent de gebruikte bron te informeren. Hij had in die tiendelige collectie Vondels leven in proza beschreven gevonden, de naam van de auteur kon hij onmogelijk geven om de eenvoudige reden dat die naam ontbrak, en dit onvrijwillig verzuim maakte hij naar best vermogen goed door de genoemde lezerskring de vindplaats van de collectie mee te delen, zijnde de bibliotheek van jonker Matthijs van Larebeke. | |
[pagina 406]
| |
Quicke kende Brandts tweedelige poëzieuitgave van 1682, met achteraan in deel II het Leven van Vondel, bijzonder goed, en, dat blijkt ook uit de illustratie. Het portret van de 84-jarige Vondel door H. Bary, in 1815 nog zeer geprezen door Southey, keert in Quickes boek terug, zij het dan in de vorm van een nabootsing door S. Can(n)eel, in koper gesneden door J.L. Wauters. Can(n)eels prent weerspiegelt even flauw het origineel van Bary als Quickes tekst het origineel van Brandt.
Het genoemde portret door Bary sierde deel I van de editie van 1682. Aan dat deel I herinnert in Quickes boek verder niets, maar des te opvallender bracht onze schoenmaker deel II ter sprake. Niet minder dan 23 keren verwijst hij in voetnoot naar ‘Vondels Poëzie IIde Deel’. Geen enkele keer naar deel I, en ook geen enkele keer naar andere poëzieuitgaven van de zo bewonderde PhoenixGa naar voetnoot(4). Dit wijst erop dat hij Van Larebekes tiendelige verzameling enkel deze ene band (met achteraan de anonieme levensbeschrijving) mee naar huis had gekregen.
De drieëntwintig verwijzingen tonen aan dat Quicke het levensverhaal van Brandt toch niet zo slaafs heeft gevolgd als Sabbe liet uitschijnenGa naar voetnoot(5). Interessant lijkt ons vooral dat de bedoelde verwijzingen in de meeste gevallen betrekking hebben op godsdienstige meningsverschillen tussen de katoliek Quicke en de calvinistische auteur van het Leven van Vondel. Keer op keer wijst onze Brugse schoenlapper de hem onbekende Brandt terecht met stukken van de katoliek Vondel zelf. Dit polemisch aspect van Quickes boek is aan de aandacht van Sabbe niet ontsnapt, maar deze laatste legde voor de religieuze standpunten van zijn stadsgenoot een even geringe waardering aan de dag als voor zijn artistieke onbekwaamheid.
* * *
De ongeveer 2000 zwakke verzen van dit Brugse Vondelleven zijn ongetwijfeld mede het resultaat van een jarenlange | |
[pagina 407]
| |
bekvechterij tussen plaatselijke Vondelianen en Catsvereerders. Uit diverse publikaties pro en contra vermelden we enkel een verweerschrift van Bernardus Détert, een Hollander met verblijf in de Reiestad, die in 1787 scherp uitviel tegen een gedicht waarin Vondel was gelaakt en Cats opgehemeld.
Ook in de talrijke dichtwedstrijden van de drie Brugse kamers van retorica zijn van dat langdurige dispuut echo's te horen, bijvoorbeeld in de prijsvraag van de Weerde Dry Santinnen op 27 januari 1782, waarin de leden een lofzang ter ere van Vondel was opgelegdGa naar voetnoot(6).
Van zo'n lokale letterstrijd dragen verschillende lofgalmen van Brugse en andere vrienden in Quickes boek de sporen. We tellen niet minder dan vijftien zulke stukken, zodat het lijkt of evenveel kunstbroeders zich hebben gehaast om samen met de rijmelende schoenmaker hun vondeliaanse gezindheid te manifesteren. Zinspelingen op wrijving en nijd, al dan niet belichaamd in Momus en Midas, zijn te vinden in de bijdragen van N... Kesteloot, Alexander Maertens, A.B. van Han, P.F. van Hollebeke, Broeder Augustinus Baude, Petrus Stols en L. Victor. ‘In Quicke's geval verwondert het ons vooral’, aldus verder Sabbe, ‘dat geen enkel der vijftien rederijkers, die den schoenmaker-dichter bewierookten, schijnt gewaar geworden te zijn, dat er hier plagiaat gepleegd was.’
Het beste antwoord geeft één van de vijftien, zekere Charles Goddyn:
Toch Quicke, uw' vlyt is roemens waerd,
Nu gy den grooten Vondels Leven,
't welk nog niet was aen Rym gepaerd,
Zoo konst-ryk hebt in 't licht gegeven.
Deze strofe bewijst dat Quickes omgeving zijn intenties begreep. Men verneemt er de echo op de voorrede van onze Vondelpoëet zelf: ‘Dus heeft het my (...) behaegd, om het Leven (...) in Dicht-maet te stellen’, en ‘(...) daerom heb ik myn ledige uren daer aen besteed, om hem met meerder vastigheyd aen d'onvergetentheyd toe te wyden, my vleyende | |
[pagina 408]
| |
met die hope, dat syn Leven in Rym-klanken opgestelt, met meer betrekkelykheydGa naar voetnoot(7) en smaek zal gelezen worden (...)’.
De Brugse schoenmaker gaf zich dus niet zomaar uit voor Vondels biograaf, maar voor iemand die het al bestaande levensverhaal in versvorm goot. De voorrede is overigens voor een deel gewijd aan de gedachte, dat de grootsten pas uit de vergeethoek blijven als hun levensloop op rijm is gezet. Dat klinkt in de mond van een middelmatig poëet niet zeer verstandig, maar als iemand met dergelijke ingesteldheid een stuk proza trouwhartig (zekere geloofsopvattingen niet te na gesproken) omzet in verzen, hoeft hij niet automatisch voor plagiator te worden versleten. De beschuldiging van plagiaat is in Quickes geval dan nog zoveel te meer misplaatst omdat hij zijn bron heeft kenbaar gemaakt.
j. huyghebaert |
|